32 137
Vaststelling en invoering van Boek 10 (Internationaal privaatrecht) van het Burgerlijk Wetboek (Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 maart 2010

1. Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag en van de daarin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie, de leden van de SP-fractie en de leden van de VVD-fractie blijk geven van hun waardering voor het wetsvoorstel en dat zij doel en strekking ervan – dat kan worden omschreven als het tot stand brengen van een systematisch geordend en voor de praktijk gemakkelijk toegankelijk stelsel van conflictregels – onderschrijven. Op de vragen en opmerkingen in het verslag ga ik hierna gaarne in.

De leden van de PvdA fractie vragen of hun indruk juist is dat het hier niet zozeer gaat om een wet maar veeleer om een handboek voor de rechtsgebruiker. Zij baseren deze indruk hierop dat niet alle regels voor het conflictenrecht zijn opgenomen en dat in sommige gevallen de regels van Boek 10 BW zich beperken tot een verwijzing naar een verdrag of een richtlijn.

Dienaangaande merk ik vooreerst op dat, indien in Boek 10 BW conflictregels niet zijn opgenomen, verschillende motieven daaraan ten grondslag kunnen liggen. In de eerste plaats kunnen voor een bepaalde vraag ongeschreven regels bestaan, die evenwel onvoldoende zijn uitgekristalliseerd om door een wettelijke regel te worden vervangen (zie bijvoorbeeld de memorie van toelichting bij artikel 13 onder 1). In de tweede plaats kan de situatie bestaan dat het ontbreken van een conflictregel voor een bepaalde kwestie in de praktijk geen problemen oplevert (zie hetgeen is opgemerkt in de memorie van toelichting bij artikel 125). Ook zijn sommige conflictregels niet in Boek 10, maar elders in het Burgerlijk Wetboek opgenomen; het gaat dan om bepalingen van consumentenbescherming ter uitvoering van Europese richtlijnen (zie de memorie van toelichting onder 1.9). Dit alles brengt evenwel niet mee dat Boek 10 BW louter het karakter heeft van een handboek voor de wetstoepasser. Het gaat hier wel degelijk om een geheel van wettelijke voorschriften, die de rechter – ambtshalve – moet toepassen en over het niet of onjuist toepassen waarvan in cassatie kan worden geklaagd. Ook de door deze leden gereleveerde omstandigheid dat in sommige gevallen is volstaan met de verwijzing naar een verdrag of een richtlijn kan niet tot de conclusie leiden dat het niet om een wet gaat. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, dienen dergelijke verwijzingen ertoe de wetstoepasser op het verdrag of de verordening te attenderen. Daaraan ligt ten grondslag het streven, dat ook in de memorie van toelichting tot uitdrukking komt, om de praktijkjurist die niet een specialist is op het gebied van het internationaal privaatrecht, zo veel mogelijk behulpzaam te zijn bij het hanteren van de voorgestelde regels.

De leden van de PvdA-fractie wensen, evenals de leden van de SP-fractie en de leden van de VVD-fractie, een overzicht te ontvangen van de materiële wijzigingen in dit wetsvoorstel. Ervan uitgaande dat, zoals de leden van de VVD-fractie tot uitdrukking brengen, met name wordt gedoeld op voorgestelde bepalingen die afwijken van hetgeen thans op grond van geschreven of ongeschreven internationaal privaatrecht geldt, noem ik hierna de belangrijkste van het huidige recht afwijkende bepalingen van Boek 10 BW met een summiere aanduiding van de wijziging ten opzichte van het geldende recht. Voor meer gegevens over de wijzigingen en de achtergronden daarvan verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de genoemde artikelen.

Met betrekking tot de in titel 1 neergelegde algemene bepalingen merk ik vooraf nog op dat deze in zoverre nieuw zijn dat zij veelal een algemene strekking hebben. Naar huidig recht bestaan naast het ongeschreven recht slechts op deelgebieden bijzondere bepalingen; zie voor dit aspect bijvoorbeeld de artikelen 8, 11 en 12.

