nr. 61
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEU
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 februari 2010
Bij brief van 15 februari 2010 is mij namens de vaste commissie voor
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gevraagd om uiterlijk
25 februari 2010 te voldoen aan mijn toezegging schriftelijk te reageren
op de motie van het lid Ouwehand over de brandveiligheid van stallen (TK 2009–2010,
32 123 XI, nr. 48). Mede namens de minister voor Wonen, Wijken en Integratie
voldoe ik met deze brief gaarne aan dat verzoek.
In de motie wordt verzocht om de aanbevelingen van het Nationaal Topoverleg
Brandveiligheid (Brandraad 2009) ten aanzien van verbetering van het brandpreventiebeleid
voor stallen te vertalen naar beleidsvoornemens en de Kamer hierover voor
de zomer te informeren.
Voordat ik inga op de inhoud en de verder door mij in dat verband voorgestane
procedure wil ik ten behoeve van de duidelijkheid eerst ingaan op het Nationaal
Topoverleg Brandveiligheid (Brandraad 2009). Totdat het lid Ouwehand dit orgaan
in haar bijdrage in de tweede termijn van de begrotingsbehandeling noemde,
was het bestaan daarvan mij niet bekend. Nadere informatie heeft opgeleverd
dat het hier gaat om een initiatief van een bedrijf op het terrein van sprinklersystemen
en aanverwante brandblussystemen, dat kennelijk sedert 2008 jaarlijks een
rondetafelconferentie organiseert waarin enkele (in dit geval: zes) deskundigen
discussiëren over een onderwerp rondom brandveiligheid. Zonder dit beraad
daarmee te willen diskwalificeren, stel ik feitelijk vast dat het hier dus
een particulier initiatief en geen orgaan met een formele overheidsstatus
betreft.
Door de leden van de PvdD-fractie zijn de afgelopen periode meerdere malen
vragen over de brandveiligheid van stallen gesteld (zie Aanhangsel Handelingen,
vergaderjaar 2006–2007, nr. 1832, en vergaderjaar 2007–2008, nrs.
514 en 2429, vergaderjaar 2008–2009, nr. 51). In antwoord daarop zijn
het kabinetsbeleid en de regelgeving ten aanzien van de brandveiligheid van
dierenstallen uiteengezet. Daarbij is onder meer aangegeven dat – afgaande
op gegevens van de Dierenbescherming – jaarlijks gemiddeld
0.03% van de 450 miljoen bedrijfsmatig gehouden dieren omkomt door
een stalbrand en dat de omvang van dat percentage naar de mening van het kabinet
geen generieke aanscherping van het beleid en de regelgeving rechtvaardigt.
Zoals vermeld in het antwoord op de op 4 augustus 2008 door het lid Thieme
ingediende vragen heeft de minister voor WWI zich – mede gelet op de
ernst en duur van het lijden en de gevolgen van een brand voor mens en dier
(stress, effect op gezondheid) – bereid verklaard om samen met andere
belanghebbenden te bezien hoe het aantal stalbranden langs andere wegen kan
worden beperkt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr.
51). Bedoeld overleg tussen de Dierenbescherming, LTO Nederland, WWI, LN&V
en BZK is nog niet afgerond. Het wachten is momenteel op de uitkomsten van
een onderzoek naar de stalbrandenproblematiek, dat onder meer door een lector
Welzijn van dieren en een lector Brandpreventie wordt begeleid. In dat onderzoek
worden ook de uitkomsten van het Brandberaad 2009 over stalbranden betrokken.
Verwachting is dat het betreffende onderzoekrapport voor deze zomer gereed
zal zijn. Zodra dat rapport beschikbaar is, zal het overleg worden voortgezet.
Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt
van de betrokken ministers beschikbaar zijn, zult u daarover van de zijde
van het kabinet worden geïnformeerd. Of dat laatste voor deze zomer zal
kunnen geschieden, zal met name afhangen van het moment waarop het onderzoekrapport
en de uitkomsten van bedoeld overleg beschikbaar zullen zijn.
Ten aanzien van de motie van het lid Ouwehand betekent het vorenstaande
dat het kabinetsbeleid reeds is gericht op hetgeen in de motie wordt gevraagd.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu,
J. M. Cramer