– Artikel 11 heeft ook in zoverre een ruimere strekking dan de vergelijkbare bepalingen in de huidige afzonderlijke conflictenwetten, dat het mede betrekking heeft op handelingsonbevoegdheid en in het verlengde daarvan dat de door de «Lizardi-regel» geboden bescherming van de wederpartij niet alleen op handelingsonbekwaamheid maar ook op handelingsonbevoegdheid betrekking heeft. De Lizardi-regel houdt kort gezegd in dat een beroep op handelingsonbekwaamheid slechts kan slagen indien de wederpartij de onbekwaamheid kende of door nalatigheid niet kende.

– Artikel 12 dat betrekking heeft op de formele geldigheid van rechtshandelingen, heeft een ruimere strekking dan hetgeen naar huidig recht geldt, doordat het in beginsel op alle rechtshandelingen betrekking heeft en meer gevallen noemt waarin een rechtshandeling naar de vorm geldig is.

– Artikel 16 bevat een verruiming ten opzichte van het huidige recht doordat het niet slechts betrekking heeft op het geval van staatloosheid, maar ook op het geval dat de nationaliteit van een persoon niet kan worden vastgesteld.

– In artikel 24 lid 1 zijn de in het corresponderende artikel 5a Wet conflictenrecht namen voorkomende woorden «een en ander met inachtneming van ter plaatse geldende regels van internationaal privaatrecht» geschrapt. Deze woorden hebben aanleiding gegeven tot een ongewenste toetsing van de toepassing van vreemd internationaal privaatrecht, en konden derhalve, afhankelijk van het resultaat van die toetsing, tot andere resultaten leiden dan met artikel 24 zouden worden bereikt.

– Artikel 28 verschilt in zoverre van artikel 2 Wet conflictenrecht huwelijk dat ingeval een aanstaande echtgenoot een meervoudige nationaliteit heeft, in laatstgenoemde bepaling aangeknoopt wordt aan de effectieve nationaliteit van de betrokkene.

– Artikel 35 kent een, naar huidig recht niet mogelijke, rechtskeuze met betrekking tot het recht dat de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten beheerst. Deze mogelijkheid is op advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht opgenomen.

– Artikel 56 dat betrekking heeft op het op een echtscheiding of scheiding van tafel en bed toepasselijke recht, is op advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht geheel anders ingekleed dan het huidige artikel 1 Wet conflictenrecht echtscheiding. Ofschoon bij toepassing van het nieuwe artikel meestal eenzelfde resultaat zal worden bereikt als onder het huidige recht, kunnen zich gevallen voordoen waarin dat niet het geval is: in zoverre is dan sprake van een materiële wijziging.

– In het huidige artikel 4 Wet conflictenrecht adoptie wordt met betrekking tot het ontstaan en verbreken van familierechtelijke betrekkingen alleen gesproken van de betrekkingen tussen het kind en de (adoptief-)ouders. In artikel 106 is dit op advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht uitgebreid en ziet de bepaling ook op betrekkingen tussen de bloedverwanten van de (adoptief)ouders en het kind.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de stand van zaken is ten aanzien van een Europees BW. Ik neem aan dat deze leden doelen op het wetenschappelijk ontwerp voor een gemeenschappelijk referentiekader (Common Frame of Reference) voor Europees contractenrecht, dat bij enkele leden van uw Kamer de vraag heeft opgeroepen naar de wenselijkheid of onwenselijkheid van een Europees Burgerlijk Wetboek. Desgevraagd heb ik steeds erop gewezen dat het wetenschappelijk ontwerp voor een gemeenschappelijk referentiekader niet is te beschouwen als een begin van een Europees Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken I, 2007/08, 23 490, DI, Kamerstukken II, 2008/09, nr. 1930). Een gemeenschappelijk referentiekader zou mijns inziens een hulpmiddel voor de Europese wetgever moeten zijn voor het maken van betere wetgeving. De stand van zaken van het gemeenschappelijk referentiekader is dat het wetenschappelijk ontwerp sinds december 2008 gereed is. Gewacht wordt op een eventueel initiatief van de Europese Commissie voor een voorstel.

Deze leden vragen ten slotte hoe een uniform of geharmoniseerd Europees privaatrecht zich verhoudt tot het voorgestelde Boek 10 BW. Daarbij gaat het dan vooral om toepasselijkheid van de verordening Rome I (593/2007) die regels geeft voor het toepasselijk recht op overeenkomsten (vgl. artikel 153 van Boek 10 BW). Onder verwijzing naar de inleiding van de memorie van toelichting onder 1.4, tweede alinea, merk ik op dat voor zover op een bepaald geval uniform of geharmoniseerd privaatrecht van toepassing is, zich in beginsel geen vraag van internationaal privaatrecht meer voordoet: er behoeft dan niet meer te worden onderzocht welk recht toepasselijk is. Volledigheidshalve wijs ik nog erop dat bij geharmoniseerd recht het internationaal privaatrecht en dus Boek 10 BW nog wel een rol kan spelen voor zover de geharmoniseerde regels ruimte laten voor implementatie en niet sprake is van volledige harmonisatie. In dat geval moet immers worden bepaald welk rechtsstelsel van toepassing is en moet het geharmoniseerde recht zoals geïmplementeerd in dat rechtsstelsel worden toegepast. Ook ten aanzien van de vraag of het uniforme of geharmoniseerde recht dan wel een ander rechtsstelsel van toepassing is, kan Boek 10 BW een rol blijven spelen.

Naar aanleiding van een passage in de inleiding van de memorie van toelichting, onder 1.5, waarin wordt uiteengezet dat het in het algemeen niet nodig en ook niet wenselijk is de tekst van verdragen in Boek 10 BW over te nemen, vragen de leden van de SP-fractie op grond waarvan dit in sommige gevallen toch is gedaan. In de bedoelde passage is erop gewezen dat het gebruiksgemak voor de wetstoepasser hieraan ten grondslag ligt, in het bijzonder wanneer hiermee bij de bestaande conflictenwetten goede ervaringen zijn opgedaan. Voor een voorbeeld verwijs ik naar de memorie van toelichting bij artikel 18, waar is opgemerkt dat de bepalingen die de Overeenkomst van München (inzake het toepasselijk recht op de naam) aanvullen, op zichzelf gelezen minder duidelijk zijn en dat uit een oogpunt van overzichtelijkheid en hanteerbaarheid bepalingen uit die Overeenkomst in de wet zijn overgenomen.

Voor Europese verordeningen ligt dit in zoverre anders dat het naar Europees recht niet geoorloofd is de tekst van die verordeningen in nationale wetgeving over te nemen. Het Hof van Justitie van de EG heeft bepaald dat op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw op lidstaten de plicht rust zich ten aanzien van verordeningen te onthouden van omzettingshandelingen (HvJ EG 31 januari 1978, C-94/77 (Fratelli Zerbone Snc tegen Amministrazione delle finanze dello Stato)). Indien nieuwe verdragen of Europese verordeningen tot stand worden gebracht of worden gewijzigd, zal telkens worden bezien of aanpassing van Boek 10 BW nodig of wenselijk is.

De leden van de SP-fractie merken op dat artikel 65 EG-Verdrag in de toelichting wordt genoemd, op grond waarvan bepaalde bevoegdheden aan de EU toekomen. Deze leden vragen hoe dit zal zijn onder het Verdrag van Lissabon. De genoemde leden vragen of het ook onder het Verdrag van Lissabon vooral of alleen om verwijzingsregels en rechtsmachtbepalingen gaat en niet om inhoudelijke harmonisering van het privaatrecht. Artikel 65 EG-Verdrag is bij het Verdrag van Lissabon vervangen door een nieuw artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 81, eerste lid, VWEU geeft aan dat de Unie een justitiële samenwerking ontwikkelt in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken. Het tweede lid van het genoemde artikel bepaalt welke maatregelen het Europees Parlement en de Raad vaststellen om die justitiële samenwerking te bewerkstelligen. Genoemd worden maatregelen die het volgende beogen:

a. wederzijdse erkenning van rechterlijke en buitengerechtelijke beslissingen en de tenuitvoerlegging daarvan;

b. grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken;

c. de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;

d. samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen;

e. de daadwerkelijke toegang tot de rechter;

f. het wegnemen van de hindernissen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen inzake burgerlijke rechtsvordering;

g. de ontwikkeling van alternatieve methoden voor geschillenbeslechting;

h. de ondersteuning van de opleiding van rechters.

Artikel 81 VWEU ziet op onderwerpen van internationaal privaatrecht (rechterlijke bevoegdheid, toepasselijk recht en erkenning en tenuitvoerlegging) en procesrecht. Evenals het oude artikel 65 EG-Verdrag biedt ook artikel 81 VWEU geen rechtsbasis voor harmonisatie van materieel privaatrecht.

Bij de beantwoording van de vraag van deze leden wat het belang is van harmonisatie van het internationaal privaatrecht moet worden vooropgesteld dat de rechter in gevallen waarin de vraag rijst welk recht toepasselijk is het internationaal privaatrecht van zijn land toepast. Dit kan dus bijvoorbeeld meebrengen dat de rechter van land A voor een bepaalde kwestie de nationaliteit van een persoon als aanknopingspunt dient te hanteren bij de beantwoording van de vraag welk recht toepasselijk is, terwijl de rechter van land B in eenzelfde geval de woonplaats van de betrokkene hanteert om het toepasselijke recht aan te wijzen. Na harmonisatie van het internationaal privaatrecht bestaan deze verschillen niet en worden steeds dezelfde aanknopingspunten voor de bepaling van het toepasselijke recht gebezigd. Anders gezegd, ongeacht of een procedure in land A of in land B wordt gevoerd, wordt steeds hetzelfde materiële recht als toepasselijk aangewezen.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 – Invoeging Boek 10 BW

Titel 1 Algemene bepalingen

Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie naar aanleiding van de inleidende opmerkingen bij deze titel stel ik ter vermijding van misverstand het volgende voorop. In het bij haar rapport van 1 juni 2002 gevoegde voorontwerp voor de titel Algemene Bepalingen had de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht als artikel 4 algemene bepalingen opgenomen over meervoudige nationaliteit. Bij de besprekingen in de Staatscommissie over het concept-wetsvoorstel in de loop van 2008 zijn bij de Staatscommissie bij nadere overweging bezwaren gerezen tegen het opnemen van dergelijke bepalingen. Deze bezwaren berusten hierop dat bij een nadere analyse van de bepalingen waarin de nationaliteit als aanknopingsfactor fungeert, was gebleken dat het door de Staatscommissie in haar rapport voorgestelde artikel 4 slechts in een zeer beperkt aantal gevallen van betekenis zou zijn. Vooral met het oog op een gemakkelijker hantering door de rechtspraktijk is hierin aanleiding gevonden geen algemene bepalingen omtrent meervoudige nationaliteit op te nemen, maar de in het aanvankelijk voorgestelde artikel 4 neergelegde regels een plaats te geven bij de onderwerpen waarvoor zij van belang zijn; men zie de artikelen 11 lid 1, 19 lid 2, 37, 92 lid 2, 97 lid 2 en 99 lid 3. Hiermee is derhalve het door de Staatscommissie in haar advies van 2 juli 2008 ingenomen standpunt gevolgd en is, anders dan deze leden veronderstellen, geen sprake geweest van afwijking van het standpunt van de Staatscommissie. Het ligt dan ook niet voor de hand alsnog een algemene regel inzake meervoudige nationaliteit in het wetsvoorstel op te nemen.

Artikel 5

Artikel 5 bepaalt dat onder de toepassing van het recht van een Staat wordt verstaan de toepassing van de rechtsregels die in die Staat gelden met uitzondering van het internationaal privaatrecht. De leden van de PvdA-fractie wensen een nadere verduidelijking van de toelichting op dit artikel.

Daartoe roep ik in herinnering dat (behoudens harmonisatie van het internationaal privaatrecht op bepaalde terreinen) internationaal privaatrecht nationaal recht is en dat het derhalve van land tot land kan en zal verschillen. Zo zal het mogelijk zijn dat in een geval waarin Nederlands internationaal privaatrecht voor een bepaalde kwestie de nationaliteit van een betrokkene als aanknopingspunt hanteert, het recht van land X voor dezelfde kwestie de woonplaats van de betrokkene als aanknopingspunt hanteert. In een procedure over een dergelijke kwestie waarbij een in Nederland wonende persoon de nationaliteit van Staat X heeft, zou volgens Nederlands conflictenrecht het recht van Staat X moeten worden toegepast, terwijl volgens het conflictenrecht van Staat X Nederlands recht van toepassing is. Zonder artikel 5 zou deze situatie tot een impasse kunnen leiden: het Nederlandse internationaal privaatrecht verwijst naar recht X, terwijl het (internationaal privaat)recht van X naar Nederlands recht verwijst. Voor de beantwoording van de vraag welk recht de Nederlandse rechter moet toepassen, is dan van belang of «renvoi» (letterlijk: terugverwijzing«) al dan niet wordt aanvaard. Is dit het geval dan zal de terugverwijzing meebrengen dat Nederlands recht van toepassing is. Wordt het renvoi niet aanvaard, dan is het materiële recht van Staat X toepasselijk. Men kan dit ook aldus zien dat renvoi impliceert dat niet alleen het materiële recht van de Staat, waarnaar het Nederlandse internationaal privaatrecht verwijst, maar ook het internationaal privaatrecht van die Staat van toepassing is. De hoofdregel van afwijzing van renvoi wordt in artikel 5 dan ook tot uitdrukking gebracht door het internationaal privaatrecht van de verwijzing uit te zonderen.

Deze formulering omvat niet alleen de terugverwijzing, maar ook de doorverwijzing. Daarvan zou sprake zijn indien het vreemde internationaal privaatrecht waarnaar de Nederlandse conflictregel verwijst, in het gegeven geval niet zou leiden tot toepasselijkheid van Nederlands recht, maar van het recht van een derde Staat. Doorverwijzing kan tot de in de memorie van toelichting geschetste problemen leiden wanneer de rechter steeds wordt doorverwezen naar een ander rechtsstelsel en wordt om die reden niet aanvaard.

Artikel 7

Gaarne ga ik in op de wens van de leden van de PvdA-fractie, die een korte verklaring van termen als «lois de police» en «Eingriffsnormen» wenselijk achten. Hierbij merk ik op dat het internationaal privaatrecht bij uitstek een onderdeel van het recht is dat internationaal wordt beoefend en bestudeerd, hetgeen ertoe kan leiden dat buitenlandse termen die een begrip kernachtig omschrijven, gemakkelijk worden overgenomen. De termen «lois de police» en «Eingriffsnormen» zijn de equivalenten van wat in het Nederlands wordt aangeduid als voorrangsregels. In de memorie van toelichting bij artikel 7 is uitvoerig uiteengezet wat daaronder moet worden verstaan.

Deze leden wensen voorts een nadere toelichting bij hetgeen in de memorie van toelichting bij artikel 7, onder 4, is gesteld dat niet te snel moet worden aangenomen dat sprake is van een voorrangsregel en dat enige terughoudendheid is geboden. Dit moet mede worden gelezen in verband met de eerste zin van deze passage. Die zin luidt, voor zover hier van belang, dat de rechter in het concrete geval zal moeten nagaan of een Nederlandse dwingende regel inderdaad het karakter van een voorrangsregel heeft. Terughoudendheid is van belang omdat voorrangsregels het aangewezen toepasselijk recht doorkruisen. Mede met het oog op de rechtszekerheid moet het dan gaan om regels die in ons recht voor het concrete geval zo belangrijk zijn, dat doorkruising van het aangewezen recht gerechtvaardigd is. Zo zal artikel 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA), gelet op de algemene omschrijving van voorrangsregel, in het algemeen wel als zodanig kunnen worden aangemerkt: het gaat hier immers inderdaad om een regel die mede strekt ter bescherming van openbare belangen (de regulering van de arbeidsmarkt). Dat neemt niet weg dat zich een concreet geval kan voordoen waarin deze bepaling niet als een voorrangsregel moet worden beschouwd. Voor een voorbeeld verwijs ik naar HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 842. In dat geval ging het, kort gezegd, om een geheel door het recht van Texas beheerste arbeidsovereenkomst, op basis waarvan arbeid in Nederland werd verricht. De Hoge Raad achtte het oordeel van de rechtbank juist dat de sociaal-economische verhoudingen in Nederland en de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt «niet in die mate bij de onderhavige arbeidsverhouding betrokken zijn» dat doorkruising van het toepasselijke vreemde recht door toepassing van met name de artikelen 6 en 9 BBA gerechtvaardigd zou zijn.

Het gaat dus niet alleen om de formulering van de voorrangsregel. Ook de strekking daarvan en de toepassing in het concrete geval moeten in de beoordeling worden betrokken: het is vooral ook daarbij dat terughoudendheid is geboden en dat niet zonder meer mag worden aangenomen dat een regel die als voorrangsregel kan worden aangemerkt, in het gegeven geval kan leiden tot gehele of gedeeltelijke terzijdestelling van het toepasselijke vreemde recht.

De genoemde leden vragen na te gaan of er naast genoemde termen als «lois de police» en «Eingriffsnormen» meer termen in de memorie van toelichting staan die nadere toelichting nodig hebben. In de memorie van toelichting wordt een aantal typisch internationaal privaatrechtelijke termen gehanteerd. Een summiere aanduiding van de betekenis van deze termen laat ik hierna volgen:

lex fori (p. 8 van de toelichting): het recht van het land van de rechter;

lex magistratus (p. 11): het recht van het land van de ambtsdrager (bijvoorbeeld een notaris, een ambtenaar van de burgerlijke stand of een deurwaarder);

lex causae (p. 16): het door de verwijzingsregel of rechtskeuze aangewezen materiële recht;

– accessoire aanknoping (p. 17): aanknoping bij het recht dat op een verwante rechtsverhouding wordt toegepast. Deze wijze van aanwijzing van het toepasselijk recht doet zich onder meer voor indien op een onrechtmatige daad het recht wordt toegepast dat toepasselijk is op een nauw met die onrechtmatige daad verbonden andere rechtsverhouding, zoals een tussen partijen bestaande contractuele rechtsverhouding;

– beschermingsbeginsel (p. 18): bij verwijzingsregels die berusten op het beschermingsbeginsel wordt de keuze van de aanknopingsfactor bepaald door de beschermende strekking van de regels van het objectieve recht. Bijvoorbeeld: toepassing van het recht van de gewone verblijfplaats van de consument op door een consument gesloten overeenkomsten;

– begunstigingsbeginsel (p. 18): bij verwijzingsregels die gebaseerd zijn op het begunstigingsbeginsel is de inhoud van de bij de rechtsverhouding betrokken rechtsstelsels een beslissende factor bij de verwijzing. Bijvoorbeeld: het rechtsstelsel dat wel alimentatie toekent is toepasselijk in plaats van het rechtsstelsel dat geen alimentatie toekent;

better law approach (p. 18): volgens de better law approach dient het conflictenrecht voorrang te geven aan de rechtsregel die van de samenlopende rechtsstelsels de «beste» is;

fait accompli (p. 19): de fait accompli regel geeft een voorziening voor het geval men gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de toepassing van een conflictregel terwijl in werkelijkheid een andere conflictregel toepasselijk is. Voor toepassing van deze regel is vereist dat de toepassing van de echt toepasselijke conflictregel een onaanvaardbare schending van het gerechtvaardigd vertrouwen zou opleveren.

– effectieve nationaliteit (p. 21): de nationaliteit waarmee betrokkene alle omstandigheden in aanmerking genomen de sterkste band heeft;

conflit mobile (p. 28): betreft de situatie dat de aanknopingsfactor aan de hand waarvan het toepasselijk recht is bepaald, verandert. Bijvoorbeeld doordat de nationaliteit van een persoon verandert of doordat goederen over de grens worden gebracht;

favor matrimonii (p.31): een beginsel dat ten doel heeft de totstandkoming en de erkenning van huwelijken zo min mogelijk belemmeringen in de weg te leggen;

Näherberechtigung (aanknopingsovermacht) (p. 39): dit ziet op de situatie dat twee of meer rechtsstelsels elk op basis van hun eigen conflictenrecht toepasselijkheid claimen op een geval. Gaat het bijvoorbeeld om een vererving van een onroerende zaak gelegen in Frankrijk dan zal het Nederlandse conflictenrecht moeten aanvaarden dat uiteindelijk het Franse conflictenrecht zich kan doen gelden;

lex loci celebrationis (p. 46): het recht van het land waar het huwelijk of partnerschap is aangegaan;

lex rei sitae (p. 71): het recht van het land waar een goed zich bevindt;

lex loci damni (p. 87): het recht van het land waar de schade zich voordoet;

lex registrationis (p. 92): het recht van het land waar het registergoed is geregistreerd;

lex executionis (p. 92): het recht van het land waar de zaak wordt geëxecuteerd.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven