Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-XI nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-XI nr. 14 |
Vastgesteld 19 november 2009
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 belast met het voorbereidende onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De op 2 november 2009 voorgelegde vragen zijn, bij brief van 17 november 2009, beantwoord door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Vragen en antwoorden inzake de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) en van de begrotingsstaat van het Waddenfonds voor het jaar 2010
Kunt u een overzicht geven van alle convenanten die in 2009 door u zijn afgesloten?
De afgesloten convenanten worden binnen VROM niet centraal bijgehouden. Een snelle inventarisatie levert de volgende convenanten op. Programma Duurzaam Inkopen: 1. Convenant Ministerie van VROM/Hoger Onderwijs inzake Duurzaam Inkopen (3 december 2008); 2. Convenant MBO Raad en Ministerie van VROM inzake Duurzaam Inkopen. Programma Schoon en Zuinig: 1. Meerjarenafspraak Energie-efficientie ETS-ondernemingen (MEE); 2. Klimaat- Energieakkoord tussen Rijk en provincies 2009–2011. Portefeuille Ruimte/directie Gebiedsontwikkeling: 1. Randstad Urgent, afsprakenconvenant Noordvleugel Utrecht (Schaalsprong Almere en Stadshavens Rotterdam worden op 16 november a.s. getekend); 2. Bestuursovereenkomst Moerdijk, realisatie van logistiekpark Moerdijk en herstructurering haventerreinen (samen met Ministerie van EZ); 3. Duurzaamheidsconvenant provincie Limburg procesmanagement «De wijk van morgen» en «Verklaring duurzaam inkopen provincie Limburg»; 4. Greenport Venlo, Bestuurlijk afsprakenkader schaalsprong Greenport Venlo (primair Ministerie van LNV); 5. Intentieovereenkomst ontwikkeling Spoorzone Groningen. Portefeuille Ruimte/directie Leefomgevingskwaliteit: 1.Convenant Bodemontwikkelingsbeleid en spoedlocaties; 2.Convenant Realisatie Windenergie in de Rotterdamse haven.
Portefeuille Milieu/directie Risicobeleid: Convenant Afbouw DSM Ammoniaktransporten. Portefeuille Milieu/directie Klimaat en Luchtkwaliteit: Convenant beperking fijnstofuitstoot lichte bedrijfsauto’s en kampeerauto’s.
Worden de begrotingsartikelen 7, 91 en 92 ook meegenomen in de heroverwegingsoperatie, inclusief zelfstandige bestuursorganen en rechtspersonen met een wettelijke taak?
In de brief van 25 september aan de Tweede kamer is in de taakopdrachten van de brede heroverweging gemeld welke uitgaven (minimaal) betrokken moeten worden. Zo worden de uitgaven aan CDM (begrotingsartikel 7) meegenomen in de heroverweging. In de werkgroep internationale samenwerking. In de werkgroepen openbaar bestuur en bedrijfsvoering komen respectievelijk de kosten aan bod die samenhangen met de bestuurlijke organisatie van Nederland en de kosten van de bedrijfsvoering. Daarbij worden ZBO’s als brede verzamelnaam voor instellingen op afstand van het rijk meegenomen.
Welke belemmeringen zijn er om leegstaande kantoren (tijdelijk) om te zetten in appartementen? Op welke wijze kan dit gestimuleerd worden? Is het mogelijk deze omzetting te verplichten? Worden met het aannemen van de nieuwe anti-kraakwet meer juridische mogelijkheden gecreëerd om leegstaande kantoren, desnoods door middel van dwang, geschikt te maken voor bewoning?
De Wro biedt diverse mogelijkheden om afwijkingen van een bestemmingsplan toe te staan. Algemeen uitgangspunt is wel dat een beoogde afwijking planologisch aanvaardbaar is. Dit dient in een afwijkingsbesluit te worden gemotiveerd. Ook voor al dan niet tijdelijke bewoning van bijvoorbeeld leegstaande kantoorpanden biedt de Wro mogelijkheden. Het wordt voor veel gemeenten evenwel als belemmering ervaren dat hiervoor een projectbesluit moet worden vastgesteld en er geen eenvoudiger ontheffingsprocedure kan worden toegepast. De gemeenteraad is het bevoegde gezag voor een projectbesluit, waarbij thans ingevolge artikel 3.13 van de Wro nog het vereiste geldt dat een projectbesluit in beginsel binnen een jaar moet worden geïmplementeerd in het vigerende bestemmingsplan. Deze voorwaarde en het vereiste dat de verschuldigde leges voor een projectbesluit pas mogen worden ingevorderd indien deze implementatie tijdig heeft plaatsgevonden, maken dat het instrument van het projectbesluit door gemeenten terughoudend worden toegepast. Er zijn gemeenten die stelselmatig weigeren om medewerking te verlenen aan een verzoek tot vaststelling van een projectbesluit. Met de Crisis- en herstelwet wordt in dit verband een aanpassing van artikel 3.13 van de Wro voorgesteld waarmee de voor de toepassing van het projectbesluit belemmerende vereisten worden geschrapt. Met het wegnemen van bedoelde verplichtingen zullen gemeenten het instrument van het projectbesluit naar verwachting minder terughoudend toepassen en flexibel inspelen op lokale behoeften zoals bijvoorbeeld al dan niet tijdelijke bewoning van kantoorpanden.
Daarnaast is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in voorbereiding, waarmee onder meer de mogelijkheid ontstaat om langs de weg van een eenvoudiger ontheffingsprocedure (tijdelijke) bewoning in bijvoorbeeld leegstaande kantoorpanden toe te staan. Deze wijziging van het Bro wordt thans in concept met betrokken partijen besproken en zal naar verwachting nog dit jaar voor advies aan de Raad van State kunnen worden toegezonden.
Er bestaan op dit moment geen wettelijke mogelijkheden voor gemeenten om eigenaren van leegstaande gebouwen te dwingen tot tijdelijke bewoning en of verhuur. Na invoering van de Wet kraken en leegstand zijn er voor gemeenten instrumenten beschikbaar om leegstand te bestrijden. Een gemeente kan dan een leegstandverordening instellen waarin opgenomen kan worden een meldingsplicht voor leegstand langer dan zes maanden en een plicht tot het voeren van overleg met betrekking tot de leegstand. Mocht dit niet leiden tot gebruik van het leegstaande pand, dan kan de gemeente een gebruiker voordragen waarmee de eigenaar een huurcontract dient te sluiten. Uitdrukkelijk is in deze wet niet de mogelijkheid opgenomen om de eigenaar tot aanpassingen te dwingen voor andere gebruiksvormen dan de oorspronkelijke bestemming. Dus verplichten tot ombouw zodat het kantoor voor bewoning geschikt is kan niet, wel kan de gemeente verplichten tot een aanpassing of het plegen van onderhoud zodat het kantoor weer als kantoor bruikbaar is.
Welke belemmeringen zijn er om leegstaande kantoren (tijdelijk) in te zetten voor andere bestemmingen dan wonen, zoals culturele bestemmingen?
In antwoord op vraag 3 is al in gegaan op de mogelijkheden die de Wro biedt om bewoning in leegstaande kantoorpanden toe te staan. Ook voor andere gebruiksvormen dan bewoning biedt de Wro mogelijkheden. Het algemene in de Wro gehanteerde uitgangspunt dat een beoogd, van het bestemmingsplan afwijkend, gebruik planologisch aanvaardbaar moet zijn geldt hier eveneens. Indien daarvan sprake is kan een afwijkend gebruik van gebouwen, eventueel in combinatie met inpandige verbouwwerkzaamheden, worden toegestaan met de toepassing van de procedureel eenvoudiger ontheffingsbevoegdheid uit artikel 3.23 van de Wro. Artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel i, van het Bro, verbindt hieraan de voorwaarden dat de gebruikswijziging van het gebouw binnen de bebouwde kom plaatsvindt, geen grotere bruto-vloeroppervlakte beslaat dan 1 500 m2 en het aantal woningen gelijk blijft. indien aan een of meer van deze voorwaarden niet wordt voldaan, geldt dat de beoogde gebruikswijziging kan worden toegestaan door middel van vaststelling van een projectbesluit.
Hoe staat het met de uitvoering van de pilots landschapsfinanciering? Zijn ze allemaal in uitvoering? Heeft het geleid tot nieuwe financieringsarrangementen?
In het voorjaar 2008 zijn de vier voorbeeldgebieden «Investeren in Landschap» aangewezen, te weten Ooijpolder, Het Groene Woud, Amstelland en Binnenveld. Het eerste jaar stond in het teken van verdere uitwerking van plannen, opbouw van projectorganisaties en kennisontwikkeling. Het rijk heeft de gebieden daarbij ondersteund. Door het LEI en NIPO is onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van burgers en bedrijven bij de vier gebieden. Ook worden er Communities of Practice tussen de vier voorbeeldgebieden georganiseerd om ervaringen en kennis uit te wisselen.
Vanwege het amendement van de leden Wiegman-van Meppelen Scheppink en Van Heugten is er naast het procesgeld van LNV ook investeringsgeld voor de 4 voorbeeldgebieden «Investeren in Landschap» beschikbaar. Per gebied is er € 950 000 investeringsgeld beschikbaar voor de co-financiering van herstel en aanleg van een groenblauw netwerk van landschapselementen en om de MKBA Deltaplan van het Landschap in de praktijk te toetsen. Aan de gebieden Ooijpolder en Het Groene Woud is reeds een symbolische cheque overhandigd.
Om voor cofinanciering in aanmerking te komen is in samenspraak met de voorbeeldgebieden een aantal criteria en voorwaarden opgesteld. Deze criteria hebben o.a. betrekking op het kunnen toetsen van de MKBA Deltaplan van het Landschap, en op de co-financiering van provincie, gemeenten en een intentieverklaring van de betrokken overheden om co-financiering door marktpartijen te organiseren. De voorbeeldgebieden zijn hard aan het werk met het opstellen van een plan van aanpak en het regelen van co-financiering. Dit vergt veel tijd. De pilot gebieden zijn zich er van bewust dat in een relatief korte tijd voor eind 2011 zichtbare resulaten van hen verwacht worden. De investeringsgelden hebben een looptijd tot 2014.
In de Ooijpolder is voor de financiering van het landschap gekozen voor een loket in de vorm van een Landschapsfonds om geld te kunnen uitgeven voor lange termijn contracten. Financiering van landschap door CO2 compensatie door lokale bedrijven wordt onderzocht en een tweede landschapsveiling wordt overwogen.
In het Groene Woud wordt de Streekrekening verder uitgewerkt, een nieuwe vorm van financiering. Via de streekrekening worden overheden, particulieren en bedrijven uitgenodigd om te investeren in het landschap. In Amstelland wordt het instrument grondbank verkend, is een Amstellanddag georganiseerd en worden de ondernemers in de omgeving van de Zuidas betrokken.
In Binnenveld is sprake van onderzoek naar bio-energie en uitzichtgarantie.
Hoe staat het met de uitvoering van de pilots bedrijventerreinen waarvoor 400 miljoen euro beschikbaar is gesteld?
In 2008 zijn vijf pilots ruimtelijke kwaliteit bedrijventerreinen aangewezen (Groningen–Assen, Overijssel, Zutphen, Zaanstad en Oss/Noord-Brabant). Op dit moment zijn al deze pilots in uitvoering.
Daarnaast zijn er in maart 2009 vijf pilots herstructurering bedrijventerreinen aangewezen: Parkstad Limburg, West Achterhoek, Metropoolregio Amsterdam, Industrieschap Plaspoelpolder en het Land van Heusden en Altena. De projectplannen zijn inmiddels goedgekeurd. Deze pilots maken in deze regio’s een vliegende start met de nieuwe aanpak van bedrijventerreinen mogelijk en bieden voorbeelden waaraan andere provincies en gemeenten zich kunnen spiegelen. In deze specifieke pilots staat vooral het element van regionale samenwerking bij de aanleg van nieuwe en het opknappen van oude terreinen centraal.
In het Innovatieprogramma Mooi Nederland zijn tenslotte in oktober jl. zes pilots toegekend op het gebied van werklandschappen. Het gaat hier om pilots in Baarn, Utrecht-West, Gooi- en Vechtstreek, Noord-Holland, de Betuwe en Staphorst.
De leerervaringen uit deze pilots worden gedeeld in het Kennis en Leertraject van Mooi Nederland. In dit traject worden bijeenkomsten en excursies georganiseerd om kennis over te dragen en andere gemeenten te inspireren. De ondersteuning van deze pilots vindt niet plaats uit het genoemde bedrag van 400 miljoen euro. De bijdrage van 400 miljoen euro heeft betrekking op de Rijksbijdrage voor de inhaalslag die het kabinet samen met provincies, gemeenten en bedrijfsleven wil maken om tot en met 2013 6500 ha verouderd bedrijventerrein aan te pakken.
Hoe staat het met de uitvoering van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)? Welke onderdelen hiervan zouden versneld kunnen worden door de inzet van de Crisis- en Herstelwet?
In 2010 is de eerste monitoringsronde waarin informatie wordt verzameld over de uitvoering van projecten en maatregelen die in het NSL zijn opgenomen. Per 1 oktober 2010 is er een rapport beschikbaar dat wordt toegezonden aan Eerste en Tweede Kamer.
De Crisis- en herstelwet ziet vooral op versnelde uitvoering van ruimtelijke en infrastructurele projecten. Omdat voor luchtkwaliteit Europese grenswaarden gelden is er voor de betreffende voorschriften in de Wet milieubeheer geen wijziging voorzien via de Crisis- en herstelwet. Hiervoor voorziet het NSL in een vereenvoudiging van de uitvoering van projecten.
Voor het uitvoeren van maatregelen in het NSL heeft de Crisis- en herstelwet geen toegevoegde waarde omdat het tempo van de uitvoering van maatregelen doorgaans niet afhankelijk is van procedures.
Op welke wijze is voorzien in de uitrol van maatregelen zoals de verschillende experimenten rond het afvangen van fijnstof succesvol blijken te zijn?
De resultaten van de verschillende experimenten die in het kader van het Innovatieprogramma Luchtkwaliteit (IPL) zijn uitgevoerd, worden door Verkeer&Waterstaat vertaald in toepassingsadviezen voor de Regionale Diensten. Op basis van deze adviezen kunnen in voorkomende gevallen maatregelen worden toegepast.
Hoeveel bedraagt de bijdrage van VROM aan de «rijksbrede problematiek»?
Ook VROM draagt bij aan de rijksbrede problematiek (tekortreductie vanaf 2011 en macroproblematiek in 2010 en 2011). Het aandeel van VROM in de tekortreductie bestaat uit een arbeidsproductiviteitskorting (1,2 mln in 2011 en 2,3 mln vanaf 2011) en een verdere versobering van de bedrijfsvoering die oploopt tot een bezuiniging van € 13,7 mln in 2014. Deze taakstellingen zijn gestald op artikel 92 «Nominaal en onvoorzien» en toegelicht in het verdiepingshoofdstuk (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 123, nr. 2, pag 146, ad f en j.). De bijdrage van VROM aan de macroproblematiek in 2010 en 2011 bedraagt 4,1 mln resp. 6,4 mln.
Ligt de prioriteit van het kabinet in 2010, net als in 2009, nog altijd bij de partijen die een bijdrage willen en kunnen leveren aan het duurzaamheidsstreven of heeft u inmiddels ook oog gekregen voor de grotere groep partijen die dat niet willen en of kunnen? Hoe gaat u de groep die niet willen en/of kunnen meewerken meekrijgen in uw duurzaamheidsstreven?
Dit kabinet richt zich als het om duurzaamheid gaat inderdaad op de koplopers, de mensen en organisaties die graag willen, ondernemend zijn en innovatief. Het idee daarachter is dat daarmee een proces op gang komt dat anderen aanzet om ook te gaan veranderen. De koplopers overwinnen barriéres, zoeken nieuwe wegen, ontwikkelen technieken, zetten de organisaties op, verlagen de kostprijzen en veranderen maatschappelijke opvattingen. Het peloton kan daar gebruik van maken. Uiteraard zullen in sommige gevallen achterblijvers door regelgeving gedwongen moeten worden. Het is van belang dat de regelgeving gestaag wordt aangescherpt, zoals bijvoorbeeld de Europese regelgeving voor emissies uit auto’s en de ecodesign richtlijn. Dat maakt het ook voor koplopers interessant om koploper te zijn; zij bouwen een concurrentievoordeel op doordat zij als eerste bewegen. Een ander goed voorbeeld is duurzaam inkopen door de overheid. Dit geeft koplopers meer kans om aan de overheid te verkopen. De verwachting is dat het peloton snel zal volgen. Vervolgens zullen – waar nodig – de eisen en wensen weer aangescherpt moeten worden, zodat koplopers weer een voordeel hebben. Het kabinet heeft ook oog voor partijen die niet kunnen. Er worden geen onredelijke eisen gesteld. Maar we verwachten wel dat ondernemers investeren om te zorgen dat hun produkten en hun productieprocessen aan maatschappelijke verwachtingen voldoen. Overigens hoeft het leveren van duurzame produkten niet altijd met grote investeringen gepaard te gaan; het kan ook gaan om een ander soort bedrijfsvoering, zoals een boer die besluit om over te schakelen op biologische produktie. Dat vraagt meestal geen grote investeringen, al kan het wel zijn dat zijn exploitatie- en logistieke kosten omhoog gaan.
Bent u van plan om namens Nederland de subdoelstelling van 4% duurzame energie te handhaven en niet te verhogen tot na de herziening van de Richtlijn Hernieuwbare Energie in 2014? Zo nee, waarom niet?
Voor het jaar 2010 is de (nationale) doelstelling voor het aandeel biobrandstoffen vastgesteld op 4%. In 2020 geldt de (Europese) verplichting dat het aandeel hernieuwbare energie in de transportsector (weg en rail) ten minste 10% is. Dit percentage mag ook hoger gesteld worden. Het overgrote deel van deze doelstelling zal met de inzet van biobrandstoffen verwezenlijkt moeten worden. Ik heb uw Kamer al eerder aangegeven dat het bepalen van die doelstelling voor 2020 zal worden gekoppeld aan de evaluatie van het Programma Schoon en Zuinig, in het voorjaar van 2010. Afhankelijk van de dan vastgestelde doelstelling voor 2020 zal ook het pad daarnaar toe, vertrekkend vanaf de 4% biobrandstoffen in 2010, bepaald kunnen worden. Het ligt daarbij voor de hand dat dit een min of meer geleidelijke groei over die periode van 10 jaar zal zijn.
Kunt u uiteenzetten hoe groot het klimaateffect is van de Nederlandse zwarte rookuitstoot (inclusief de scheepvaart)? Op welke wijze heeft u deze informatie in de beleidsplannen voor 2010 en in het programma Schoon en Zuinig verwerkt?
Het besef onder de klimaatwetenschappers dat aan zwarte rook een klimaateffect moet worden toegeschreven is groeiende. De officiële erkenning door het IPCC van zwarte rook als klimaatgas, met een daarbij behorende CO2-equivalentiewaarde heeft echter nog niet plaatsgevonden. Voorts beschikken we nog niet over nauwkeurige schattingen van de emissies. Daartoe moeten van alle bronnen (inclusief scheepvaart) die zwarte rook emitteren emissiefactoren worden vastgesteld. Er is tenslotte nog geen internationaal geharmoniseerde methode voor het meten van de uitstoot van zwarte rook. Het formuleren van concrete reductiedoelstellingen, zoals in het programma Schoon en Zuinig, is daarom op dit moment nog niet mogelijk. Er kan evenwel gesteld worden dat alle maatregelen die worden genomen om de uitstoot van fijn stof om gezondheidsredenen terug te dringen, zoals bijvoorbeeld de ambitie om op termijn alle dieselmotoren van een goed roetfilter te voorzien, ook een gunstig effect hebben op de uitstoot van zwarte rook. Gezondheid en klimaat gaan daarbij dus hand in hand.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze u in de programma’s Schoon en Zuinig en het NSL compenserende maatregelen gaat opnemen nu steeds duidelijker wordt dat Anders Betalen voor Mobiliteit (ABvM) niet vóór 2020 helemaal operationeel is?
Voor wat betreft S&Z verwijs ik naar het traject van de evaluatie. Als blijkt dat er binnen S&Z een tekort ligt bij V&W, dan zal V&W bij de evaluatie van S&Z duidelijk maken hoe zij dat eventuele tekort op zal gaan lossen. Deze afspraak staat los van de planning van ABvM.
Op het moment dat duidelijk is van welke vertraging wordt uitgegaan, kunnen we laten doorrekenen of er effect is en zo ja wat het effect hiervan is op het NSL. Minister Eurlings heeft onlangs aan de Tweede Kamer gemeld dat in het Definitieve Uitvoeringsbesluit (DUB) kan worden aangegeven hoe de precieze planning eruit ziet. Dit wordt verwacht in de zomer van 2010. Minister Eurlings heeft ook toegezegd, indien dat nodig blijkt, compenserende maatregelen te treffen. Tevens heeft hij aangegeven de compenserende maatregel te laten doorrekenen met de Saneringstool, zodat een goede vergelijking van het effect kan plaatsvinden. In de zomer van 2010 kan uitgerekend worden welk effect de vertraging van ABvM op het NSL heeft en zal mijn collega van VenW aangeven welke compenserende maatregel hij hiervoor in gedachten heeft.
Wat is precies het effect van de vertraging van twee jaar van de invoering kilometerprijs voor de klimaatdoelen in 2020? Kunt u uiteenzetten hoeveel CO2 in 2020 gereduceerd wordt door invoering van de kilometerprijs? Hoeveel minder is dit dan (a) de oorspronkelijke uitgangspunten van het werkprogramma Schoon en Zuinig en (b) van het meest effectieve scenario voor de hoogte en differentiatie van de tarieven?
Zie het antwoord op vraag 47.
Kunt u uiteenzetten wat het effect is van twee jaar uitstel van de invoering van de kilometerprijs op normoverschrijdingen van PM10 en NO2 op het onderliggend wegennet (OWN) en het hoofdwegennet (HWN)? Kunt u daarbij een gevoeligheidsanalyse uitvoeren voor het HWN, net als in de Technische Achtergronddocumentatie Saneringstool versie 3.0/3.1 is gedaan voor het OWN (hoofdstuk 8.8)?
Voor wat betreft het effect op de verkeersemissies door de maatregel ABvM zijn diverse berekeningen uitgevoerd ten behoeve van het wetsontwerp kilometerheffing.
Bij het indienen van de wet kilometerprijs in de Tweede Kamer heeft mijn collega, de heer Eurlings, aangegeven dat in 2020 ruim 2 Mton CO2 wordt gereduceerd ten opzichte van het Belastingplan. De emissies PM10 en NOx nemen in 2020 af met respectievelijk ruim 10% en ruim 15%. Voor een meer gedetailleerd overzicht van emissies in de komende jaren, verwijs ik u naar de betreffende rapporten.
In de zomer van 2010 kan uitgerekend worden welk effect de vertraging van ABvM op het NSL heeft en zal mijn collega van VenW aangeven welke compenserende maatregel hij hiervoor in gedachten heeft. Tevens heeft hij aangegeven de compenserende maatregel te laten doorrekenen met de Saneringstool, zodat een goede vergelijking van het effect kan plaatsvinden.
In de monitoringsrapportage NSL die rond oktober 2010 zal verschijnen, zal ik de beide Kamers informeren over de wijze waarop de vertraging van ABvM wordt meegenomen in het NSL. In de Technische Achtergronddocumentatie Saneringstool versie 3.0/3.1 zijn de resultaten opgenomen van een gevoeligheidsanalyse voor het OWN (paragraaf 8.8). Deze analyse geeft inzicht in de consequenties van een verhoging van de intensiteiten op het OWN voor het aantal normoverschrijdingen.
In paragraaf 8.4 zijn de resultaten beschreven van een vergelijkbare gevoeligheidsanalyse voor het HWN. Deze analyse geeft inzicht in de consequenties van een verhoging van de emissiefactoren voor het aantal normoverschrijdingen.
Wat zou de maximale vermindering van de emissies en de concentraties van PM10 en NO2 in 2015, 2020 en 2030 kunnen zijn als de kilometerprijs wel wordt ingevoerd volgens de oorspronkelijke planning én volgens het scenario met de hoogste milieuwinst (voor de hoogte en differentiatie van de tarieven)?
Zie het antwoord op vraag 15.
Wat is het effect op de luchtkwaliteit van de geplande capaciteitsuitbreiding van het snelwegennet conform het MIRT-projectenboek 2010, ervan uitgaande dat alle daarin genoemde projecten gerealiseerd worden? Hoeveel extra verkeer genereert dit en hoeveel extra ton CO2, PM10 en NOx wordt hierdoor in 2020 uitgestoten? Kunt u bij de beantwoording uitgaan van de volgende drie situaties: 1. ABvM is ingevoerd conform de oorspronkelijk planning?; 2. ABvM is ingevoerd conform de planning uit Voortgangsrapportage III? 3. de effecten van ABvM worden buiten de berekening gehouden?
Alle capaciteitsuitbreidingen van het snelwegennet uit het MIRT zijn in het NSL opgenomen. Het NSL zorgt er voor dat bij het verstrijken van de derogatietermijnen geen overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen zullen optreden. Door het monitoringsprogramma zal dit nauwlettend worden gevolgd. Voor de uitstoot van CO2 van het wegverkeer is het van belang dat het programma Schoon en Zuinig zorgdraagt voor een reductie van de uitstoot van 13–17 Mton in 2020. Het totale aandeel van Anders Betalen voor Mobiliteit voor de CO2 uitstoot betreft enkele Megatonnen. Indien door een verschuiving van de planning een latere invoeringsdatum van ABvM kan worden voorzien en daardoor de CO2-emissiereductie in negatieve zin zal afwijken van de raming, dan zal dit door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden gecompenseerd.
Kunnen de nationale reservemaatregelen luchtkwaliteit in september 2010 al worden ingezet? Kunnen deze maatregelen zo nodig medio 2011, wanneer de derogatie afloopt, volledig effectief zijn? Kunt u per maatregel uiteenzetten wat het verwachte effect hiervan is op de afname van de emissies, verlaging van de concentratie (PM10, PM2,5 en NO2) en op de gezondheidsschade (uitgedrukt in verloren levensjaren; Disability-Adjusted Life-Years, DALY’s) in 2011 en 2020?
Of het nodig is extra maatregelen in te zetten om tijdig aan de PM10 grenswaarden te voldoen, zal blijken uit de eerste monitoringsronde in september 2010. Op dit moment is er echter nog geen aanleiding er van uit te gaan dat deze maatregelen nodig zijn. Het lijkt onwaarschijnlijk dat met het huidige pakket aan maatregelen de doelstellingen niet tijdig worden gehaald.
De aanvullende maatregelen zijn in ontwikkeling voor het geval zich toch problemen voordoen. Er zullen maatregelen beschikbaar zijn als in september 2010 blijkt dat er meer moet gebeuren om de grenswaarden voor fijnstof te halen in 2011.
In het NSL zijn een aantal reservemaatregelen genoemd. Een reservemaatregel, de sloopregeling, is inmiddels al in werking getreden. Het gaat om maatregelen die nog in ontwikkeling zijn, hetzij technologisch, hetzij bestuurlijk. De volgende maatregelen kunnen worden genoemd:
– Stimuleringsregeling Europese emissie-eisen Euro 6 bij personenauto’s en Euro VI bij vrachtwagens
– Diffentiatie van parkeertarieven (wetswijziging is in voorbereiding om dit voor gemeenten mogelijk te maken)
– Inzet van een waterstofbus
– Inzet van de elektrische auto
– Technologie om fijn stof in de lucht weg te vangen (uitkomsten praktijkproeven afwachten)
– Stimuleringsprogramma/praktijkproeven gecombineerde luchtwassers in de landbouw
– Milieuzones voor bestelauto’s in 2013
Inzet van maatregelen wordt bepaald op basis van de monitoring, afhankelijk van de plaats en omvang van het knelpunt.
Het is nu ook nog niet bekend wat precies de effecten zijn van de verschillende maatregelen op de (lokale) concentraties van fijn stof. Nog moeilijker is het om de gezondheidswinst aan te geven omdat de huidige indicatoren onvoldoende gevoelig zijn om dat zichtbaar te maken.
Bestuurlijke keuzes ten aanzien van de inzet van deze maatregelen zullen mede worden bepaald door de urgentie van het moment.
Welk effect zou de door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) geconstateerde overschatting van de bijdrage van zeezout op het overschrijden van de dagnorm voor fijnstof kunnen hebben?
Zie ook het antwoord op vraag 20.
In het kader van het Beleidsgericht Onderzoekprogramma Fijn Stof (BOP) zijn een jaar lang (periode augustus 2007 tot september 2008) metingen verricht aan de bijdrage van zeezout aan PM10 en PM2.5. Omdat de bijdrage van zeezout aan PM10 en PM2.5 sterk per dag en ook van jaar tot jaar varieert, kunnen de conclusies over de onderzochte periode niet zonder meer worden vertaald naar andere jaren. Een overschatting van de bijdrage van zeezout aan de jaargemiddelde concentraties van PM10 is niet uitgesloten. Echter, in de praktijk vormt met name overschrijding van de daggemiddelde grenswaarde voor PM10 een knelpunt. Op de bemeten locaties is in de periode van de meetcampagne het aantal dagen met een overschrijding van de daggemiddelde grenswaarde voor PM10 relatief beperkt geweest. Dit bemoeilijkt een goede beoordeling in hoeverre in de huidige regelgeving de zeezoutbijdrage op dagen met PM10-concentraties boven de dagnorm van 50 microgram/m3 wordt overschat. Door de onderzoekers wordt dan ook aanbevolen om de komende jaren de analyse te herhalen op basis van de structurele zeezoutmetingen die recentelijk zijn gestart in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. In afwachting van een meetreeks die een wijziging in de zeezoutaftrek voldoende kan onderbouwen, is het RIVM gevraagd alvast na te gaan hoe op basis van de nieuw verkregen inzichten de huidige methodiek voor de zeezoutaftrek zou kunnen worden aangepast.
Welke conclusie verbindt u aan het onderzoek van het PBL naar de zeezoutaftrek en tot welke activiteiten leidt dit in 2010?
Zie het antwoord op vraag 19.
Hoe groot is de resterende gezondheidsschade van fijnstof (PM10) en Ozon in Nederland op het moment dat (naar verwachting in 2011) aan de grenswaarde wordt voldaan? Kunt u deze gezondheidsschade uitdrukken in aantallen vroegtijdige overledenen, ernstige gezondheidsklachten en DALY’s? Kunt u een schatting geven van de omvang van dit probleem; welke aandeel van de totale milieugerelateerde ziektelast omvat dit? Kunt u een indicatie geven van de maatschappelijke kosten die met deze gezondheidseffecten gemoeid zijn?
Voor de korte termijn effecten van fijn stof is door het RIVM voor het jaar 2006 een aantal van 2200 voortijdige sterfgevallen, geassocieerd met blootstelling aan fijn stof berekend. Het betreft hier voornamelijk ouderen met een slechte gezondheid en mensen met hart- en luchtwegaandoeningen waarbij het leven met enkele dagen tot maanden is verkort. Uitgedrukt in DALY’s betreft het enkele honderden DALY’s. Bij de huidige prognoses voor wat betreft de concentraties van PM10 in 2011 verwacht het RIVM dat het aantal voortijdige sterfgevallen zou kunnen dalen naar circa 1800 per jaar. Daarnaast kan op basis van recente gegevens van Amerikaans onderzoek berekend worden wat de effecten zijn van lange termijn blootstelling aan fijn stof. Hieruit kan worden afgeleid dat, geassocieerd met de blootstelling aan fijn stof, de gemiddelde levensduur van de Nederlander in 2008 met ca. 11 maanden is verkort. Een levensduurverkorting van 11 maanden is uitgedrukt in DALY’s circa 100 000 DALY’s.
Bij de verwachte concentratiedaling voor PM10 kan berekend worden dat in 2011 nog een verlenging van de gemiddelde levensduur van circa 1 maand optreedt ten opzichte van 2008.
De bijdrage van PM aan de totale milieugerelateerde ziektelast in Nederland bedraagt waarschijnlijk enkele procenten. Deze bijdrage is groter dan die van enkele andere belangrijke milieufactoren, zoals geluid en straling, maar kleiner dan de effecten van bijvoorbeeld slechte voeding of roken.
Voor de korte termijn effecten geassocieerd met blootstelling aan ozon is door het RIVM voor het jaar 2006 een aantal van 1390 voortijdige sterfgevallen berekend. Naar verwachting zal in 2011 de omvang van deze effecten vergelijkbaar zijn. Net als voor fijn stof betreft het hier voornamelijk ouderen met een slechte gezondheid en mensen met luchtwegaandoeningen waarbij het leven met enkele dagen tot maanden is verkort, overeenkomend met enkele honderden DALY’s. nog Er kunnen op basis van de beschikbare wetenschappelijke literatuur op dit moment geen uitspraken worden gedaan over de relatie tussen de blootstelling van de Nederlander aan ozon en de gemiddelde levensduurverkorting. Hiervoor is de wetenschappelijke basis te beperkt.
Voor wat betreft de maatschappelijke kosten van deze gezondheidseffecten in Nederland heeft CE in opdracht van het Astmafonds een schatting gemaakt (september 2005). De geraamde maatschappelijke kosten bestaan grotendeels uit kosten als gevolg van de verkorting van de levensduur. De berekende gezondheidsschade door kortdurende blootstelling aan fijn stof en ozon werd geschat op 100–400 miljoen Euro per jaar. De totale gezondheidsschade als gevolg van langdurende blootstelling aan fijn stof werd indicatief geraamd op 4–40 miljard Euro per jaar. De grote ranges weerspiegelen de grote onzekerheden in deze schattingen van de maatschappelijke kosten.
Bij de aanleg van de tunnel door Maastricht is besloten af te zien van behandeling van de verkeersemissies omdat er geen juridisch knelpunt is. Kunt u uiteenzetten wat de gezondheidseffecten van deze beslissing zijn voor omwonenden en voor de schoolgaande kinderen in de nabije omgeving? Wat zou de gezondheidswinst van een effectief filtersysteem voor de tunnelemissies zijn? Hoe verhoudt deze beslissing zich tot de oproep aan locale overheden voor een voortvarende toepassing van de «goede ruimtelijke ordening»?
In het algemeen geldt dat hoe lager de concentratie van luchtverontreinigende stoffen is, hoe minder het effect op de gezondheid is. Er bestaat voor fijn stof geen drempelwaarde waaronder er geen effect is. Vooralsnog schiet de wetenschappelijke kennis nog tekort om de lokale verkeersbijdrage aan de daar heersende concentraties van PM10 en NO2 te vertalen naar de bijdrage aan de lokale gezondheidsrisico’s. Wat de gezondheidswinst van een effectief filtersysteem voor de tunnelemissies zou zijn, valt om die reden dan ook niet te kwantificeren. Wel is uit onderzoek gebleken dat de gezondheidsrisico’s afnemen naar gelang de afstand tot een snelweg groter is. Het ontwerp van de tunnel in Maastricht is zodanig dat ook nabij de tunnelmonden aan de geldende regelgeving wordt voldaan. Het ontwerp zorgt er voor dat de emissies plaats vinden verder weg van woningen en andere gevoelige bestemmingen dan in de huidige situatie het geval is. Dat is winst en past daarmee in het kader van de toepassing van een goede ruimtelijke ordening.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze u de conclusies van het rapport «Growing within Limits» gaat implementeren in uw klimaatbeleid?
Het rapport «Growing within Limits» laat goed zien dat het behalen van de klimaatdoelstelling van maximaal 2 graden Celsius en het voorkomen van verdere achteruitgang van biodiversiteit nauw met elkaar samenhangen en alleen daarom in samenhang kunnen worden opgelost. «Growing within Limits» geeft aan dat voor het realiseren van een koolstofarme energiehuishouding veel inzet nodig is op het terrein van energiebesparing en efficiëntere technologie, opslag van CO2 en overschakeling naar alternatieve energiebronnen. Daarnaast geeft het rapport ook aan dat efficiënter met de beschikbare landbouwgrond moet worden omgegaan, aangezien de druk op ecosystemen anders voortdurend toeneemt. Dit komt voort uit de groei van de wereldbevolking en de toename van consumptie van eiwitrijk voedsel. Verduurzaming van onze landbouw, tegengaan van ontbossing en verandering van ons voedselpatroon zijn daarom onderdeel van het vinden van oplossingen zowel voor het klimaatprobleem als om de achteruitgang van ecosystemen tegen te gaan. Juist daarom kan ik de conclusies van dit rapport onderschrijven. In het Nederlands klimaatbeleid wordt deze samenhang onderkend. Zo is het vastleggen van CO2 in bossen, en daarbij rekening houden met het beschermen van ecosystemen de Nederlandse en EU inzet bij het ontwikkelen van instrumenten zoals Reducing Emissions from Deforestation (REDD) en afspraken die worden gemaakt over emissiereducties in de landgebruiksector en de landbouw.
Hoeveel geld is er beschikbaar voor het verminderen van de methaanuitstoot uit buitenmestopslagen? Zijn er al plannen voor vervolgsubsidies na de geplande ontwikkeling van een prototype?
In het kader van SBIR (Small Busisness Innovation Research) is nu (in 2009) € 150 000 ter beschikking gesteld uit het budget van het Reductieprogramma Overige Broeikasgassen (ROB) om te komen tot de uitwerking van innovatieve voorstellen die zijn gericht op het verminderen van methaanemissies uit buitenmest opslagen. De € 150 000 is bedoeld voor fase 1: haalbaarheidsonderzoeken. In 2010 wordt vervolgens nog maximaal € 350 000 beschikbaar gesteld voor fase 2 van SBIR: onderzoek- en ontwikkeltrajecten, mits er uit fase 1 kansrijke innovatieprojecten komen.
Hoeveel geld is er beschikbaar in 2010 voor het ontwikkelen en stimuleren van duurzame energie? Welke bedragen zijn beschikbaar voor de verschillende vormn van duurzame energie zoals zon, wind en aardwarmte?
Er bestaan meerdere regelingen en budgetten waaruit de ontwikkeling en stimulering van duurzame energie gefinancierd wordt. De belangrijkste daarvan is de Regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE). In de brief die de minister van Economische Zaken medio november naar uw Kamer stuurt, wordt exact uiteengezet wat de totale omvang van het beschikbare budget is voor 2010 en hoe de onderverdeling naar de verschillende productiewijzen eruit ziet. Eerder al heeft zij in haar brief bij de openstelling van de SDE 2009 (kamerstuk 31 239, nr. 43) al een indicatief overzicht gegeven van de te committeren vermogens en de daarmee gepaard gaande kosten.
Hoeveel geld is er in 2010 beschikbaar voor milieu- en natuurorganisaties?
Voor de SMOM tender 2010 is vooralsnog een budget van ca. € 6 000 000 gereserveerd. Dit budget geldt voor projecten in 2011.
Daarnaast is voor 2010 een budget van ca. € 3 000 000 beschikbaar voor maatschappelijke organisaties. Over de invulling van dit budget zal ik u op korte termijn informeren.
Hoeveel geld wordt er in 2010 uitgegeven aan genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) en hoe wordt dit geld besteed?
1,8 miljoen van het door ons begrote bedrag wordt uitgegeven aan het onafhankelijke wettelijke adviesorgaan de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) ten behoeve van het zorgvuldig verlenen van vergunningen. Het doel is om alleen vergunningen te verlenen die leiden tot een verwaarloosbaar klein risico. 5 ton van de begroting voor ggo’s wordt gebruikt voor onderzoek om de milieurisicobeoording goed te kunnen uitvoeren en een ton wordt besteed aan voorlichting. Ook wordt, verspreid over 7 jaar (2006–2012), 10 miljoen aan FES-gelden uitgegeven aan Ecologie Rond Genetisch Gemodificeerde Organismen (ERGO). In 2010 is dat 2 miljoen. Het ERGO-programma is ondergebrach bij NWO en is bedoeld om ook in de toekomst een goede milieurisicobeoordeling van genetisch gemodificeerde organismen te kunnen uitvoeren.
Hoeveel geld is er in 2010 beschikbaar voor het verbeteren van de luchtkwaliteit en hoe wordt dit geld besteed?
Vanaf 2010 is voor de resterende knelpunten in het NSL nog circa € 75 miljoen beschikbaar. Deze middelen worden besteed nadat er in 2011 een «midterm review» heeft plaatsgevonden waarbij wordt beoordeeld of het NSL nog op schema ligt, en in welke mate een heroriëntatie nodig is van maatregelen en middelen. Op basis van die beoordeling wordt bepaald aan welke overheden de resterende middelen beschikbaar worden gesteld voor maatregelen die nodig zijn om de grenswaarden tijdig te halen.
Hoeveel geld is er in 2010 beschikbaar voor het verbeteren van de waterkwaliteit en hoe wordt dit geld besteed?
In artikel 4 van de VROM-begroting is een bedrag opgenomen voor de verbetering van de milieukwaliteit van bodem en water tezamen van € 6 491 mln. Een strikte scheiding tussen uitgaven aan bodem en water is moeilijk, omdat er sprake is van een grote samenhang tussen bodem en (grond)water. Geschat wordt dat aan overwegend watergerelateerde activiteiten in 2010 een bedrag van ca. € 2.25 mln wordt besteed De inzet van deze middelen is gericht op de ontwikkeling van instrumentarium dat de bescherming en verbetering van de milieukwaliteit van bodem en water dient. Belangrijke onderwerpen zijn ontwikkeling van beleid ten aanzien van drinkwater, normstelling voor (grond)water en waterketenbeleid. Een substantieel deel van dit geld wordt besteed aan noodzakelijke kennisontwikkeling alsmede monitoring, onder meer bij het RIVM. Concrete maatregelen ter verbetering van de milieukwaliteit worden niet uit deze middelen gefinancierd. Die zijn in de waterplannen opgenomen die op grond van Europese regels zijn opgesteld.
Bent u van mening dat het zwaarder belasten van milieuvervuilende activiteiten en stoffen en een lichtere belasting van duurzame activiteiten en stoffen, een positieve bijdrage kan leveren aan het milieu en dat dit het halen van de gestelde doelen binnen bereik zou brengen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan voor uw beleid?
Het zwaarder belasten van milieuvervuilende activiteiten en stoffen en lichter belasten van duurzame activiteiten en stoffen kan inderdaad een positieve bijdrage leveren aan het halen van de milieudoelen. Dit is dan ook de reden dat in de afgelopen jaren het belastingstelsel verder is vergroend. Zo is de slurptax (CO2-toeslag in de BPM) ingevoerd om onzuinige auto’s zwaarder te belasten en hebben zeer zuinige auto’s en lagere MRB en geldt voor zeer zuinige auto’s van de zaak een lagere fiscale bijtelling privégebruik.
Kunt u voor uw departement uiteenzetten hoe hoog de kennis- en onderzoeksgerelateerde uitgaven zijn? Kunt u deze uitgaven uitsplitsen?
Kasbudget 2010
Artikel 1 € 0,2 mln. Optimaliseren van de ruimtelijke afweging
Artikel 3 € 3,1 mln. Klimaat en Luchtkwaliteit
Artikel 4 € 2,9 mln. Duurzaam produceren
Artikel 6 € 2,1 mln. Risicobeleid
Artikel 10 € 14,2 mln. Leefomgevingskwaliteit (FES budget voor oa klimaatadaptatie)
Artikel 91 € 22,8 mln. Bijdrage aan RIVM voor structureel beleidsvoor- bereidend- en beleidsonderbouwend Milieu-onderzoek, ondersteuning bij (veelal wettelijk vastgelegde taken als) rapportageverplichtingen en monitoring.
In hoeverre liggen uitgaven, die «beleidsmatig gebonden» zijn, vast? Zijn «beleidsmatig gebonden» uitgaven minder strikt dan uitgaven die «juridisch verplicht», dan wel «bestuurlijk verplicht» zijn?
Conform de rijksbegrotingvoorschriften wordt voor ieder ministerie bij elk beleidsartikel onder de tabel «budgettaire gevolgen van beleid» grafisch inzicht gegeven in de budgetflexibiliteit. Het betreft een momentopname en biedt inzicht in het nog te beïnvloeden deel van de uitgavenraming. Daarbij worden de verplichtingen gekarakteriseerd aan de hand van de categorieën «Juridisch verplicht», «Bestuurlijk verplicht» en «Beleidsmatig gebonden». De categorie «Juridisch verplicht» bestaat uit verplichtingen waar een privaatrechtelijke overeenkomst, een publiekrechtelijke beschikking of een wettelijke regeling aan ten grondslag ligt. De categorie «Bestuurlijk verplicht» bestaat uit verplichtingen waaraan afspraken ten grondslag liggen tussen verschillende ministeries, tussen de Minister van VROM en/of andere bestuurslagen. De categorie «Beleidsmatig gebonden» bestaat uit geraamde uitgaven die de Minister van VROM in het kader van haar beleid heeft geoormerkt. Beleidsmatig gebonden uitgaven zijn dus minder strikt dan uitgaven die al juridischdan wel bestuurlijk verplicht zijn. Een korting op dit type budget is daarmee mogelijk zonder financiële «schade», echter de toegezegde doelstellingen, beoogde effecten en prestaties kunnen dan niet meer (volledig) worden gerealiseerd.
Op welke wijze gaat u bij deze doorgevoerde wijzigingen zorg dragen voor een optimale werking van het budgetrecht van en informatievoorziening aan de Kamer?
Voor deze begroting had ik als doelstelling om de toegankelijkheid van de begroting en de samenhang binnen de beleidsartikelen te versterken. Dit mede gericht op een zo goed mogelijke werking van uw budgetrecht. Ik heb via mijn brieven (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 700 XI, nrs. 89, 90 en 97) uw instemming verzocht en gekregen om de artikelstructuur van mijn begroting aan te passen. Als gevolg hiervan zijn er zowel heldere algemene doelstellingen, als operationele doelstellingen met bijbehorende indicatoren opgesteld. Dit alles is gericht op goede informatievoorziening richting uw Kamer.
Op welke wijze zijn in de nieuwe artikelen heldere algemene doelstellingen en operationele doelstellingen met bijbehorende indicatoren omschreven?
Voor deze begroting had ik als doelstelling om de toegankelijkheid van de begroting en de samenhang binnen de beleidsartikelen te versterken. Dit mede om zorg te dragen voor een zo goed mogelijke werking van uw budgetrecht. Ik heb via mijn brieven (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 700 XI, nrs. 89, 90 en 97) uw instemming verzocht en gekregen om de artikelstructuur van mijn begroting aan te passen. Als gevolg hiervan zijn er zowel heldere algemene doelstellingen als operationele doelstellingen met bijbehorende indicatoren opgesteld. Deze artikelindeling sluit tevens beter aan bij de organisatiestructuur van VROM, waardoor sturing en beheersing worden vereenvoudigd.
De algemene- en operationele doelstellingen zijn opgezet conform de uitgangspunten:
• Wat wil ik bereiken;
• Wat ga ik daarvoor doen;
• Wat mag het kosten.
Op welke wijze wordt de vaste commissie voor VROM geïnformeerd over uitgaven vanuit de programmamiddelen die op de begroting van het ministerie van Economische zaken staan?
De Kamer wordt via de formele begrotingen en de geplande AO’s geïnformeerd over de specifieke onderwerpen. Tevens is in de VROM-begroting een aparte bijlage opgenomen, de Overzichtsconstructie Milieu, bijlage 2. Via deze overzichtsconstructie wordt inzichtelijk op welke begrotingen en welke artikelen en operationeel doelen, de relevante informatie is te vinden. Zo krijgt u zicht in welke ministeries en welke beleidsartikelen, een bijdrage leveren aan bijvoorbeeld Klimaat en Luchtkwaliteit. Voor het ministerie van EZ is dat op beleidsartikel 4, operationeel doel 3: Verduurzaming van de energiehuishouding (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 123, nr. 2 pag. 172).
Bij de explain tabel onder algemene doelstellingen zijn bij zeven artikelnummers geen zinvolle of relevantie indicatoren mogelijk. Legt u zich hierbij neer of komt u met een oplossing om de Kamer op dit punt beter te kunnen dienen?
Bij de begrotingsbehandeling 2009, heb ik tijdens het begrotingsonderzoek met uw Kamer (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 700 XI, nr. 63 pag 5) aangegeven dat ik een verdere verbetering van mijn begroting 2010 nastreef. Uit het rapport van de Algemene Rekenkamer mag ik concluderen dat dit is gelukt. Ook voor de begroting 2011 is het mijn ambitie om een verdere verbetering te realiseren. Ik heb ook richting de Algemene Rekenkamer aangegeven dat ik, met de suggesties die de AR heeft gegeven voor een beperkt aantal operationele doelen op artikel 3, volgend jaar een verdere verbetering mogelijk acht. In het algemeen ben ik van mening dat daar waar geen verdere verbetering van de begroting mogelijk is, instrumenten als beleidsevaluaties uw Kamer alsnog van zinvolle informatie kunnen voorzien.
Wanneer ontvangt de Kamer de voorstellen voor de robuustere en ruimere financiering van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)? Kunt u de hoofdlijnen van deze voorstellen schetsen? Kunt u uiteenzetten wat de verschillen zijn tussen de voorgestelde robuuste financiering van de SDE-regeling en de huidige financiering van de SDE-regeling? In hoeverre is er sprake van overlap dan wel extra budgetten voor de SDE? Kunt u uiteenzetten wat de verschillen zijn tussen de voorgestelde robuuste financiering van de SDE-regeling en de financiering van duurzame energie zoals die wordt toegepast in Duitsland?
Op dit moment wordt de SDE gevoed uit de begrotingsmiddelen van EZ. In het aanvullend beleidsakkoord is afgesproken dat de SDE door een opslag op de energietarieven gevoed gaat worden. Eind november zal de minister van Economische Zaken een brief naar uw Kamer sturen waarin zij de contouren schetst van de toekomstige SDE-regeling, zoals het kabinet zich die voorstelt. In die brief worden de hoofdlijnen aangegeven van de nieuwe financieringswijze.
Wat betreft de vraag of er sprake is van overlap dan wel extra budgetten voor de SDE wil ik verwijzen naar het aanvullend beleidsakkoord van het kabinet, waarin is afgesproken dat bij de overgang op een nieuwe financieringswijze de vrijvallende middelen op de EZ-begroting worden aangewend voor lastenverlichting.
Betekent uw stelling dat van de 6 miljard euro aan stimuleringsmaatregelen meer dan 30% duurzaam is, dat de overige bijna 70% onduurzame investeringen betreft? Zo ja, op welke wijze zullen deze onduurzame investeringen de doelstellingen in het klimaat- en milieubeleid negatief beïnvloeden?
Nee, ik bedoel aan te geven dat van de 6 miljard aan stimuleringsmaatregelen uit het aanvullend beleidsakkoord ruim 30% expliciet gericht is op het vergroten van de duurzaamheid. De overige 70% is daar niet expliciet op gericht, maar daardoor niet per definitie onduurzaam.
Hoeveel van uw tijd besteedt u aan internationale thema’s en hoeveel van uw tijd besteedt u aan nationale, regionale en lokale milieuthema’s? Hoeveel dagen heeft u sinds uw aantreden voor werkzaamheden in het buitenland vertoefd? Kunt u die dagen per thema toelichten?
De ruimte en milieuportefeuille heeft zowel een nationale, een europese als een internationale dimensie. Nationaal en Internationaal liggen in elkaars verlengde. Internationale inzet is vaak nodig om Nationale doelen te bereiken. Mijn activiteiten zijn niet op door u gevraagde manier in te delen. Uw kamer wordt in het kader van planning van overleggen jaarlijks geïnformeerd over mijn buitenlandse reizen. De milieuraden, waar ik met uw kamer regelmatig over spreek, maken hier een onderdeel van uit. Als bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan van de door mij gemaakte internationale reizen.1
Kunt u uiteenzetten of, en zo ja, op welke wijze dierenwelzijn als criterium is meegenomen in het 100% duurzaam inkoopbeleid in 2010 en welke weging hier aan wordt gegeven? Kunt u uiteenzetten welke normen u stelt aan de inkoop van dierlijke producten en of deze gelijkwaardig zijn aan de biologische normen en zo nee, welke normen u dan hanteert?
Bij het opstellen van de criteria voor het inkoopbeleid in 2010, zijn alle aspecten geïnventariseerd die van invloed zijn op de verduurzaming per productgroep. Uiteraard maakte ook dierenwelzijn hiervan onderdeel uit, en zal ook weer meewegen bij herziening van productgroepen.
De weging van het aspect dierenwelzijn, net zoals ieder ander duurzaamheidaspect, is per productgroep afhankelijk van diverse factoren zoals beschikbaarheid van een product in de markt, impact op milieu en welzijn, financiële consequenties, etc.
De eisen die gesteld worden aan de inkoop van dierlijke producten zijn terug te vinden in de duurzaamheidcriteria voor de inkoop van catering. Dit betekent dat bij de inkoop van catering, en dus ook dierlijke producten, wordt geëist dat minimaal 40% van het assortiment aantoonbaar uit biologische producten en/of producten met een of meer andere duurzaamheidkenmerken (conform de lijst die op de SenterNovem-website staat) bestaat.
Kunt u uiteenzetten of, en zo ja, op welke wijze u in het kader van het 100% duurzaam inkoopbeleid in 2010 (dierlijke) producten weert die bijdragen aan de kap van het tropisch regenwoud en het verlies aan biodiversiteit?
Er zijn twee soorten producten die bijdragen aan de kap van het tropisch regenwoud of het verlies van biodiversiteit. Enerzijds betreft het producten afkomstig uit het woud. Voor de overheidsinkoop is vrijwel uitsluitend hout relevant, waarvoor wordt ingezet op de inkoop van duurzaam hout. Daarover heb ik u regelmatig geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 30 196, nr. 35).
Anderzijds betreft het brandstof-, textiele of (dier-)voedingsgewassen of grondstoffenwinning waarvoor regenwoud moet wijken of elders biodiversiteitsverlies aan de orde kan zijn.
Voor biobrandstoffen heb ik apart beleid. Er zijn geen duurzaam inkopencriteria voor brandstoffen omdat deze nauwelijks separaat worden ingekocht en er nog weinig duurzame brandstoffen op de markt zijn.
Voor overige gewassen geldt dat bij de betreffende productgroepen criteria zijn opgenomen gericht op biologische producten. Conform europees recht (2092/91 en 843/2007) vergt biologische teelt behoud en verbetering van biodiversiteit. Ook met mariene biodiversiteit wordt rekening gehouden door in de criteria te verwijzen naar keurmerken voor duurzame vis.
Voor grondstoffenwinning zijn vrijwel geen separate criteria opgenomen, maar de grondstoffen die worden gebruikt in de bouw zijn onderdeel van de levenscyclusanalyse-instrumenten die bij diverse bouwgerelateerde productgroepen in criteria zijn opgenomen of waar voornemens daartoe bestaan. De scoremethodiek van dergelijke instrumenten houdt, zij het indirect, rekening met biodiversiteitsverlies.
Voor alle productgroepen zullen bovendien de sociale criteria gelden, waarover u recent bent geïnformeerd (Kamerstuk Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 30 196, nr. 82).
Deze weren geen producten maar diverse sociale normen waarvoor leveranciers zich moeten inspannen, hebben wel een positief effect op de door u aangesneden problemen. Verdere kennisontwikkeling binnen het beleidsterrein biodiversiteit kan in de toekomst leiden tot aanvullende criteria binnen duurzaam inkopen.
Kunt u uiteenzetten of en, zo ja, op welke wijze u in het kader van het 100% duurzaam inkoopbeleid in 2010 stappen onderneemt om de consumptie van dierlijke producten in overheidsinstellingen te verminderen?
In het duurzaam inkopen beleid zijn geen concrete eisen of wensen opgenomen om de inkoop, en daaropvolgend de consumptie, van dierlijke producten in overheidsinstellingen te verminderen. Wel wordt in de criteriadocumenten aandacht gegeven aan de milieu- en sociale impact van de verschillende keuzemogelijkheden in de voorbereidende fase van de inkoop.
Welke voorwaarden stelt u voor nieuwbouw en herstructurering?
In het Deltaprogramma laat ik onder mijn verantwoordelijkheid een beleidskader opstellen om uitgangspunten en randvoorwaarden te formuleren die initiatiefnemers stimuleren bij stedelijke (her-)ontwikkeling maatregelen te nemen die afwenteling van de mogelijke gevolgen van klimaatverandering voorkomen. Deze opdracht zal in het Deelprogramma met de voorlopige titel «Nieuwbouw & herstructurering» worden uitgevoerd. Dit beleidskader moet uiterlijk in 2011 gereed zijn. Tot 2011 wil ik in samenspraak met regionale en lokale partijen experimenteren met inzichten die uit het programma beschikbaar komen.
Kunt u uiteenzetten of u, onafhankelijk van internationale afspraken, ervoor wilt zorgen dat er voor de Nederlandse consumptie geen hectare landbouwgrond meer bij komt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt dat zich tot de door u gemaakte opmerkingen in uw opinieartikel in de Volkskrant van 26 oktober 2009?
De consumptie van vlees in Nederland vertoont geen stijgende lijn. Het beslag op landbouwgrond tgv consumptie in Nederland neemt daardoor niet toe. Daarnaast ben ik van mening dat het Nederlandse dieet zodanig moet veranderen dat de milieudruk, hier en elders, afneemt. De uitvoering van de beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen die u in juni 2009 hebt ontvangen moet daartoe leiden.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre u ggo’s als onderdeel ziet van de innovatieve landbouwtechnieken waarmee de productie per vierkante meter landbouwgrond met minstens 40% omhoog kan?
Om een forse verhoging van de productie te kunnen bereiken is inzet van diverse inputs nodig. De inzet van genetische modificatie kan naast andere veredelingstechnieken bijdragen aan het realiseren van een dergelijke forse verhoging. Zo kunnen gewassen die beter tegen een droge periode kunnen, zorgen voor een grotere oogstzekerheid. Ggo’s leiden echter niet per definitie tot productieverhoging. Dit is afhankelijk van de aard van het ggo, het gebruikte teeltsysteem, de regio waarin het ggo geteeld wordt, en bijvoorbeeld de aanwezigheid van plaaginsecten waartegen een ggo gewas resistent is. De mogelijke bijdrage van het ggo aan productieverhoging moet dus van geval tot geval beoordeeld worden. In teeltsystemen die reeds hoog productief zijn, zal een dergelijk forse verhoging overigens uiterst lastig met bestaande innovatietechnieken te realiseren zijn. In hoog productieve systemen is het zaak, om vooral te gaan veredelen op efficiënter gebruik van inputs als water en bemesting.
Wat wordt er bedoeld met de «initiërende rol» die Nederland voor Kopenhagen speelt? Gaat Nederland de internationale kar trekken? Kunt u precies uiteenzetten wat dit betekent, welke acties hiervoor ondernomen zijn en welke acties hiervan buiten het normale takenpakket vallen?
De initiërende rol van Nederland uit zich in het pro-actief identificeren van cruciale elementen en het agenderen daarvan in de geëigende gremia.
Zo zijn in de aanloop naar Kopenhagen twee vraagstukken geïdentificeerd – de internationale financiële architectuur en de uitbreiding van de koolstofmarkt – die cruciale elementen vormen van een klimaatregime voor de periode na 2012. Nederland beschikt over ervaring en deskundigheid en heeft daardoor toegevoegde waarde in de onderhandelingen. Nederland heeft het initiatief genomen om deze vraagstukken nader uit te werken en ze internationaal te (laten) agenderen. Na Kopenhagen zetten wij deze prioriteitstelling voort bij de internationale operationalisering van het akkoord.
Daarnaast is er vorig jaar voor gekozen om in te zetten op een ambitieuze EU-reductiedoelstelling (van 30 procent), als motor voor de overgang naar een duurzame energie economie en voor innovatie. Goede Europese afspraken zijn immers van belang voor het behalen van de kabinetsdoelstelling ten aanzien van broeikasgasemissiereductie in 2020. Ervan uitgaande dat het Kopenhagenakkoord hier aanleiding toe zal geven, geeft Nederland in 2010 prioriteit aan de implementatie van deze doelstelling in de Europese Unie.
Concreet betekent dit het doen van (opdrachten voor) analyses, het ontwikkelen en onderbouwen van voorstellen en het (laten) agenderen van de onderwerpen in de EU en in andere formele en informele internationale overleggen. Deze acties zijn inherent onderdeel van het normale takenpakket, maar zijn in 2009 en worden in 2010 geïntensiveerd om momentum te creëren en te benutten binnen het gegeven tijdpad.
Hoe verhoudt de doelstelling met betrekking tot verkeer zich tot de laatste voortgangrapportage over ABvM, waarin wordt gesteld dat er 85% kans is dat ABvM pas in 2019 operationeel is? Wat betekent dit voor de CO2 reductiedoelstelling?
Zie ook vraag 14.
Voor wat betreft de doelstelling voor verkeer in het kader van S&Z verwijs ik naar de evaluatie van S&Z in Juni 2010.
Eventuele maatregelen om doelrealisatie zeker te stellen worden gepresenteerd bij de evaluatie van S&Z in juni 2010.
Deze afspraak staat los van de planning van ABvM.
Is er voldoende financiering voor de realisatie van 3496–3541 MW duurzame energie? Zo nee, hoe gaat u bewerkstelligen dat deze financiering wel beschikbaar komt?
In deze kabinetsperiode is voldoende budget gereserveerd om het commitment tot en met 2011 te kunnen financieren, gegeven de verdeling van het duurzame elektriciteitsvermogen zoals dat met Uw Kamer is gewisseld bij de behandeling van de SDE 2009. Overigens zal de minister van EZ begin december met U van gedachten wisselen over de openstelling van de SDE voor 2010.
Wordt in het plan van aanpak tegen overbodige verlichting ook een voorstel opgenomen om lichtreclames bijvoorbeeld tussen 0.00 uur en 7.00 uur te doven? Hoe zou een dergelijk voorstel geïnstrumenteerd kunnen worden? Worden de maatregelen uit het plan van aanpak ook in 2010 geïmplementeerd? Is veiligheid ook een doelstelling of randvoorwaarde?
Zoals in de begroting is aangekondigd zal in 2010 een plan van aanpak worden opgesteld om te komen tot donkertebeleid. Aanpak van lichthinder en maatregelen om duisternis te beschermen zijn zaken die vragen om lokaal maatwerk. Er wordt dan ook nauw samengewerkt met de andere overheden en andere betrokken partijen om uiteindelijk op nationaal niveau alleen dát aan te pakken wat ook daadwerkelijk om een landelijke aanpak vraagt.
Het plan van aanpak en het daaruit volgende beleid wordt op dit moment ontwikkeld. Reclameverlichting zal mogelijk een punt van overweging zijn. Indien reclameverlichting onderdeel uitmaakt van het plan zal bepaald worden of dit op landelijk niveau wordt aangepakt.
Het vergroten van de veiligheid, zowel de sociale veiligheid als veiligheid in het verkeer, is vaak de reden om een locatie te verlichten. Dit is een aspect dat dus zeker een rol zal spelen in beleid rond verlichting en duisternis, zowel op rijks- als op lokaal niveau.
Hoe en wanneer gaat u de uitvoering van gemeentelijke plannen uit het groen akkoord van koplopergemeenten ten aanzien van openbare verlichting uitrollen onder de overige gemeenten?
De Taskforce Verlichting (die voortvloeit uit het Groen Akkoord) speelt een centrale rol bij de uitrol van gemeentelijke plannen. Deze taskforce heeft een koploperaanpak opgezet waar nu ruim 100 gemeenten aan deelnemen. Door middel van een energiescan bepaalt de koplopergemeente hoeveel besparing mogelijk is, vervolgens wordt een uitvoeringsplan opgesteld waarin de gemeente het besparingsniveau en het transitietempo bepaald. Koplopers organiseren daarnaast netwerkbijeenkomsten om het beleid uit te rollen naar omliggende gemeenten.
Welke ervaringen heeft Groot-Brittannië met de verplichtstelling van strenge CO2-emissie eisen? Welke normen hanteert Groot-Brittannië daarbij en hoe verhoudt dat zich tot de Nederlandse prestaties?
Net als Nederland hanteert Groot-Brittannië voor de bedrijven die niet onder het emissiehandelssysteem vallen, het BAT beginsel (best available technique) uit de IPPC Richtlijn (richtlijn voor de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). Emissies van grote industriële bronnen dienen op grond hiervan te worden beperkt met behulp van de «best available techniques» («beste beschikbare technieken»).
De Britse overheid heeft in een formele consultatieprocedure het voornemen geuit om een CO2 emissie eis (Emission Performance Standard (EPS) voor energiecentrales in te stellen. Op 9 november jl. heeft de Britse regering besloten tot een doorlopende review procedure met rapportage in 2018. Dan zal ondermeer bezien worden in hoeverre aanvullende juridische maatregelen nodig zijn.
Groot-Brittannië heeft behalve normen voor individuele bedrijven, ook een norm voor de nationale uitstoot. Deze is vastgelegd in de Britse klimaatwet. Op grond hiervan dienen de emissies in de periode 2008–2012 met 22% in de periode 2013–2017 met 28% en in de periode 2018–2022 met 35% te zijn gereduceerd ten opzichte van het niveau in 1990. Nederland heeft voor 2020 een doelstelling van 30% reductie ten opzichte van 1990.
Hoe verhoudt de overheidsbijdrage van 180 miljoen euro aan carbon capture and storage (CCS) zich tot het principe «de vervuiler betaalt»? Vindt u het wenselijk dat de belastingbetaler indirect mee moet betalen aan de bouw van nieuwe, vervuilende en overbodige kolencentrales?
De bijdrage van € 180 mln. heeft betrekking op Europese middelen die door de EU in het kader van de bestrijding van de gevolgen van de economische crisis beschikbaar zijn gesteld voor een grootschalig CCS demonstratieproject in Nederland.
Om CCS versneld in ons land door de industrie rendabel te kunnen laten toepassen en daardoor de CO2-uitstoot te kunnen verminderen zullen de kosten verder moeten worden teruggebracht, zal praktijkervaring moeten worden opgedaan met grootschalige toepassing van CCS en zal de CO2-prijs in het ETS-systeem hoger moeten worden. Door middel van tijdige realisatie van grootschalige demonstratieprojecten kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan het versneld beschikbaar komen van CCS.
Het Kabinet is daarom bereid om, in aanvulling op de EU-bijdrage à € 180 mln. en een substantiële financiële bijdrage van de betrokken bedrijven zelf, een cofinancieringsbijdrage beschikbaar te stellen. Na afloop van de demonstratiefase zullen de bedrijven zelf alle kosten van toepassing van CCS moeten dragen en wordt daarmee derhalve voldaan aan het principe «de vervuiler betaalt».
Deelt u de mening van dhr. James Hansen dat zolang energie uit kolen goedkoper is dan duurzame energie, deze energie uit kolen gebruikt zal worden? Waarom subsidieert u dan energie uit kolen door mee te betalen aan onderzoek en ontwikkeling van CCS? Bent u van mening dat u hiermee de bouw van nieuwe kolencentrales in de toekomst mogelijk maakt?
In een vrije markt zal de goedkoopste optie in het algemeen als eerste worden benut. Maar met bijvoorbeeld de SDE-regeling zorgt het kabinet er echter ook voor dat de hogere kosten van de productie van duurzame energie worden gecompenseerd. Ook werkt het kabinet aan een wettelijke regeling waarbij duurzame elektriciteit voorrang krijgt op het net.
De reden dat het kabinet inzet op afvang en opslag van de CO2-uitstoot (CCS) van kolencentrales ligt in het feit dat de omschakeling naar een volledig duurzame energieproductie niet op korte termijn mogelijk is. Er is sprake van een overgangstermijn (transitie) waarin er nog gebruik gemaakt zal worden van elektriciteit uit fossiele energiebronnen. Het kabinet wil gedurende deze transitie wel zoveel mogelijk de effecten van deze fossiele energiebronnen voor het klimaat beperken en stimuleert daarom in CCS.
Hoe verhouden de gereserveerde bedragen voor CCS zich tot de beschikbare gelden voor duurzame energie?
Op de VROM-begroting is € 59,5 miljoen aan de twee kleinschalige CO2-opslagprojecten (Barendrecht en Geleen) gereserveerd.
De beschikbare gelden voor duurzame energie staan op de EZ-begroting (beleidsartikel 4. doelmatige en duurzame energiehuishouding). Op dit artikel is voor 2010 € 1,2 miljard aan uitgaven begroot, waarvan het grootste gedeelte is bestemd voor MEP- en SDE-regeling. Vanaf 2010 is op dit artikel € 9 mln gereserveerd voor CCS. Reeds eerder is vanuit artikel 4 begroting € 30,7 mln besteed aan de kleinschalige CO2-afvangprojecten en € 5 mln aan het R&D-programma CCS (CATO-2 project).
Daarnaast is het Kabinet voornemens een rijksbijdrage ter beschikking te stellen voor de cofinanciering van het Nederlandse demonstratieproject CCS in het kader van het Europese Economische herstelplan (zie ook antwoord op vraag 52). Zoals in de beleidsbrief CCS is aangegeven (TK 2008–2009, 31 510, nr. 36), zal het Kabinet met het oog op selectie van Nederlandse projectvoorstellen door de Europese Commissie als grootschalig demonstratieproject in het kader van de zgn. «New Entrants Reserve» tevens serieus een rijksbijdrage overwegen voor (een deel van) die projectvoorstellen.
Wordt het emissiereductie-arrangement tegen HFK’s (fluorkoolwaterstoffen) naar verwachting in 2010 ook afgerond? Welke landen en gremia spelen hierin een rol? Welke mogelijkheden zijn er voor versnelling?
HFK’s (fluorkoolwaterstoffen) zijn zeer sterke broeikasgassen, die tegelijkertijd een veel toegepast alternatief vormen voor ozonlaagafbrekende stoffen en in het bijzonder van HCFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen). Broeikasgassen, inclusief HFK’s, vallen onder het bereik van het Kyoto-protocol en zijn daarmee onderwerp van de klimaatonderhandelingen in Kopenhagen. HCFK’s vallen echter ondanks hun broeikaseffect niet onder het bereik van het Kyoto-protocol, maar worden gereguleerd onder het Montreal-protocol.
In 2007 is in het kader van het Montreal-protocol afgesproken deze HCFK’s versneld uit te faseren, voornamelijk met het oog op de klimaatwinst die hiermee te bereiken is. HCFK’s zijn namelijk ook stoffen met een sterk aardopwarmingseffect. Echter de uitfasering van HCFK’s draagt tevens mogelijk bij aan een toename van het gebruik van HFK’s, omdat nog niet voor alle toepassingen alternatieven beschikbaar zijn, wat kan leiden tot een groei van de emissies. Daarnaast is er sprake van een autonome groei van HFK emissies ten gevolge van de toename van het gebruik van toepassingen zoals airconditioners waarin deze stoffen worden gebruikt. Gezien de link tussen de versnelde uitfasering van HCFK’s enerzijds en de voorziene toename van het gebruik van HFK’s anderzijds, is er een duidelijke betrokkenheid van het Montreal-protocol.
Sinds 16 september dit jaar zijn alle landen van de wereld partij bij het Montreal-protocol waarmee universele participatie is bereikt. Het Kyoto-protocol is geratificeerd door 192 partijen die allen een stem hebben in het besluitvormingsproces in beide fora. Belangrijke partijen in de discussies in het Montreal-protocol en de klimaatonderhandelingen zijn naast de EU alle grote westerse landen, waaronder de VS, Japan, Australië en Canada, de grote ontwikkelingslanden waaronder China, India, Brazilië, Argentinië, Zuid Afrika en een aantal eilandstaten in de Stille Oceaan.
De waarschijnlijkheid en de tijdigheid van afspraken over een aanpak van HFK’s is afhankelijk van de uitkomst van het Kopenhagenproces in het algemeen, en de bereidheid van donorlanden om ontwikkelingslanden te ondersteunen in het geval voor HFK’s bindende internationale afspraken worden gemaakt onder ofwel klimaat of onder het Montreal Protocol. Nederland zet zich in EU-verband in om zo snel mogelijk tot een emissiereductie-arrangement te komen door voorstellen te doen die ertoe bijdragen dat de besluitvormingsprocessen optimaal op elkaar aansluiten.
Hoe ondersteunt en stimuleert u de gemeenten bij de verschillende lokale en regionale initiatieven? Welke acties worden hiervoor ondernomen? Welk budget is hiervoor beschikbaar gesteld?
De basis voor de ondersteuning en stimulering van gemeenten en provincies bij de uitvoering van lokale en regionale initiatieven wordt gevormd door de klimaatakkoorden die ik met hen gesloten heb. Hierin is een reeks van acties vanuit het rijk opgenomen. De belangrijkste categorieën zijn:
• Stimuleringsregeling Lokale en Regionale Klimaatinitiatieven (SLOK): Via deze regeling wordt er bij gemeenten en provincies kosten vergoed voor de inzet van menskracht voor de uitvoering van klimaatbeleid. Dit jaar bleek deze regeling in een grote behoefte te voorzien. Ik heb de regeling tussentijds opgehoogd van € 35 mln naar € 47 mln, waarvan 90% voor de gemeenten.
• Innovatiebeleid: Vanuit de Innovatie-agenda Energie zijn er diverse programma’s. Voorbeelden hiervan zijn de innovatieprogramma’s voor duurzame mobiliteit en gebouwde omgeving. Ook startte ik onlangs het Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden dat onder mijn verantwoordelijkheid wordt uitgevoerd. (€ 7 MLN)
• Wet- en regelgeving: Ik ben bijvoorbeeld het project MKB en Stad gestart waarbij ik gemeenten aanspoor om de Wet milieubeheer te handhaven wat betreft maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder.
• Kennisverspreiding: Via themateams met koplopergemeenten gericht verspreiden van goede voorbeelden naar andere gemeenten. Daarnaast via maatregellijsten eenvoudige maatregelen verspreiden die iedere gemeente nu al kan nemen. In aanvulling op de acties uit de klimaatakkoorden:
• Crisispakket: Via het crisispakket neemt het rijk tal van maatregelen die inspelen op lokale klimaatinitiatieven. Een voorbeeld hiervan is een regeling voor het basisonderwijs voor maatregelen gericht op verbetering van het binnen- en buitenklimaat (€ 50 MLN, vanuit de begroting van het ministerie van OC&W).
Hoe wordt voorkomen dat bijdragen van lokale en regionale klimaatinitiatieven dubbel worden meegenomen in de monitor Schoon en Zuinig?
De bijdragen van lokale en regionale klimaatinitiatieven van gemeenten en provincies zijn als volgt onder te verdelen:
– directe bijdragen «in eigen huis», bv, reductiemaatregelen bij overheidsgebouwen (gemeentelijke en provinciale organisaties);
– indirecte bijdragen via het stimuleren en faciliteren van lokale en regionale doelgroepen, bijvoorbeeld woningeigenaren.
De kwantitatieve effecten van directe reductiemaatregelen in bijvoorbeeld overheidsgebouwen vormen onderdeel van de besparingen welke al worden gemeten in andere sectoren. Zo zijn de effecten van energiebesparing in gemeentelijke en provinciale gebouwen onderdeel van de totale besparing in de gebouwde omgeving. Deze effecten worden dus niet opgeteld bij de reeds gemeten effecten in andere sectoren, maar vormen daar onderdeel van.
De kwantitatieve effecten van het stimuleren en faciliteren van lokale en regionale doelgroepen zijn eveneens onderdeel van de besparingen welke al worden gemeten in andere sectoren. Zo zijn de effecten van energiebesparing in particuliere woningen, al dan niet mede veroorzaakt door gemeentelijke en provinciale initiatieven, onderdeel van de totale besparing in de gebouwde omgeving. Ook deze effecten worden dus niet opgeteld bij de reeds gemeten effecten in andere sectoren, maar vormen daar onderdeel van.
Samenvattend: De kwantitatieve effecten van zowel de directe als de indirecte bijdrage van lokale en regionale klimaatinitiatieven zijn onderdeel van de besparingen welke al worden gemeten in andere sectoren. Hierdoor wordt voorkomen dat deze effecten dubbel worden geteld.
Deelt u de conclusie van het World Watch Institute (in het rapport Livestock and Climate Change) dat de veehouderij mondiaal 51% van de broeikasgasemissies veroorzaakt? Zo ja, bent u bereid deze conclusie te vertalen in aanvullend klimaatbeleid?
Ik sluit aan bij de berekeningen die zijn gemaakt in de Milieubalans. Die gaan uit van een mondiale bijdrage van 12% en wijken in lichte mate af van de getallen in het rapport Livestocks Long Shadow dat uit ging van 18%, omdat gebruik is gemaakt van recentere gegevens en recentere richtlijnen dan de FAO heeft gedaan. De benadering van het World Watch Institute (WWI), kan niet rekenen op wetenschappelijke consensus. Echter ook een bijdrage aan de broeikasgasemissies van 12% vind ik al erg groot en voldoende reden om het beleidsmatig op te pakken. Dat gebeurt op nationaal niveau in het kader van de doelen die zijn gesteld in Schoon en Zuinig die zijn uitgewerkt in het sectorconvenant schone en zuinige agrosectoren en in het kader van de beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen, die LNV samen met VROM en OS naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.
Deelt u de conclusie van het World Watch Institute (in het rapport Livestock and Climate Change) dat de CO2 uitademing van dieren die primair voor de productie worden gehouden, meegenomen moet worden in het berekenen van de klimaatuitstoot? Zo ja, op welke wijze vertaalt u deze conclusie naar uw klimaatbeleid?
Nee. Deze benadering is in internationale wetenschappelijke kaders niet gebruikelijk, omdat de uitademing van CO2 onderdeel uitmaakt van de zogenaamde korte koolstofcyclus (dit in tegenstelling tot het uitademen van methaan door herkauwers) en dus voor het klimaat minder van belang is. Tegenover de CO2-emissies door ademhaling staat een net zo’n grote post «vastlegging door gewas».
Deelt u de conclusie van het World Watch Institute (in het rapport Livestock and Climate Change) dat de CO2 equivalent van methaan niet 25 zou moeten zijn, maar 72? Zo ja, wat zijn daarvan de consequenties voor uw klimaatbeleid in de landbouw?
Nee. Ik ga uit van de door de IPCC (4de Technical Advisory Report) aangehouden waarden die zijn gebaseerd op een periode van 100 jaar en uitgaan van een GWP van 25 voor methaan.
Deelt u de conclusie van het World Watch Institute (in het rapport Livestock and Climate Change) dat snel ingezet moet worden op een verlaging van de vleesconsumptie en dat daarvoor een CO2 heffing een goed instrument is? Zo ja, op welke wijze vertaalt u deze conclusie naar uw klimaatbeleid?
Ik zet in op een verduurzaming van de eiwitconsumptie. Een vermindering van de vleesconsumptie maakt daar onderdeel van uit. In de Beleidsagenda Duurzame voedselsystemen die in juli jongstleden naar de Tweede kamer is gestuurd, heb ik samen met mijn collega’s van LNV en Ontwikkelingssamenwerking aangegeven welke beleidsmatige stappen hiervoor gezet gaan worden. Een onderdeel daarvan is onderzoek naar de mogelijkheid, wenselijkheid en effectiviteit van sturende maatregelen. Een ander onderdeel is het bewust maken van de consument en het geven van voldoende objectieve informatie en aantrekkelijke handelingsperspectieven aan de consument.
In uw opinieartikel in de Volkskrant van 26 oktober 2009 geeft u aan dat een ander dieet een wereldwijde besparing kan opleveren van een stuk landbouwgrond ter grootte van Rusland. Kunt u uiteenzetten op welke wijze u deze verandering van dieet zou willen stimuleren en of heffingen op onduurzame, klimaatonvriendelijke producten daarbij tot de mogelijkheden behoren?
Ik verwijs naar de Beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen die in juli 2009 door de minister van LNV naar de Tweede Kamer is gestuurd. Het beleid is er op gericht om consumenten bewust te maken en te stimuleren om tot een duurzame keuze te komen. Daarom moet er voor de consument voldoende objectieve informatie beschikbaar komen en moeten er voldoende aantrekkelijke handelingsperspectieven zijn. Dat betekent dat er voldoende aanbod is van duurzame alternatieven. Het convenant Marktontwikkeling Verduurzaming dierlijke producten en de campagne van het Voedingscentrum Nederland over duurzaamheid van voedsel, zijn voorbeelden van de acties die nu worden ingezet om dit te bereiken.
In uw opinieartikel in de Volkskrant van 26 oktober 2009 geeft u aan dat we voor «een prikkie» de klimaatcrisis en voedselcrisis kunnen oplossen. Kunt u uitleggen waarom in de huidige mondiale afspraken en in het Nederlandse beleid nog zo weinig spijkers met koppen worden geslagen?
Met de term «prikkie» doelde ik in het artikel op de inhoudelijke mogelijkheden om klimaatcrisis en voedselcrisis in hun onderlinge samenhang aan te pakken. Maar internationale processen om zover te komen vergen nu eenmaal veel tijd en inzet. Ik onderken het belang van een internationale aanpak. Een gedegen internationale aanpak maakt dan ook onderdeel uit van de Beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen. De aandacht hiervoor komt op internationaal niveau momenteel langzaam op gang.
Bent u bereid om, mede gezien de nieuwe cijfers over de bijdrage van de veehouderij aan de opwarming van de aarde, een krimp van de veestapel onderdeel te laten zijn van het klimaatbeleid dat is gericht op de reductie van overige broeikasgassen?
Om de wereld te kunnen voeden is een efficiënte voedselproductie nodig met weinig impact op het milieu. De Nederlandse veehouderij staat vooraan als het gaat om efficiënte productie. Het Nederlandse beleid is er op gericht om de Nederlandse veehouderij tot verdergaande verduurzaming te brengen en de emissies van broeikasgassen in de sector flink te reduceren. In ieder geval zullen de emissies binnen de milieurandvoorwaarden moeten blijven en moeten voldoen aan de doelen van Schoon en Zuinig. Overigens indien Nederland eenzijdig zou inzetten op inkrimping van de veestapel, zou dat kunnen leiden tot meer productie in het buitenland op een minder efficiënte en duurzame wijze. Voor het klimaat zou dat niet veel helpen. Inkrimping van de veestapel is voor mij op dit moment voor wat het klimaat betreft geen voor hand liggende oplossing.
Betreft de aan te passen regelgeving met betrekking tot windenergie Europese regels? Hoe wordt de regelgeving aangepast?
De aanpassing van regelgeving heeft geen betrekking op Europese regelgeving. Met de mededeling in de VROM-begroting wordt gedoeld op 3 vormen van regelgeving:
• Verankering van het belang van de bescherming van radars tegen verstoring door hoge bouwwerken in de ontwerp-Amvb Ruimte;
• Aanpassing van de regelgeving voor de beoordeling van geluidproductie en veiligheid van windturbines in het ontwerp-Besluit wijziging milieuregels windturbines;
• Regeling van het radarbelang bij hoge bouwwerken alsmede van de toepassing van het provinciale inpassingsplan (Wro) op windturbineparken tussen 10 en 100 MW in de ontwerp-Crisis- en herstelwet. De Amvb Ruimte is inmiddels in de Tweede Kamer besproken. Voor de twee andere regelingen zijn voorstellen bij uw Kamer in behandeling.
In 2010 worden duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen conform de Europese richtlijn in Nederlandse regelgeving verankerd. Wat kan er vooruitlopend op deze criteria al gebeuren? Kan de dubbeltelling voor duurzame biobrandstoffen vooruitlopend op de wettelijke verankering van de criteria al worden toegepast? Onder welke voorwaarden is dit denkbaar? Zou als producenten/importeurs kunnen aantonen dat de door hen aangeboden biobrandstoffen aan de duurzaamheidscriteria voldoen bijvoorbeeld de dubbeltelling effectief kunnen zijn? Geldt datzelfde bijvoorbeeld voor een wellicht in te voeren lagere accijns op E85 die gecorrigeerd is of wordt voor de lagere energie-inhoud van E85?
Vooruitlopend op de implementatie van Europese regelgeving inzake de duurzaamheid van biobrandstoffen zijn de punten transparantie en dubbeltelling relevant.
De overheid wil transparantie bereiken met betrekking tot biobrandstoffen. Tijdens een nota-overleg met uw Kamer, op 15 juni jl., heb ik aangegeven dat ik ervoor zal zorgen dat de vraag wat er vooruitlopend op de richtlijn mogelijk is, zo snel mogelijk wordt behandeld in de Commissie Duurzaamheidsvraagstukken Biomassa (de Commissie Corbey). Ik zal u mijn reactie op dat advies voor de begrotingsbehandeling toezenden.
De overheid rapporteert zelf over zijn doelbereik duurzaam inkopen. Meermaals is onderkend dat dit een zware cultuuromslag bij duizenden inkopers vergt en dat dit tijd en moeite zal vergen: is er daarom ook een meldpunt «onduurzaam inkopen» waar aanbieders zich kunnen melden die onduurzame inkoop bij de overheid signaleren, zodat hieruit lering kan worden getrokken?
Om 100% duurzaam inkopen te realiseren dienen altijd alle duurzaamheideisen bij de inkoop te worden toegepast.
Omdat decentrale overheden pas in 2015 streven naar 100% duurzaam inkopen, kan het de komende jaren nog voorkomen dat bij hun inkoop niet altijd alle duurzaamheideisen worden toegepast. Daarnaast is altijd gesteld dat er bij specifieke inkopen redenen kunnen bestaan dat bepaalde duurzaamheideisen niet worden toegepast (b.v. veiligheidsredenen, significante meerkosten of onvoldoende/geen aanbod op de markt). Overheden zullen zich verantwoorden over het niet toepassen van duurzaamheideisen.
Er is geen meldpunt «onduurzame inkopen» ingesteld. Niets hoeft evenwel aanbieders die menen dat overheden bij specifieke inkopen de duurzaamheideisen niet of niet goed toepassen in de weg te staan om daarover rechtstreeks vragen te stellen aan de desbetreffende overheden.
Welke twee ruimtelijke inrichtingsmodellen voor windenergie voor de lange termijn worden onderzocht?
Bij de lange termijn gaat het om het verkennen van de doorgroeimogelijkheden voor wind op land na 2011. In dit kader wordt onderzocht waar grote windparken (concentratiegebieden) kunnen worden gerealiseerd en waar windenergie gecombineerd kan worden met andere vormen van ruimtegebruik/functies (combinatiemogelijkheden). In het kader van verkenningen wordt specifiek gekeken naar combinatiemogelijkheden van windmolens met infrastructuur, bedrijventerreinen, landbouwontwikkelingsgebieden en stedelijke ontwikkelingen.
Worden bij het realiseren van de doelstelling van 4% biobrandstoffen voor het wegverkeer, door een verplichting dit percentage op de markt te brengen, de duurzaamheidscriteria uit de Europese richtlijn als harde eis gesteld en zullen aanvullende criteria worden gesteld zoals het tegengaan van de indirecte verschuiving van landgebruik?
De duurzaamheidscriteria van de Europese richtlijn hernieuwbare energie zijn in Nederland van toepassing vanaf het moment dat de implementatie van die richtlijn in Nederland is afgerond (5 december 2010). Vanaf dat moment moeten voor alle biobrandstoffen in Nederland (net als in de andere lidstaten van de Europese Unie) deze duurzaamheidscriteria gehanteerd worden om mee te mogen tellen voor het behalen van de doelstelling hernieuwbare energie in de vervoersector. Op dat moment moet ook de rapportage over het volume en de duurzaamheid van de op de Nederlandse markt gebrachte biobrandstoffen verzekerd zijn. Voor de vraag over de indirecte verschuiving van landgebruik verwijs ik naar het antwoord op vraag 70.
Bent u bereid om de indirecte verschuiving van het landgebruik voor de productie van biobrandstoffen als aanvullend Nederlands criterium op te nemen in de regelgeving voor de toelating van biobrandstoffen?
Op grond van de Europese regelgeving is dat niet toegestaan. Ik wil dit daarom in de Europese regelgeving zelf verankerd zien. In mijn brief van 29 juni 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 196, nr. 70) heb ik u aangegeven met welke inzet ik die discussie in ga. Zeer recent heeft de Commissie Corbey hierover advies uitgebracht. Momenteel bereid ik het overheidsstandpunt daarop voor, zodat we voor de Europese consultatieronde begin volgend jaar goed beslagen ten ijs komen.
Waar liggen de hotspots waar de EU-normen voor fijnstof en stikstofdioxide worden overschreden? Waar wordt deze overschrijding door veroorzaakt?
In april 2009 is op basis van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit derogatie verleend voor de EU-normen voor fijnstof stikstofdioxide. Er is dus geen sprake van het overschrijden van Europese normen. In het NSL wordt inzicht gegeven in de plekken waar in 2008 de concentraties fijnstof en stikstofdioxide hoger zijn dan de te behalen grenswaarden.
De gebieden waar die concentraties nu nog te hoog zijn zullen door middel van de maatregelen die in het NSL zijn opgenomen in 2011 (fijnstof) en 2014 (stikstofdioxide) voldoen aan de grenswaarden.
Concreet ging het in het jaar 2008 om 58 straten in 40 gemeenten waar de grenswaarde voor fijn stof werd overschreden en om 834 straten in 134 gemeenten waar de grenswaarde voor stikstofdioxide werd overschreden.
De hoge concentraties worden vooral veroorzaakt door verkeer op zowel het hoofdwegennet als het onderliggend wegennet, met name in dichtbevolkte gebieden, zoals de grote steden.
Verwacht u dat de normen voor fijnstof in 2011 gehaald zullen worden? Zo nee, welk aanvullend beleid ontwikkelt u om de normen toch te halen?Verwacht u dat de normen voor stikstofdioxide in 2015 gehaald zullen worden? Zo nee, welk aanvullend beleid ontwikkelt u om de normen toch te halen?
Uitgangspunt voor de opstelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is geweest dat uiterlijk in 2011 aan de PM10 grenswaarden wordt voldaan en in 2015 aan de NO2 grenswaarden. Op basis van de uitgevoerde scenarioberekeningen, die uitgaan van het maatregelenpakket dat beschreven staat in het NSL, wordt verwacht dat tijdig aan de grenswaarden kan worden voldaan. Deze berekeningen zijn gedaan op basis van de thans best beschikbare inzichten voor wat betreft de ontwikkelingen in emissies bij bestaand en voorgenomen beleid op internationaal, nationaal en lokaal niveau. In het kader van de monitoring van het NSL zal jaarlijks de balans worden opgemaakt van de ontwikkelingen in de luchtkwaliteit en van de voortgang in de uitvoering van het NSL. Op basis daarvan zal worden geëvalueerd of eventueel aanvullende maatregelen nodig zijn om de normen te halen.
Is het streven om 100% duurzaam in te kopen hetzelfde als de doelstelling op pagina 9, namelijk «de overheid gaat vanaf 1 januari 2010 duurzaam inkopen»?
Ja.
Hoe flexibel zijn de duurzaamheidseisen? Kunnen deze makkelijk worden aangepast aan de nieuwe ontwikkeling die met het duurzaam inkoopbeleid mogelijk in gang worden gezet?
De eisen worden zonodig aangepast aan beleids- en marktontwikkelingen om hun sturende werking te behouden en waar mogelijk te verbeteren. Deze aanpassing vindt periodiek plaats en kan zonodig ad hoc op korte termijn geschieden. Nieuwe ontwikkelingen die mogelijk in gang worden gezet, betreffen vooral het vergroten van de innovatiebevorderende werking van overheidsinkopen. In beperkte mate kunnen daartoe wijzigingen in de eisen worden aangebracht, maar gelet op de randvoorwaarden die gelden voor de eisen zullen deze altijd maar een geringe innovatiebevorderende werking hebben. Veeleer gaat de aandacht uit naar het aanvullen van duurzaamheidswensen en het in gang zetten van expliciet innovatiebevorderende inkopen zoals via de aangekondigde experimenteerruimte. Ook wordt nagedacht over andere aanvullingen op het instrumentarium, bijvoorbeeld ter invulling van de door het bedrijfsleven voorgestane procesaanpak. Het is de bedoeling hier in de volgende voortgangsrapportage op in te gaan. Het stellen van duurzaamheidseisen blijft overigens relevant om een duidelijke ondergrens van duurzaamheid te markeren.
In 2010 is het denken in ketens onderdeel van het reguliere beleid: Wat is uw betrokkenheid bij het Initiatief Duurzame Handel? Welke andere nieuwe internationale initiatieven worden ontplooid ter verduurzaming van ketens?
Het IDH is een van de concrete uitwerkingen van het Akkoord van Schokland en een initiatief van het ministerie voor OS. Het IDH is een van de concrete acties van de prioriteit Handelsketens van het Beleidsprogramma Biodiversiteit. Deze prioriteit wordt gecoördineerd door het ministerie voor OS.
Via de dossiers «Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)» en «Betalen voor Biodiversiteit» zijn er vanuit VROM contacten met Initiatief Duurzame Handel.
Zowel in het actieprogramma Biodiversiteit (Kamerstukken 2007–2008 26 407, nr. 28) als het Beleidsprogramma «Biodiversiteit werkt, voor natuur, voor mensen, voor altijd» (Kamerstukken 2008–2009 26 407, nr. 40.) worden internationale initiatieven genoemd die moeten bijdragen aan de verduurzaming van de ketens. De focus ligt daarbij op hout, biomassa, soja, palmolie, veen en vismeel. De ministeries voor OS en van LNV zijn hiervoor de meest verantwoordelijke departementen. Het ministerie van VROM speelt vooral een belangrijke rol in het vaststellen van duurzaamheidcriteria, zoals voor hout, biomassa en duurzaam inkopen.
Het stimuleren van een vijftal concrete grootschalige innovatie initiatieven is mooi, maar veel innovaties beginnen juist kleinschalig. Welke aandacht is er voor die kleinschalige initiatieven, waarvan de financiering juist vaak een groot probleem is omdat ze niet uit het bedrijfsleven komen?
Kleinschalige initiatieven van ondernemers zelf die zeer kansrijk en duurzaam worden geacht, maar tegen allerlei barrières oplopen bij het realiseren of verder opschalen van het project en/of product, worden ondersteund door het Koploperloket. Het Koploperloket is onderdeel van de interdepartementale programmadirectie Energietransitie (IPE), waarin de zes departementen VROM, EZ, LNV, V&W, FIN en BUZA en de uitvoeringsorganisaties SenterNovem en Syntens zijn vertegenwoordigd. Door deze interdepartementale samenwerking kan snel worden geschakeld om initiatieven verder te helpen. Jaarlijks worden er circa 100 ondernemers verder geholpen en wordt het beleid gevoed met informatie om het beleid beter op deze kleine ondernemers af te stemmen.
In navolging van de structuurvisie Randstad 2040 worden er in 2010 één of meer lange termijn visies voor Oost, Noord en Zuid-Nederland opgesteld. Op welke gronden is deze indeling gemaakt? Hoe worden de verschillende delen precies afgebakend? Wanneer en op basis waarvan wordt besloten om met één of meerdere lange termijn visies te komen in 2010? Wordt in deze visies nadrukkelijk meegenomen hoe de verwachte bevolkingskrimp het beste gefaciliteerd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja op welke wijze? Welke partijen worden betrokken bij het opstellen van deze lange termijnvisie? Op welke wijze wijkt deze visie qua opbouw af van de Randstad 2040 visie?
Er worden door het Rijk geen structuurvisies voor Zuid-, Oost-, Noord-Nederland gemaakt. Rijk en regio’s hebben samen gebiedsagenda’s opgesteld in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport. De noodzaak om daaraan een lange termijn doorkijk toe te voegen zal in volgende fases van de gebiedsagenda’s gestalte krijgen. De lange termijn opgaven worden door rijk en regio gezamenlijk in beeld gebracht in de Gebiedsagenda’s 2011 voor de landsdelen Zuid, Oost en Noord. Dit is in het BO MIRT tussen rijk en regio afgesproken. Hierbij worden alle voor de regio relevante ontwikkelingen meegenomen inclusief krimp.
Welke ratio is er achter het opstellen van structuurvisies voor Oost, Noord en Zuid-Nederland door de rijksoverheid; waarom wordt dit niet aan de provincies/landsdelen overgelaten? Voor een deel van deze regio’s geldt dat zij te maken hebben en krijgen met krimp; zal dit expliciet als onderwerp in de visies worden meegenomen en zo nee, waarom niet? Wordt overwogen in het kader van nieuwe problemen als krimp en klimaatbestendigheid een nieuw Nota Ruimte, gecombineerd met vervoer op te stellen?
Er worden door het Rijk geen structuurvisies voor Zuid-, Oost-, Noord-Nederland gemaakt. Rijk en regio’s hebben samen gebiedsagenda’s opgesteld in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport. Er zal een tweede generatie gebiedsagenda’s worden opgesteld, waarbij ook een doorkijk naar de lange termijn wordt gegeven. Een nieuwe Nota Ruimte is hierbij niet voorzien.
Hoe verhouden de lange termijnagenda’s voor Oost-, Noord- en Zuid-Nederland zich tot de gebiedsagenda’s uit het MIRT? Is gekozen voor deze term omdat u geen gebruik wilt maken van het instrument structuurvisie? Zo ja, wat zijn hiervoor de argumenten?
De lange termijn visievorming wordt geïntegreerd in de MIRT gebiedsagenda’s. Dit met het oog op een optimale afstemming van de MIRT gebiedsagenda’s en denken over lange termijn. Veel regionale overheden zijn momenteel actief bezig vorm te geven aan eigen lange termijnagenda’s of -visies. Het ligt in de rede beide processen te combineren binnen de verdere uitwerking van de MIRT Gebiedsagenda’s. De lange termijn opgaven worden door rijk en regio gezamenlijk in beeld gebracht in de Gebiedsagenda’s 2011 voor de landsdelen Noord, Oost en Zuid. Dit is in het BO MIRT tussen rijk en regio afgesproken. Hiermee worden de MIRT gebiedsagenda’s dus uitgebreid en kunnen de investeringen voor vandaag en morgen nog beter gerelateerd worden aan de trends en opgaven voor de lange termijn. Opname in het MIRT betekent overigens niet automatisch inzet van Rijksmiddelen. Er is dus geen sprake meer van afzonderlijke lange termijnagenda’s. En dus ook niet van rijks structuurvisies. De argumenten hiervoor komen voort uit de uitgevoerde verkenning naar de rijksagenda voor de Nationale Stedelijke Netwerken in Zuid-, Oost- en Noord-Nederland. Daarbij heb ik de lange termijnambities en -opgaven van zowel rijk als regio in beeld laten brengen. Deze verkenning maakt op de eerste plaats duidelijk dat een bredere ruimtelijke scope nodig is dan alleen die van de nationale stedelijke netwerken. Verder laat de verkenning zien dat de opgaven en potenties per regio verschillend zijn. Dat geldt ook voor de benodigde rijksinzet.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan motie 31 700 XI, nr. 49 die vroeg om een fundamentele herbezinning van het geluidbeleid? Waarom staat deze motie niet bij de lijst van openstaande moties? Welke twee nieuwe Rijksbufferzones worden aangewezen of overwogen? Is de behoefte aan een nieuw plan van aanpak voor recreatief groen rond de stad gepeild? Vanwaar komt die behoefte? Zijn er niet al voldoende plannen, is er niet veeleer behoefte aan maatregelen?
De motie 31 700 XI, nr. 49 is ingetrokken, nadat ik aan Uw Kamer heb aangegeven dat ik bezig ben met een fundamentele herbezinning van het geluidsbeleid. Deze fundamentele herbezinning wordt vormgegeven via de voorbereiding van twee wetsvoorstellen tot herziening van de Wet geluidhinder. Binnenkort krijgt u een brief waarin ik, ter begeleiding van het wetsvoorstel tot herziening van de Wet geluidhinder gericht op de hoofdinfrastructuur, aangeef hoe ik ook de provinciale en gemeentelijke infrastructuur en het industrielawaai denk te gaan aanpakken. Hiermee schets ik een totaalbeeld van mijn voornemens om de Wet geluidhinder op fundamentele wijze aan te passen.
Recent is besloten een 11e rijksbufferzone aan te wijzen voor het gebied tussen Eindhoven en Helmond.
Daarnaast verkent het rijk op dit moment samen met medeoverheden de meerwaarde van de aanwijzing van een tweetal rijksbufferzones tussen Breda en Tilburg en in de stedelijke regio Twente. Voor beide gebieden geldt dat op dit moment nog onvoldoende duidelijk is in hoeverre dit rijksinstrumentarium de groene recreatieve opgave in die Nationale Stedelijke Netwerken kan ondersteunen en er bestuurlijk draagvlak in de regio is voor de aanwijzing van een rijksbufferzone. Bij voldoende draagvlak en gebleken meerwaarde voor behoud en ontwikkeling van groene ruimte voor recreatie en natuur nabij de steden zal in 2010 besloten worden tot aanwijzing van een rijksbufferzone in de genoemde gebieden.
Het plan van aanpak voor recreatief groen rond de stad is met name bedoeld voor de vereenvoudiging van gebiedscategorieën op het onderwerp groen in en om de stad. Daarmee zal de uitvoering van dit beleid worden gestroomlijnd en vereenvoudigd.
Aan welke Rijksbufferzones wordt gedacht bij de uitbreiding van het huidige aantal met twee? Wat is de stand van zaken?
Recent is besloten een 11e rijksbufferzone aan te wijzen voor het gebied tussen Eindhoven en Helmond.
Daarnaast verkent het rijk op dit moment samen met medeoverheden de meerwaarde van de aanwijzing van een tweetal rijksbufferzones tussen Breda en Tilburg en in de stedelijke regio Twente. Voor beide gebieden geldt dat op dit moment nog onvoldoende duidelijk is in hoeverre dit rijksinstrumentarium de groene recreatieve opgave in die Nationale Stedelijke Netwerken kan ondersteunen en er bestuurlijk draagvlak in de regio is voor de aanwijzing van een rijksbufferzone. Bij voldoende draagvlak en gebleken meerwaarde voor behoud en ontwikkeling van groene ruimte voor recreatie en natuur nabij de steden zal in 2010 besloten worden tot aanwijzing van een rijksbufferzone in de genoemde gebieden.
Welke successen zijn er tot op heden door het kabinet geboekt als het gaat om het tegengaan van de verrommeling van Nederland?
Het kabinet gaat de verrommeling van Nederland tegen door zuinig om te gaan met de schaarse ruimte en het tegenhouden van ongewenste ontwikkelingen. We werken daaraan met (lange termijn)visies, kaders en projecten langs de volgende sporen:
– Het bundelen van de Ruimtevraag
– Het beter benutten van bebouwd gebied
– Het versterken van de openheid
Het kabinet geeft met visies richting aan de ruimtelijke inrichting van Nederland. Het gaat dan met name om de Nota Ruimte, de structuurvisie Randstad 2040, de visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp en de Structuurvisie Snelwegomgeving. In deze structuurvisies wordt zorgvuldig omgegaan met de schaarse ruimte doordat het kabinet bijvoorbeeld in de Structuurvisie Randstad 2040 kiest voor verdergaande verdichting. Het versterken van de openheid gaat bijvoorbeeld door het aanwijzen van Snelwegpanorama’s in de Structuurvisie snelwegomgeving.
Deze visies zijn vertaald in kaders. De AMvB Ruimte is in uw Kamer behandeld en treedt naar verwachting op 1 september 2010 in werking. Bijzonder element daaruit is de SER – ladder voor bedrijventerreinen. Hiermee wordt eerst de nut en noodzaak van een bedrijventerrein bepaald, wordt vervolgens gekeken naar beschikbare ruimte op bestaande terreinen en als dat niet mogelijk mag er worden overgegaan tot nieuwe terreinen. Ook maak ik, samen met mijn collega van EZ, binnenkort afspraken met provincies en gemeenten over minder nieuwe bedrijventerreinen tot 2020 en een sterke focus op herstructurering. Ik informeer u over dit convenant nog voor eind november met een aparte brief. Over onderwerpen in de 2e Tranche van de AMvB Ruimte heb ik u reeds toegezegd u te zullen informeren wanneer daar meer duidelijkheid over is.
Naast visie ens en kaders werk ik via projecten aan een Mooi Nederland. Het kabinet investeert door middel van het Nota Ruimte budget in een aantal complexe gebiedsontwikkelingen. Binnenkort vindt besluitvorming over de laatste projecten plaats in de Ministerraad. Daarmee wordt ruim € 700 miljoen geïnvesteerd ten behoeve van een Mooi Nederland. Bijvoorbeeld in de Oude Rijnzone, waar in een totaalprogramma worden hier nieuwe woon- en werklocaties geprojecteerd en 115 ha bedrijventerreinen geherstructureerd om bijvoorbeeld het Groene Hart open te houden. Met de 14 projecten naar aanleiding van de motie Van Heugten investeren we ook € 81,5 miljoen in verschillende gebiedsontwikkelingen. Zoals herstructureringvan 200 ha bedrijventerrein De Mars in Zutphen door betere benutting van de bestaande ruimte en verbetering bereikbaarheid. Daarnaast heeft het kabinet € 400 miljoen beschikbaar voor de herstructurering van bedrijventerreinen en subsidiëren we 26 innovatieve projecten in het innovatieprogramma Mooi NL. Hiermee bevorderen we de Ruimtelijke kwaliteit van concrete projecten die als voorbeeld kunnen dienen voor anderen. Versterken van de openheid doen we bijvoorbeeld door het saneren of bundelen van ongewenste bestemmingen (zoals verspreid liggende kassen) en zijn er ook twee een nieuwe Rijksbufferzones aangewezen tussen Eindhoven en Helmond en tussen Arnhem en Nijmegen.
Tenslotte neem ik mijn verantwoordelijkheid als bepaalde plannen van andere overheden ingaan tegen nationaal beleid, zoals ongewenste woningbouw in Margraten en het openhouden van de Hoeksche Waard. Ook zorg ik ervoor dat gewenste ontwikkelingen goed worden ingepast in de omgeving, zoals de A4 Midden Delfland en de infrastructuur rond Utrecht. Met dit hele pakket zorgen we ervoor dat we zuinig omgaan met de schaarse ruimte in Nederland.
Richt de verkenning van sleutelprojecten zich op heel Nederland, dus niet slechts op de Randstad? Hoe verhoudt deze verkenning zich tot de eerder genoemde ruimtelijke investeringsagenda?
Het kabinet heeft deze zomer besloten tot het doen van een MIRT verkenning naar potentiële Randstad Sleutelprojecten. Daarmee beoogt het kabinet de ruimtelijke rijksinzet (instrumenteel, procesmatig en/of financieel) te focussen op gebieden met bijzonder grote en integrale ruimtelijke opgaven in de komende decennia en duidelijk te maken waar zijn ambitie ligt. Die opgaven volgen uit de ruimtelijke keuzes van het kabinet in de Structuurvisie Randstad 2040 en zoals deze ook in de gebiedsagenda’s voor de Randstad zijn verwoord. Deze verkenning is nauw verbonden aan de gehele ruimtelijke investeringsagenda van het kabinet en daarmee ook sterk verbonden met de heroverwegingsoperatie. Deze verkenning draagt bij aan de beoogde focus en kan laten zien welke gerichte ambitie het kabinet – in financieel en economisch moeilijke tijden – krachtig wil vasthouden. De heroverweging is tenslotte meer dan een beperking van de rijksinzet: het is ook het opnieuw, gericht en selectief vormgeven aan de ambitie voor de toekomst.
De verkenning moet uiteindelijk inzichtelijk maken of en zo ja welke concrete projecten substantieel kunnen bijdragen aan het halen van de rijksdoelstellingen en dat aanwijzing tot sleutelproject hierbij meerwaarde heeft in inhoudelijk, bestuurlijk en/of financieel opzicht. De verkenning brengt in de loop van 2010 enkele opties voor concrete projecten in beeld teneinde die aan een volgend kabinet aan te bieden. Daarbij kan ook een doorkijk naar eventuele projecten buiten de vier westelijke provincies worden gegeven. Het gaat dan om concrete projecten in nationaal perspectief dan wel om cruciale opgaven in Nederland ten behoeve van de Randstad. Of het instrument sleutelprojecten – en wat hieronder wordt verstaan – vervolgens daadwerkelijk wordt ingezet bij een of meer concrete projecten beslist een volgend kabinet, mede in relatie tot de gehele investeringsagenda in het ruimtelijke domein. Dat geldt ook voor de instrumentele en andere consequenties van een dergelijk besluit.
Is een poging tot realisatie van de WABO in 2010 nog wel zinvol? Is de veel minder ingrijpende coördinatiergeling uit de Algemene wet bestuursrecht niet veel eenvoudiger en sneller in te voeren?
Er is sprake van de nodige vorderingen in het wetgevingsproces van de Wabo. De parlementaire behandeling van de invoeringswet in de EK loopt. Ook het ontwerp-Besluit omgevingsrecht wordt een dezer dagen voor advies aan de Raad van State gezonden. Bij brief van 29 september jl. heb ik de Tweede Kamer aangegeven dat ik inwerkingtreding van de Wabo 3 maanden na publicatie van de benodigde wetgeving in het Staatsblad verantwoord acht. Hiermee geef ik meer zekerheid aan de vergunningaanvragers dat de Wabo echt gebruiksklaar is op het moment van invoeren. De huidige voortgang in het wetgevingsproces zou inwerkingtreding op 1 juli 2010 mogelijk maken.
De Wabo gaat een belangrijke stap verder dan de coördinatieregeling op grond van de Awb. Bij coördinatieregelingen blijven de afzonderlijke onderliggende vergunningstelsels in stand. Er is geen sprake van één aanvraag, maar van een bundel van aanvragen met ieder zijn eigen indieningsvereisten. Bij de Wabo treedt het nieuwe vergunningstelsel in de plaats van de afzonderlijke vergunningstelsels. De afzonderlijke regelingen komen daarmee te vervallen. Het wordt daardoor mogelijk om de vergunning door middel van één digitaal indieningsformulier aan te vragen. De harmoniserende werking gaat dan ook verder dan een coördinatieregeling. Samengevat leidt de Wabo in vergelijking tot een coördinatieregeling tot een verdergaande stroomlijning van het vergunningsproces en de handhaving. Dit leidt dan ook tot een meer verdergaande reductie van de administratieve lasten.
Dit betekent niet dat met de Wabo de coördinatieregeling in de Awb overbodig wordt. Coördinatie op grond van de Wet samenhangende besluiten (Awb) kan zorgen voor goede afstemming van de omgevingsvergunning en overige voor een activiteit benodigde besluiten die niet direct met de fysieke leefomgeving te maken hebben, bijvoorbeeld de drank- en horecavergunning.
Hoeveel vacatures staan er momenteel open bij de provincies, gemeenten en waterschappen voor functies van vergunningverlening en hoeveel voor toezicht en handhaving?
Stichting A&O Fonds voor gemeenten heeft een personeelsmonitor over het jaar 2008 gepubliceerd, maar daarin is geen uitsplitsing gemaakt naar functiegebieden. Wel blijkt daaruit dat het aantal openstaande vacatures bij gemeenten in 2008 is toegenomen.
Er is derhalve geen volledig kwantitatief overzicht voorhanden van de openstaande vacatures op het gebied van bouw-, milieu en ruimte.
Raadpleging van de diverse sites op het gebied van deze functies, te weten Cobouw, Binnenlands bestuur en Gemeentebanen.nl leidt tot het inzicht dat het momenteel (november 2009) gaat over een dertigtal vacatures. Tien daarvan liggen op het vlak van toezicht en handhaving en ca. 20 liggen op het vlak van vergunningverlening, projectleiding en bouwplantoetsing.
Dat het aantal nu lijkt mee te vallen is te verklaren uit het feit dat er momenteel sprake is van een economische recessie. Als er minder bouwproductie plaatsvindt, worden er ook minder vergunningen bij gemeenten aangevraagd. Minder bouwproductie leidt ook tot een groter personeelsaanbod uit de (particuliere) markt. Bezuinigingen bij gemeenten leidt tot minder vraag c.q. vacaturestops. Deze factoren zorgen voor een tijdelijk mindere personeelsvraag als gevolg van de recessie.
Aannemelijk is dat als de economie weer opleeft de vraag (versterkt) zal terugkomen. Volgens de branche-organisatie Vereniging Bouw- en WoningToezicht komt dat, omdat er uitstroom van deskundige (bouw)vergunningverleners heeft plaatsgevonden, de instroom naar de technische opleidingen ver onder de maat blijft en de bouw- en woningtoezicht branche er nauwelijks in slaagt om jongeren aan te trekken.
Welke «in de praktijk gevoelde knelpunten en irritaties van burgers, bedrijven en andere overheden» worden in 2010 bijvoorbeeld opgelost, anders dan door de invoering van de Wabo?
VROM werkt met haar Regeldruk-programma Slimmer, Beter, Minder 2007–2011 (Kamerbrief 2008–2009, 29 383, nr. 117) aan het verminderen van regeldruk en wegnemen van knelpunten. Per 1 november 2009 is met dit programma 21,4% administratieve lastenreductie bereikt. De prognose voor eind 2010 is 33% adminstratieve lastenreductie. De Wabo heeft hierin een bijdrage van 8,6%. Een aantal voor 2010 geplande reductievoorstellen zijn:
• Omzetting van vergunningsplicht in algemene regels voor nog meer bedrijfstakken met de 2e fase Activiteitenbesluit 1e en 2e tranche.
• Vereenvoudiging van de procedure voor melding van ongewone voorvallen
• Wijziging Besluit Melden waarmee o.a. problemen in de uitvoering worden opgelost.
• Vrijstelling melding- en verslagleggingsplicht verpakkingsmateriaal detailhandel voor bedrijven die minder dan 15 000 kg (evt. 50 000 kg) verpakkingen op de markt zetten.
• Het samenvoegen van het Gebruiksbesluit en Bouwbesluit alsmede integratie van overige voorschriften van de gemeentelijke bouwverordeningen in één nieuwe geïntegreerde AmvB o.b.v. de Woningwet.
• Vereenvoudiging huurtoeslagregelgeving
• Minder lasten bij grondverzet door digitalisering van informatie over kwaliteit van ontvangende bodems met het Landelijk digitaal systeem bodemkwaliteit.
Daarnaast heeft VROM in het voorjaar van 2009 een belevingsonderzoek onder bedrijven uitgevoerd. Hierbij bleek dat over het algemeen bedrijven beperkt lasten ervaren van meet-, registratie-, rapportage- en keuringsverplichtingen uit de VROM-regelgeving. Over het algemeen bestaat er draagvlak voor de beheersing van milieurisico’s en is men van mening dat m.n. keuringsverplichtingen hieraan bijdragen. Op onderdelen ervaren bedrijven wel knelpunten. Een top 20 van deze knelpunten wordt nader op vereenvoudigingsmogelijkheden onderzocht.
Kunt u uiteenzetten welke activiteiten op artikel 1 met de halvering van het budget in 2010 en de tweede halvering van het budget in de jaren 2011–2014 niet meer worden uitgevoerd?
De daling van het budget in 2010 en verder op artikel 1 is deels het gevolg van de gewijzigde begrotingsindeling. Tot 2009 stond op artikel 1 het met FES-middelen gefinancierde onderzoeksprogramma Klimaat voor Ruimte, dat in de begrotingsstructuur 2010 is verplaatst naar artikel 10, operationele doelstelling «Realiseren van ruimte voor windenergie en klimaatadaptatie». Ook op artikel 1 stond tot en met 2009 ook het programma Interreg (Europese subsidie voor internationale samenwerking op het terrein van ruimtelijke ontwikkeling, milieu en innovatie) dat is verplaatst naar artikel 7, versterken van het internationale milieubeleid.
De daling van het budget in 2011 is het gevolg van het aflopen van twee tijdelijke budgetten: het budget dat beschikbaar was voor de invoeringskosten samenhangend met de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (van kracht per 1 juli 2008) en de VROM-bijdrage aan het door OCW uitgevoerde programma Belvedère (subsidies aan projecten waarin het Belvedère gedachtengoed – respectvolle omgang met het culturele erfgoed – wordt toegepast). Het programma Belvedere heeft een looptijd van 1999 t/m 2009.
Kunt u uiteenzetten wat de samenhang is tussen de landsdelige Gebiedsagenda’s die momenteel worden opgesteld en de visievorming op de nationale stedelijke netwerken om keuzen met betrekking tot ruimtelijke investeringen en beleid na 2020 te onderbouwen?
De Lange termijn visievorming wordt geïntegreerd in de MIRT gebiedsagenda’s. Dit met het oog op een optimale afstemming van de MIRT gebiedsagenda’s en denken over lange termijn. Veel regionale overheden zijn momenteel actief bezig vorm te geven aan eigen lange termijnagenda’s of -visies. Het ligt in de rede beide processen te combineren binnen de verdere uitwerking van de MIRT Gebiedsagenda’s. De lange termijn opgaven worden door rijk en regio gezamenlijk in beeld gebracht in de Gebiedsagenda’s 2011 voor de landsdelen Noord, Oost en Zuid. Dit is in het BO MIRT tussen rijk en regio afgesproken. Hiermee worden de MIRT gebiedsagenda’s dus uitgebreid en kunnen de investeringen voor vandaag en morgen nog beter gerelateerd worden aan de trends en opgaven voor de lange termijn.
Wanneer is de evaluatie van de uitvoering van de Nota Ruimte gereed?
In 2010 vindt een midterm review plaats van de Nota Ruimte. Deze evaluatie vormt het uitgangspunt om het beleid rondom de ruimtelijke opgaven verder vorm te geven. De consequenties van de economische crisis worden hierbij meegenomen, zodat een scherp beeld van de ruimtelijke opgaven ontstaat. Ook wordt de effectiviteit van de inzet van financiële middelen, de ervaringen met de sturingsfilosofie en met de verdeling van bevoegdheden geëvalueerd. De midterm review Nota Ruimte zal eind 2010 beschikbaar zijn.
Wat zijn de eerste ervaringen met het werken van de gebiedsagenda’s, waar nu al op wordt voortgeborduurd? Zijn provincies positief? In hoeverre bent u voornemens om in 2010 – naar analogie van de MIRT-verkenning Randstad sleutelprojecten – een MIRT-verkenning te starten voor ruimtelijke investeringen/sleutelprojecten buiten de Randstad na 2020?
De gebiedsagenda’s zijn gedeelde agenda’s die het afgelopen jaar in goede samenwerking tussen rijk en provincies/regio’s zijn ontwikkeld. De agenda’s zijn vastgesteld in de bestuurlijke overleggen MIRT die tussen 29 oktober en 11 november 2009 hebben plaatsgevonden. De gebiedsagenda’s worden, als bijlage bij de brief over de resultaten van deze bestuurlijke overleggen naar de Kamer gestuurd. Dat zal uiterlijk begin december zijn.
De ervaringen met het werken met de gebiedsagenda’s zijn dus nog beperkt. Wel kan, op basis van de inhoud van de gebiedsagenda’s en de discussies daarover in de bestuurlijke overleggen, worden vastgesteld dat de gebiedsagenda een meerwaarde heeft doordat het ruimtelijke opgaven in een regio samenhangend en gebiedsgericht in beeld brengt. Ik zal dat in het Notaoverleg met de Kamer op 7 december as. over het MIRT 2010, waar de resultaten van de bestuurlijke overleggen aan de orde komen, nader toelichten.
Het kabinet heeft deze zomer besloten tot het doen van een MIRT-verkenning naar potentiële Randstad Sleutelprojecten voor ná 2020. De verkenning brengt in de loop van 2010 enkele opties voor concrete projecten in beeld die substantieel kunnen bijdragen aan het halen van de rijksdoelstellingen uit de structuurvisie Randstad 2040. Daarbij kan ook een doorkijk naar eventuele projecten buiten de vier westelijke provincies worden gegeven. Het gaat dan om concrete projecten in nationaal perspectief dan wel om cruciale opgaven in Nederland ten behoeve van de Randstad. Of het instrument sleutelprojecten – en wat hieronder wordt verstaan – vervolgens daadwerkelijk wordt ingezet bij één of meerdere projecten beslist een volgend kabinet, mede in relatie tot de gehele investeringsagenda in het ruimtelijke domein.
Op welke wijze wordt de Kamer – tussentijds- naast de twee beloofde monitors (ruimtelijke ontwikkelingen en ex-durante) geëvalueerd over de effecten van de werking van de Wet ruimtelijke ordening (Wro)?
De Kamer wordt, naast de twee beloofde monitors (ruimtelijke ontwikkelingen en ex-durante), geïnformeerd indien tussentijds bijzondere ontwikkelingen ten aanzien van de werking van de Wet Ruimtelijke Ordening mochten blijken.
Hoeveel provincies hebben inmiddels de rijksbelangen geborgd in een provinciale verordening? Welke provincies zijn dit? Ligt dit onderdeel voldoende op schema, om in 2010 te kunnen komen tot een eerste streefwaarde van 50%?
Geen enkele provincie heeft per november 2009 de indirect werkende rijksbelangen volledig conform het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening geborgd.
Daarbij moet opgemerkt worden dat pas als het Besluit definitief is (volgens planning oktober 2010) de provincies deze rijksbelangen uit het Besluit volledig correct kunnen borgen in een provinciale ruimtelijke verordening.
Een aantal provincies hebben deze rijksbelangen inmiddels gedeeltelijk geborgd in een verordening. Dit betreft de provincies Groningen, Overijssel, Noord-Holland en Flevoland (deze alleen voor een ecologische verbindingszone).
De provincies Gelderland, Noord-Holland (nu meer uitgebreid), Zuid-Holland, Friesland en Noord-Brabant bereiden momenteel provinciale ruimtelijke verordeningen voor, waarin de genoemde rijksbelangen zijn opgenomen.
Andere provincies (m.n. Utrecht en Zeeland) hebben wel een provinciale verordening gemaakt, maar dan alleen voor provinciale belangen.
De provincies liggen voldoende op schema om een eerste streefwaarde van 50% te kunnen realiseren ultimo 2010.
Wat zijn de gevolgen voor het voortbestaan van de Structuurvisie Randstad 2040 als die in de tweede tranche AMvB Ruimte wordt opgenomen?
Het kabinet geeft invulling aan een goede ruimtelijke ordening met een samenhang tussen visies, kaders en projecten. Met de Nota Ruimte en in aanvulling daarop de Structuurvisie Randstad 2040 laat het kabinet zien welk integraal toekomstperspectief het voor ogen heeft voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Daarmee geeft het kabinet richting aan de ruimtelijke inrichting van (delen van) Nederland. De kabinetsinzet bij eventuele Randstad 2040 sleutelprojecten is opgenomen in het MIRT-projectenboek. Kaders, zoals de AMvB Ruimte, bieden de benodigde juridische instrumenten voor doorwerking van het rijksbeleid naar andere overheden. Zoals de minister van VROM aangaf in haar brief aan de Kamer van 19 oktober jl. (31 089, nr. 55) kunnen ook onderwerpen uit de Structuurvisie Randstad 2040 worden betrokken in de tweede fase van de AMvB Ruimte. Hiermee kan de doorwerking van keuzes uit de structuurvisie juridisch worden geborgd. Met visies (Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040), kaders (o.a. AMvB Ruimte, nieuwe Wet ruimtelijke ordening) en projecten (o.a. in het MIRT projectenboek) wordt in samenhang richting gegeven aan de inzet van het kabinet. Het één komt niet in de plaats van het ander. Het gaat juist om de onderlinge samenhang.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de spreiding van de stand van zaken voor de actualisatie van bestemmingsplannen tussen de verschillende gemeenten op dit moment is? Als er gemeenten zijn die sterk achterlopen ten opzichte van de rest: welke acties onderneemt u naar deze gemeenten?
In antwoord op vraag ID 1247 kan ten aanzien van de actualiseringsverplichting voor bestemmingsplannen worden opgemerkt dat thans van «achterlopende» gemeenten nog geen sprake kan zijn. Ingevolge het overgangsrecht (artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro) geldt immers dat voor gebieden met een bestemmingsplan dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Wro (per 1 juli 2008) vijf jaar of ouder was, binnen vijf jaar na de inwerkintreding van de Wro een nieuw bestemmingsplan of een beheersverordening wordt vastgesteld. In die gebieden zal dus eerst uiterlijk op 1 juli 2013 een nieuwe regeling moeten zijn vastgesteld. Voor gebieden met bestemmingsplannen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wro jonger waren dan 5 jaar, geldt een overgangstermijn van tien jaar. Uiterlijk op 1 juli 2018 moeten ook voor die gebieden nieuwe regelingen zijn vastgesteld. Het niet tijdig voldoen aan de actualiseringsverplichting is in de Wro gesanctioneerd met het rechtsgevolg dat geen invordering mag plaatsvinden van rechten (leges) die geheven worden voor het verstrekken van diensten die verband houden met het bestemmingsplan (bijvoorbeeld het verlenen van ontheffingen en vergunningen). Ondertussen wordt de uitvoering van de nieuwe Wro door gemeenten gevolgd door mijn Ministerie en is het Planbureau voor de Leefomgeving gestart met de ex durante evaluatie van de Wro. Uiteraard zal ook de werking van de gesanctioneerde actualiseringplicht voor bestemmingsplannen hierbij worden betrokken. Ik verwijs in dat verband ook naar het antwoord op vraag ID 1242. Sinds de zomer van 2008 wordt overigens ook een voortgangsmonitor onder gemeenten uitgevoerd ten aanzien van de digitale aspecten van de Wro. Driemaandelijks wordt aan de gemeenten gevraagd hun voortgang middels een internetvragenlijst te rapporteren. De vijfde en voorlaatste meting (september 2009) vertoont een duidelijk stijgende lijn: hierin geeft 88% van de respondenten (totaal aantal respondenten 333 gemeenten) aan per 1 januari 2010 voldoende te zijn voorbereid op de inwerkingtreding van de digitale verplichtingen van de Wro (Regeling RO Standaarden). Hoewel deze gegevens bemoedigend zijn, kunnen hieruit met betrekking tot de actualiseringsverplichting geen conclusies worden getrokken.
Voor de resultaten van de laatste voortgangsmonitor zie ook:
http://www.vrom.nl/pagina.html?id=2706&sp=2&dn=w1294
Op welke wijze kunt u ingrijpen in de Wro wanneer blijkt dat door een hiaat in de wet onduidelijkheid is over de verantwoordelijkheden van diverse overheden?
In antwoord op vraag ID1249, met betrekking tot een eventuele situatie waarin een hiaat in de Wro tot onduidelijkheid over verantwoordelijkheden van diverse overheden zou kunnen leiden, merk ik in de eerste plaats op dat het abstracte karakter van de vraagstelling het bemoeilijkt om een concreet antwoord te geven. In zijn algemeenheid geldt voor onduidelijkheden of andersoortige problemen in wetgeving, dat de regering een wetsvoorstel tot wijziging van de betrokken wet bij het parlement kan indienen teneinde onduidelijkheden of andere problemen weg te nemen. Meer specifiek in de Wro beschikt de Minister van VROM naar mijn oordeel over toereikende bevoegdheden en instrumenten om nationale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening te kunnen behartigen en verwezenlijken. Hierbij kan het onder meer gaan om het geven van een reactieve aanwijzing aan bijvoorbeeld een gemeente met de opdracht om binnen een bepaalde termijn een bestemmingsplan met een bepaalde inhoud vast te stellen of een reactieve aanwijzing waarmee wordt voorkomen dat (onderdelen van) een bestemmingsplan in werking treden. Dergelijke aanwijzigingen kunnen ook worden gegeven door gedeputeerde staten. Daarnaast biedt de Wro de mogelijkheid voor de Minister van VROM en provinciale staten om zelf de regie te nemen en inpassingsplannen vast te stellen, die (net als een bestemmingsplan) ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk kunnen maken. Verder kunnen zowel bij amvb als provinciale verordening algemene regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. De toepassing van deze bevoegdheden en instrumenten moet plaatsvinden met het oog op nationale of provinciale ruimtelijke belangen. Hoewel dit criterium wellicht als abstract kan worden aangemerkt, is mij niet bekend dat er op het punt van verantwoordelijkheden sprake zou zijn van een «hiaat in de wet».
Bent u bereid de effectindicatoren aan te passen, zodat er per (boek)jaar een duidelijker effect leesbaar is? (voorbeeld onleesbaarheid bebouwing in het landelijk gebied)
Nee. Momenteel worden de effectindicatoren voor het ruimtelijk beleid tweejaarlijks opgesteld door het Planbureau voor de Leefomgeving gekoppeld aan de doelstellingen van de Nota Ruimte en hierop aanvullend beleid. Aangezien ruimtelijk beleid een zeer lange doorwerkingtijd kent, duurt het vaak jaren voordat effecten zichtbaar en meetbaar zijn. Daarom is het niet zinvol en niet uitvoerbaar om deze frequentie te verhogen, aangezien de verschillen van jaar tot jaar zeer klein zijn. De jaarlijkse beleidsinspanningen komen daarentegen beter tot uiting in de vermelde prestatieindicatoren.
In het genoemde voorbeeld is een woord weggevallen. De indicator betreft: Aandeel bebouwing in het landelijk gebied. Het betreft de bebouwing in het landelijk gebied in verhouding tot de bebouwing in stedelijk gebied/dorpen. De indicator vormt hiermee een maat voor de bescherming van het landelijk gebied.
Waarom gaat u bij de effectindicatoren op artikel 2 nog uit van 40% verdichting in de Randstad terwijl hierover de motie Wiegman-van Meppelen Scheppink c.s. (31 089, nr. 52) is aangenomen. Hoe verhoudt uw opmerking op blz. 22 over de aangescherpte ambitie voor compact bouwen zich tot uw opmerkingen over de verdichtingsambitie in uw brief van 23 oktober 2009 over de Uitvoering Structuurvisie Randstad 2040?
De ambitie om ten minste 40% van de nieuwe woningen binnenstedelijk te bouwen is conform de Structuurvisie Randstad 2040 én de schriftelijke kabinetsreactie op de door de Kamer aangenomen moties die de Minister van VROM op 19 oktober jl. aan de Kamer stuurde (31 089, nr. 55). In deze brief onderstreept de minister van VROM dat de ambitie van de Kamer om de binnenstedelijke mogelijkheden optimaal te benutten, de kabinetsambitie op dit punt ondersteunt. Wel plaatst het kabinet vraagtekens bij de haalbaarheid van een nog hoger verdichtingspercentage dan de in de structuurvisie opgenomen 40%. Het kabinet houdt dan ook vast aan dat percentage. Om aanvullende mogelijkheden beter in beeld te krijgen in nader onderzoek uitgezet waarvan de resultaten in de loop van 2010 beschikbaar komen. Ik zal in mijn brief van begin 2010 over de voortgang van acties in het kader van de Structuurvisie Randstad 2040 een beeld schetsen van de voortgang van dit onderzoek.
Wat verstaat u onder een adequate ontsluitingskwaliteit van het openbaar vervoer voor nieuwbouwwoningen? Wat wordt daarbij bedoeld met «minimaal gelijk»?
De definitie van de indicator is het aandeel van de gerealiseerde nieuwbouwwoningen en van de totale woningvoorraad dat goed ontsloten is per trein en per regionaal openbaar vervoer.
Goed onsloten wil hierbij zeggen binnen een straal van 1500 meter (hemelsbreed) van stations, binnen een straal van 3000 meter van intercitystations, binnen een straal van 750 meter van metro of sneltram haltes, binnen 500 meter van tramhaltes en/of binnen 500 meter van bushaltes met minimaal 4 bussen per uur.
In het basisjaar 2004 was 60% van de nieuwbouwwoningen goed ontsloten volgens de hierboven beschreven definitie. Dit percentage dient niet af te nemen.
Zijn de effectindicatoren die worden aangeduid met de term «neemt toe» voldoende ambitieus? Kunt u nader toelichten ten opzichte van wat en met hoeveel de afzonderlijke indicatoren toenemen?
Het betreft de indicatoren Aandeel arbeidsplaatsen en Aandeel woningen binnen bereik station of frequent stad- en streekvervoer. Deze zijn een maat voor de in de Nota Ruimte geformuleerde doelstelling gericht op optimale benutting van bestaande infrastructuur en potenties van vervoersknooppunten. In de Nota Ruimte is deze doelstelling niet nader gekwantificeerd. De streefwaarde gericht op een toename in 2011 en 2020 ten opzichte van het basisjaar 2004 geeft een voldoende ambitie weer. Het aandeel moet hoger zijn dan in het basisjaar 2004 (respectievelijk 56% en 66,6%). Met het rijksbeleid, gericht op verdichting en inbreiding binnen het bestaand stedelijk gebied zal in elk geval sprake zijn van een verbetering van de situatie. Het is echter niet mogelijk exacte percentages hieraan te koppelen, omdat de omvang van de toename mede afhankelijk is van niet altijd direct te beïnvloeden factoren.
Voor de Nota Ruimte is 1 miljard euro beschikbaar t/m 2014. Kunt u uiteenzetten waar de inkomsten en uitgaven zijn terug te vinden in de nieuwe begrotingssystematiek? Telt dit in beide gevallen op tot 1 miljard euro? Zo nee, waarom niet?
De FES middelen voor het Nota Ruimte Budget zijn gespecificeerd in beleidsartikel 2 «Realisatie Nationale Ruimtelijk Beleid». De middelen zijn echter niet in de begroting 2010 van VROM opgenomen, omdat zij vanuit het FES fonds nog niet aan de begrotingen van de departementen zijn toegevoegd die als trekker van de projecten zijn aangewezen (VROM, EZ, LNV, V&W). Deze toevoeging vindt pas plaats, nadat het kabinet heeft ingestemd met de feitelijke honorering van de bijdrage aan de voorlopige geselecteerde projecten. Voordat hierover besluitvorming plaatsvindt, moeten de geselecteerde projecten eerst verder worden uitgewerkt, waarbij onder meer maatschappelijk nut en noodzaak en de financiële haalbaarheid moeten worden aangetoond. De FES middelen voor het Nota Ruimte Budget in de VROM begroting tellen dan ook niet op tot 1 miljard euro omdat deze envelop in het FES wordt uitgeput door meerdere departementen.
Zoals blijkt uit het overzicht in bijlage 1, is er sprake van bedragen die zijn toegevoegd aan het miljard als ook van bedragen die in mindering zijn gebracht. De Kamer is eerder schriftelijk geïnformeerd over bedragen die van het miljard in mindering zijn gebracht via de brief inzake de selectie van de projecten (29 435, nr. 207), de FES-begroting 2009 en via de begrotingen 2009 van VROM en LNV.
Fes-middelen | 1 000 000 000 |
Index 2007 | 2 090 000 |
Index 2008 | 14 429 000 |
Index 2009 | 16 560 000 |
Afdracht BTW fonds | -/- 47 689 000 |
Luchtkwaliteit | -/- 85 000 000 |
Proceskosten (8 jaar maal 500 000) | -/- 4 000 000 |
Begrotingsclaims 2009 (o.a. Mooi Nederland) | -/- 112 000 000 |
Totaal beschikbaar voor projecten | 784 390 000 |
Projecten besloten MR | miljoen euro |
---|---|
IJoevers Amsterdam | 30 |
Den Bosch | 13 |
Apeldoorn | 11 |
Scheveningen Boulevard | 10,8 |
Greenport Boomwatering | 6,9 |
Greenport 4B-water Waalblok | 4,5 |
Greenport Overbuurtsepolder | 1,9 |
Greenport Bollenstreek | 6,8 |
Greenport Boskoop | 4 |
Greenport Aalsmeer/Primaviera | 6 |
Klavertje 4 | 22,9 |
Klavertje 4, deelproject Deurne | 3 |
Nijmegen | 25 |
Eindhoven A2 zuidelijke aansluiting | 6,8 |
Nieuwe Hollandse Waterlinie | 35 |
Waterdunen | 18 |
Maastricht | 10 |
Nieuw Reijerwaard en Westelijke Dordtse | 25 |
Zuidplaspolder | 24 |
Groningen Centrale Zone | 16 |
Oude Rijnzone | 17,5 |
Westelijke Veenweiden | 113 |
Hengelo Hart van Zuid | 14,5 |
IJsseldelta | 22,4 |
Mooi en Vitaal Delfland | 34,9 |
Brainport Eindhoven | 75,1 |
Rotterdam Stadshavens | 31 |
Almere | 88,6 |
Den Haag Internationale Stad, Worldforumgebied | 21,8 |
Subtotaal | 699,4 mln |
Van waaruit wordt het Waddenfonds gevuld?
De financiële dekking van het fonds is als volgt geregeld. Een bedrag van € 750 miljoen wordt gedekt uit aardgasbaten. Daarnaast is € 50 miljoen gedekt uit algemene middelen. De nu geraamde € 800 miljoen vormt een nominaal bedrag en vloeit via de VROM-begroting naar het waddenfonds. Inmiddels is een bedrag van € 122,435 miljoen t.b.v. de nadeelcompensatie kokkelvisserij in mindering gebracht op het waddenfonds.
Waartoe moeten de handvatten voor borging van parkmanagement voor bedrijventerreinen concreet leiden?
Het voorkomen van nieuwe verouderingsopgaven wordt met verbeterd parkmanagement tegengegaan. Daarom werkt het Rijk nu samen met IPO en VNG aan een basispakket van maatregelen om aan dit streven invulling te geven. Het kabinet zal vervolgens met het IPO en VNG nagaan hoe dit basispakket kan worden toegepast op nieuwe en bestaande bedrijventerreinen.
Komt de tussenmeting naar de tevredenheid over het landschap niet veel te vroeg? Is een cijfer voor heel Nederland voorts niet onmogelijk te geven als de meerderheid van de Nederlanders in de stad woont en deze meerderheid zijn cijfer over «het landschap» noodgedwongen met name op de media baseert?
De tevredenheid over het landschap wordt iedere 3 jaar gemeten als onderdeel van de WoON-enquete en gerapporteerd in het kader van de Monitor Nota Ruimte. Mogelijke effecten van beleid zullen met enige vertraging kunnen leiden tot veranderingen in de tevredenheid.
De tevredenheid van alle Nederlanders wordt gemeten aan de hand van representatieve steekproef, zowel in steden als er buiten. De meting is gericht op de waardering van het groen en het landschap in de woonomgeving. De meting is opgebouwd uit een beoordeling van het landschap en groen in de directe leefomgeving en van het landschap en groen op meer afstand. In de enquête wordt expliciet gevraagd naar de eigen mening. Er is geen reden om te veronderstellen dat deze mening niet op eigen ervaringen zou zijn gebaseerd.
Welke twee nieuwe Rijksbufferzones zullen in 2010 worden vastgesteld?
Recent is besloten een 11e rijksbufferzone aan te wijzen voor het gebied tussen Eindhoven en Helmond.
Daarnaast verkent het rijk op dit moment samen met medeoverheden de meerwaarde van de aanwijzing van een tweetal rijksbufferzones tussen Breda en Tilburg en in de stedelijke regio Twente. Voor beide gebieden geldt dat op dit moment nog onvoldoende duidelijk is in hoeverre dit rijksinstrumentarium de groene recreatieve opgave in die Nationale Stedelijke Netwerken kan ondersteunen en er bestuurlijk draagvlak in de regio is voor de aanwijzing van een rijksbufferzone. Bij voldoende draagvlak en gebleken meerwaarde voor behoud en ontwikkeling van groene ruimte voor recreatie en natuur nabij de steden zal in 2010 besloten worden tot aanwijzing van een rijksbufferzone in de genoemde gebieden.
Kunt uiteenzetten in hoeverre u betrokken bent bij de gebiedsontwikkeling van Food Valley en de onderliggende infrastructuur die daar op termijn voor nodig zal zijn? Op welke wijze krijgt dit project een plek in de Gebiedsagenda Oost-Nederland en wordt het betrokken bij de mid-term review van de Nota Ruimte?
Het rijk heeft kennis genomen van de Food Valley ambitie 2020. De belangrijkste opgaven in het fysieke domein zijn opgenomen in de door rijk en regio vastgestelde gebiedsagenda Oost Nederland In het bestuurlijk overleg van 3 november jl. is het volgende afgesproken: rijk en regio onderschrijven dat versterking van de ruimtelijke structuur rondom Food Valley van cruciaal belang is voor de ontwikkeling van deze kennisregio, waar kwaliteit en duurzaamheid van voeding en leefomgeving en een gezonde leefstijl centraal staan. Besloten wordt dat de provincie Gelderland op korte termijn een studie naar ontwikkelingsscenario’s voor het gehele gebied start conform de principes van het MIRT spelregelkader. LNV, EZ, VROM en V&W zeggen hieraan hun medewerking toe. Rijk en regio zullen gezamenlijk een afweging maken of er in het voorjaar 2010 of later een beslisdocument aan het bestuurlijk overleg MIRT kan worden voorgelegd.
De midterm review van de Nota Ruimte vormt het uitgangspunt om het beleid rondom de ruimtelijke opgaven verder vorm te geven. Gebiedsontwikkeling, en daarbinnen de MIRT-aanpak, is een belangrijk instrument bij het verwezenlijken van ruimtelijke doelstellingen,en zal daarbij dus zeker aan de orde komen. De voorebereidingen van de midterm review zijn zeer onlangs van start gegaan; het is op dit moment nog te vroeg om aan te geven of, en hoe specifiek, op concrete projecten als Food Valley zal worden ingegaan.
Wat gebeurt er met overblijvend Nota Ruimte budgetgeld, als blijkt dat na toekenning van alle bijdragen nog een bedrag resteert? Kunnen er dan nieuwe projecten worden aangedragen?
Ik streef ernaar om eind 2009 voor de resterende projecten te hebben besloten over de hoogte van de bijdrage uit het Nota Ruimtebudget. Voor de allocatie van de middelen uit het Nota Ruimtebudget is een procedure opgesteld. Deze procedure borgt een ordentelijke besluitvorming over de rijksbijdragen aan de gebiedsprojecten. Met de reeds besloten toekenning voor projecten, de toevoeging en mindering van middelen en de reservering voor de resterende projecten is de beschikbare ruimte binnen het budget grotendeels belegd. Indien na de laatste toekenning nog een bedrag resteert, vindt tussen de departementen (VROM, V&W, LNV, EZ en Fin) besluitvorming plaats hoe deze beschikbare ruimte aan te wenden. Vooralsnog wordt niet gedacht aan het benoemen van van nieuwe projecten. Ervaringen met grote gebiedsontwikkelingen, zoals Nationale Sleutelprojecten geven aan dat tegenvallers zich makkelijk nog kunnen voordoen.
Is het waar dat LPG-auto’s veelal worden beoordeeld voordat de LPG-installatie is ingebouwd? Leidt deze werkwijze tot een lager milieulabel voor LPG-auto’s dan het geval zou zijn geweest als de auto na inbouw zou zijn beoordeeld? Is het waar dat LPG een bijdrage kan leveren aan de vermindering van de CO2-uitstoot in Nederland? Behelst het voorgenomen beleid een onderzoek naar de mogelijkheid om LPG-auto’s na inbouw te beoordelen c.q. naar maatregelen die ervoor zorgen dat LPG-auto’s in een categorie komen te vallen die overeenkomt met de werkelijke uitstoot?
De Europese richtlijn voor etikettering van nieuwe personenauto’s (richtlijn 1999/94/EG) schrijft voor dat op nieuwe personenauto’s die voor verkoop tentoon worden gesteld een energielabel moeten worden aangebracht. Bij tentoongestelde nieuwe personenauto’s gaat het gewoonlijk om benzineauto’s of om LPG-auto’s die in de fabriek van een gasinstallatie worden voorzien. Voor benzineauto’s geldt een energielabel gebaseerd op de CO2-uitstoot met benzine als brandstof, voor affabriek LPG-auto’s een label gebaseerd op de CO2-uitstoot met LPG als brandstof.
Benzineauto’s waarbij bij aflevering een LPG-installatie wordt ingebouwd, worden gewoonlijk niet meer voor verkoop tentoongesteld maar na inbouw van de gasinstallatie direct aan de klant afgeleverd. Auto’s met een naderhand ingebouwde LPG-installatie behoeven dan ook niet meer van een nieuw label te worden voorzien. Daar komt bij dat met benzineauto’s die naderhand van een LPG-installatie worden voorzien, geen officiële meting van de CO2-uitstoot wordt uitgevoerd. De precieze waarde van de CO2-uitstoot van een LPG-auto met naderhand ingebouwde gasinstallatie is dus niet bekend. Het is dus ook niet mogelijk om voor deze auto’s een nieuw label met LPG als brandstof vast te stellen. Algemeen geldt dat auto’s met LPG als brandstof een 5 à 10% lagere CO2-uitstoot hebben dan auto’s met benzine als brandstof. LPG kan dus een beperkte bijdrage leveren aan vermindering van CO2-uitstoot.
Hoe staat het met de Europese goedkeuring van het vorig jaar op Prinsjesdag aangekondigde garantiefonds aardwarmte? Hoe lang heeft de aangepaste Regeling Groenprojecten op goedkeuring door Brussel gewacht? Welke termijnen staan er formeel voor goedkeuring? Hoe verhouden zich deze termijnen tot de planning van de energietransitie?
De garantiefaciliteit aardwarmte is gericht op het oplossen van de belangrijkste belemmering voor een verdere ontwikkeling van de markt voor aardwarmte in Nederland, namelijk het risico dat boringen in een verkeerde aardlaag uitkomen en daardoor (deels) onbruikbaar zijn. Op 22 september 2009 heeft de Europese Commissie een goedkeuring beschikking voor de garantieregeling gestuurd. Hierin wordt de garantiefaciliteit als «met het verdrag verenigbare staatssteun» aangemerkt. Vervolgens heeft de Minister van EZ, in overeenstemming met de minister van LNV, de garantieregeling gepubliceerd in de Staatscourant van 30 oktober jl.. De regeling staat open vanaf 3 november 2009 tot en met 1 mei 2010. Gestart wordt met een pilot. Op basis van de ervaring met deze regeling en ontwikkelingen bij verzekeraars, zal worden bekeken hoe dit risico op termijn het beste kan worden verzekerd.
De goedkeuring van Brussel voor de nieuwe Regeling Groenprojecten heeft bijna anderhalf jaar op zich laten wachten. Er staat geen termijn voor goedkeuring, de Europese Commissie kan vragen stellen en naar aanleiding van de antwoorden daarop weer vervolgvragen. Bij dit goedkeuringstraject zijn door de Commissie 4 of 5 maal (vervolg)vragen gesteld. Wat betreft de planning van de energietransitie verwijs ik naar de nationale doelstellingen voor 2020 en 2050.
Wat zijn de inspanningen om het kennisniveau op het gebied van duurzaam bouwen op uw ministerie te bevorderen?
Het kennisniveau in zijn algemeenheid wordt bevorderd door met marktpartijen het begrip duurzaam bouwen in gebouwprestaties concreet te maken, handreikingen aan te bieden hoe aan duurzame gebouwprestaties in het bouwproces een plaats kan worden gegeven als ook afspraken te maken. Er is overigens al veel kennis voorhanden. Het accent komt steeds meer te liggen op het toepassen ervan.
De Rijksgebouwendienst gebruikt die kennis in huisvestingsopdrachten en deelt die kennis met de bouwkolom, bijvoorbeeld in gestructureerd overleg zoals de Regieraad Bouw. Waar nodig wordt het benut voor de beleidsontwikkeling. Samen met WWI speelt de Rijksgebouwendienst reeds lang een initiërende en stimulerende rol op het terrein van instrumentontwikkeling op het gebied van duurzaam bouwen. Daarnaast is bij de Rijksgebouwendienst kennis ontwikkeld over de wijze waarop bij PPS-aanbestedingen de marktpartijen zo goed mogelijk kunnen worden gestimuleerd tot duurzame oplossingen. Een actuele ontwikkeling betreft de implementatie van Duurzaam Inkopen t.a.v. de Rijkshuisvesting. Om vanaf 2010 over de gehele breedte van de organisatie 100% duurzaam te kunnen inkopen, worden deze principes thans bij een groot aantal medewerkers van de Rijksgebouwendienst geïntroduceerd.
Wie heeft uiteindelijk de doorslaggevende stem in beslissingen over afvang en opslag van CO2, u of de minister van EZ? Prevaleert het kortetermijnwinstoogmerk of de langetermijnbelangen van mens, natuur en milieu?
De afvang en opslag van CO2 (CCS) is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministers van VROM en Economische Zaken.
Het nut en de noodzaak van CCS is beschreven in de Beleidsbrief CCS van 23 juni 2009 (TK 2008–2009, 31 510, nr. 36) die de kabinetsvisie op dit onderwerp weergeeft. De noodzaak van CCS is gegeven door het ambitieuze klimaatbeleid van het kabinet: in de transitiefase naar een volledig duurzame energievoorziening, is het noodzakelijk om in aanvulling op de inzet op energiebesparing en duurzame energie, CCS toe te passen om de CO2-reductiedoelstelling te kunnen realiseren. Het is van groot belang om CCS tijdig te realiseren. Er is geen sprake van dat een korte termijnwinstoogmerk in die afweging een rol zou spelen.
Waardoor wordt de forse daling van de verplichtingen en uitgaven vanaf 2011 en zeker vanaf 2012 in tabel 3.1 verklaard?
De afname van de reeds verplichte bedragen doet zich met name voor bij het operationeel doel Verbeteren Luchtkwaliteit. Hier speelt de uitvoering van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) een grote rol. De laatste fase (4e tranche) van het NSL is in budgettair opzicht bestuurlijk gebonden. Afgelopen jaren zijn in het kader van de 1e, 2e en 3e tranche de grootste uitgaven gedaan aan de betrokken overheden voor de uitvoering van de maatregelen.
Waarom wordt het budget voor het artikel 3 programma «Stimuleren van duurzame mobiliteit» in 2010 verlaagd? Hoe verhoudt deze bezuiniging zich tot de ambities van het kabinet met betrekking tot klimaat, luchtkwaliteit en geluid?
De afname van het budget voor 2010 t.o.v. van het budget voor 2009 is voornamelijk te verklaren uit aflopen van tijdelijke regelingen op het gebied van verkeersmaatregelen. Ook loopt de sloopregeling af in 2010.
Kunt u uiteenzetten welke activiteiten van het artikel 3 programma «Stimuleren van duurzame mobiliteit» door de verlaging van het budget in 2010 en volgende jaren niet meer zullen worden uitgevoerd?
De regelingen met betrekking tot de roetfilters en schone voertuigen waren en zijn tijdelijk van aard. De inspanningen lopen na de eerste twee jaar geleidelijk terug. Daarna is nog een aantal jaren een gering budget nodig om lopende zaken af te ronden.
Waaruit bestaat het nuttig effect van de 4% investering in de subsidie «Stimulering Schonere Binnenvaart»?
Het gaat hier om de subsidiëring van projecten waarbij bestaande binnenvaartschepen van een SCR-installatie (selectieve katalytische reductie) worden voorzien. Daarmee wordt de uitstoot van stikstofoxiden met ca. 80% gereduceerd.
Hoe wordt de 30% die nu beleidsmatig gebonden maar nog niet juridisch verplicht is ingevuld voor het programma «Voorkomen Klimaatverandering»?
De resterende 30% verplichtingen wordt ingevuld middels de opdracht voor de uitvoering van de werkzaamheden van de Nederlandse Emissie autoriteit (in 2010 is een verplichting voorzien van € 6 255 000,–).
Waarom neemt u bij de instrumenten geen enkele internationale samenwerkingsovereenkomst op? De genoemde instrumenten zijn Nederlands of reeds afgestemd Europees beleid. Welke acties onderneemt u om (verdere) internationale afspraken te realiseren?
De instrumenten zijn gekoppeld aan de realisatie van de nationale Kyoto-klimaatverplichtingen, de verder internationale acties die worden ondernomen bij het voorkomen klimaatverandering en die doorwerken in de nationale ambitie voor 2020, zijn reeds uitgebreid aanbod gekomen in de recente brief aan de kamer over de inzet voor Kopenhagen. (Kamerstuk 2009–2010, 31 793, nr. 17).
Wanneer zal het duidelijk zijn of het behalen van de Kyoto-doelstelling het gevolg is van het afnemen van bedrijvigheid ten gevolg van de economische crisis of van het gevoerde beleid? Gaat u dit nader uitzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn brief van 5 juni 2009 (Kamerstukken II, 31 209, nr. 85), waarmee ik de PBL memo «Invloed van de recessie op het halen Kyoto-doel en 2011-S&Z-doel» heb aangeboden aan de Kamer. De conclusie van die notitie luidde dat het waarschijnlijk was dat Nederland ook zonder recessie het Kyoto doel gehaald zou hebben.
Gesteld wordt dat gemeenten en provincies zich inzetten om energiebesparing in de openbare verlichting te realiseren. Waarom is deze ambitie zo «zwak» geformuleerd? Waarom wordt er geen prestatieverplichting aan de energiebesparing in de openbare verlichting gekoppeld? Is overwogen een hardere resultaatsverplichting op te nemen? Waarom is dat niet gebeurd?
De begroting betreft een samenvatting van het VROM-beleid. De ambitie voor gemeenten en provincies om duurzame openbare verlichting te realiseren is in het rapport van de Taskforce Verlichting, Groen licht voor energiebesparing, wel volledig opgenomen. In dit rapport worden voor provincies en gemeenten de volgende prestatieverplichtingen geambieerd:
• In 2011 wordt in de openbare verlichting 15 procent energiebesparing gerealiseerd (t.o.v. 2007).
• In 2013 wordt in de openbare verlichting 20 procent energiebesparing gerealiseerd (t.o.v. 2007).
• In 2020 wordt in de openbare verlichting 30 procent energiebesparing gerealiseerd (t.o.v. 2007).
Om deze ambitieuze doelstellingen te bereiken is vanuit de Taskforce Verlichting de koploperaanpak opgezet waar nu ruim 100 gemeenten en provincies aan deelnemen. Deze gemeenten maken de overstap naar energiezuinige openbare verlichting in een aantal stappen. Door middel van een energiescan bepaald de koplopergemeente hoeveel besparing mogelijk is, vervolgens wordt een uitvoeringsplan opgesteld waarin de gemeente het besparingsniveau en het transitietempo bepaald. Koplopers organiseren daarnaast netwerkbijeenkomsten om omliggende gemeenten te stimuleren om ook koploper te worden.
Via de rapportage hebben de leden van de Taskforce Verlichting mij geadviseerd om bovenstaande doelstellingen na te streven. Ik heb deze ambities over genomen en zal nastreven dat deze ambitie wordt gehaald. Omdat de sector heel hard op weg is om deze ambities te realiseren vind ik het op dit moment niet noodzakelijk om hier resultaatverplichting aan te verbinden.
De aanpak voor energiebesparing in de openbare verlichting wordt meegenomen in de evaluatie van Schoon en Zuinig (juni 2010). Indien uit de evaluatie blijkt dat de energie-besparingsdoelstellingen voor openbare verlichting onvoldoende gehaald worden komt een verplichting in zicht.
Wat heeft uw inzet op het terrein van vrijwillige internationale afspraken over duurzaamheid tot nu toe opgeleverd?
Internationaal is de verduurzaming van de biobrandstofketen een actueel item geworden, mede dankzij Nederlandse inspanningen. Internationaal richt ik mij in eerste instantie op het Global Bio-Energy Partnership. GBEP is in 2005 opgezet door de G8+5 (G8 en Brazilië, China, India, Mexico en Zuid-Afrika). GBEP brengt zowel landen (nationale overheden) als internationale organisaties bijeen in het streven naar een efficiënter en duurzamer gebruik van bio-energie. In 2009 hebben we in dit forum bereikt dat een set duurzaamheidscriteria voor nationaal gebruik kon worden afgerond. In vervolg daarop vindt momenteel een consultatieproces plaats voor de selectie van daarbij bruikbare indicatoren op sociaal, economisch en milieuterrein. Nederland levert hierbij haar inbreng op basis van de Europese richtlijn hernieuwbare energie en onze eigen Criteria voor duurzame biomassaproductie. In 2010 zal een definitieve keuze en vaststelling van de indicatoren in GBEP plaatsvinden, waarna landen op vrijwillige basis deze indicatoren in hun beleid kunnen inzetten.
Daarnaast wordt in verschillende fora gewerkt aan internationale certificeringssystemen voor biobrandstofketens, zoals de Round Table on Sustainable Biofuels en in Nederland in het kader van NEN (ontwikkeling NTA 8080/8081), waar met name bedrijven en maatschappelijke organisaties participeren.
Kunt u uiteenzetten wat wordt bedoeld met de zinsnede dat «de indicator voor gezondheidseffecten van fijnstof naast de huidige norm kan worden gehanteerd»? Kunt u uiteenzetten of dit betekent dat de te ontwikkelen indicator voor gezondheidseffecten van fijnstof geen integraal onderdeel wordt van het beleid voor het verbeteren van de luchtkwaliteit? Welke norm is straks leidend bij bestuurlijke afwegingen rondom projecten?
Een indicator is een instrument om bepaalde effecten weer te geven. Een indicator is niet automatisch hetzelfde als een norm. De wettelijk verankerde norm staat altijd voorop en een nadere aanscherping daarvan zal eerst in nadere (Europese) regelgeving moeten worden verankerd voordat dit een rol kan spelen in besluitvorming.
In de huidige situatie zijn de concentraties van luchtverontreiniging waaraan mensen worden blootgesteld vooralsnog de beste indicator die we hebben voor de omvang van de gezondheidsrisico’s. Hierop zijn dan ook de huidige normen gebaseerd. De GGD-en in Nederland hebben gezamenlijk de zogenaamde GES-systematiek ontwikkeld, waarin niet zozeer het voldoen aan de normen voorop staat, maar beoogd wordt de situaties voor wat betreft de hoogte van blootstelling te beschrijven. Bij bestuurlijke afwegingen rondom projecten kan de betrokken overheid dergelijke informatie betrekken in het maken van keuzes tussen verschillende projectvarianten. Als een indicator voor een meer specifieke gezondheidsrelevante deelfractie binnen fijn stof kan worden onderbouwd die meerwaarde biedt naast PM10 en PM2.5, dan kan deze in de GES-systematiek worden meegenomen.
Nederland draagt bij aan onderzoek naar de mogelijkheden voor een indicator voor gezondheidseffecten van fijnstof die naast de norm gehanteerd kan worden bij bestuurlijke afwegingen. Hoe staat het met dit onderzoek? Waarom is de formulering «naast» gekozen? Zou Nederland zich er, conform de motie Spies c.s., niet voor moeten inzetten dat de Europese normen zich gaan richten op die stoffen die daadwerkelijke gezondheidsschade veroorzaken, op normen gebaseerd op het zogenaamd radicaal genererend vermogen? Geeft ook de meest recente Milieubalans niet aan dat normstelling zich zou moeten richten op verbrandingsdeeltjes? Moeten deze nieuwe inzichten niet een veel verstrekkender invloed krijgen in het luchtkwaliteitsbeleid? Waarom zet de Nederlandse regering zich hiervoor niet met grote voortvarendheid in?
Een indicator is een instrument om bepaalde effecten weer te geven. Een indicator is niet automatisch hetzelfde als een norm. De wettelijk verankerde norm staat altijd voorop en een nadere aanscherping daarvan zal eerst in nadere (Europese) regelgeving moeten worden verankerd voordat dit een rol kan spelen in besluitvorming (zie ook het antwoord op vraag 1360).
Voor een nog betere beoordeling van de luchtkwaliteit, van de mogelijke gezondheidseffecten en van het rendement van maatregelen in sterk door verkeer belaste situaties zou een meer gerichte fijn stof indicator als aanvulling op PM10 en PM2,5 behulpzaam kunnen zijn. Dit sluit aan bij de verkenning die door het PBL is gemaakt in het kader van de Milieubalans 2009. Mijn ministerie heeft de voortrekkersrol op zich genomen om, voorbereid samen met het RIVM en andere Nederlandse kennisinstituten (o.a. TNO, ECN), te komen tot een internationale discussie, in zowel WHO- als EU-kader, over de mogelijkheden voor een aanvullende fijn stof indicator. Het genoemde aspect van het genoemde «radicaal genererend vermogen» wordt daarin meegenomen. Nu is echter nog niet duidelijk welke fijn stof fractie als indicator voor gezondheidsrisico’s meerwaarde kan bieden, die tevens voldoende bruikbaar blijkt voor de praktijk van de monitoring (meting en modelberekening). Zodra enig perspectief ontstaat op een aanvullende stofindicator zal ik u daarover informeren. In ieder geval zal ik u in 2011 van de voortgang op dit terrein op de hoogte stellen.
Wat is de door u gehanteerde definitie van duurzame industrie? Beperkt die definitie zich tot ambities en het leveren van bijdragen?
Het begrip duurzaam heeft een economische, sociale en ecologische dimensie. In de onderhavige begroting ligt de nadruk op de ecologische dimensie, rekening houdend met de economische en sociale aspecten. Een duurzame industrie is een industrie die op duurzame wijze gebruik maakt van natuurlijke hulpbronnen, klimaatneutraal en schoon produceert, via innovaties bijdraagt aan het bereiken van de milieudoelen in andere maatschappelijke sectoren, en hierover transparant communiceert. In beleidsartikel 3.2.4 gaat het overigens om een duurzame industrie in engere zin, met name het verminderen van de luchtemissies en het stimuleren van milieu-innovaties bij bedrijven.
Een van de instrumenten voor het stimuleren van duurzame mobiliteit is de wet- en regelgeving waarmee differentiatie van parkeertarieven mogelijk is. Heeft u zicht op welke gemeenten hier reeds mee aan de slag zijn gegaan? Hebben deze gemeenten een daling van (vervuilende) auto’s gesignaleerd?
Zoals reeds eerder aan u gemeld, ben ik voortvarend aan de slag met het invullen van de wens van gemeenten om differentiatie van parkeertarieven mogelijk te maken. De experimenteerwet maakt het voor een beperkt aantal gemeenten mogelijk om hun parkeertarieven te differentiëren naar milieukenmerken. Met de evaluatie van het experiment, worden de resultaten voor de lokale luchtkwaliteit inzichtelijk. Inmiddels is het ontwerp van het Wetsvoorstel voorgelegd aan de Raad van State. Zodra het advies van de RvS is ontvangen stuur ik u dit wetsvoorstel toe, inclusief een voorontwerp van de bijbehorende AMvB waarin o.a. de verschillende voertuigcategorieën aangegeven worden.
Wanneer kan de Kamer het voorstel Milieukenmerken Gedifferentieerde Parkeertarieven verwachten?
Zie antwoord op vraag 123.
Wat zijn de plannen met betrekking tot de sloopregeling komend jaar?
De sloopregeling is eind mei 2009 van start gegaan en heeft in principe een looptijd tot en met 31 december 2010, tenzij het beschikbare budget eerder op is. Na afloop van de regeling zal deze geëvalueerd worden, waarbij onder andere gekeken zal worden naar milieu- en economische effecten. Zodra deze evaluatie gereed is zal ik de Tweede Kamer hier over informeren.
Bij welke van de genoemde instrumenten ligt het zwaartepunt van het regeringsbeleid?
Het zwaartepunt in het instrumentarium voor de industrie ligt voor de meeste milieuvraagstukken bij wet- en regelgeving. Dit betreft veelal Europese richtlijnen en verordeningen, die in de Nederlandse wet- en regelgeving zijn uitgewerkt. Voor het halen van de milieudoelen is echter een mix van instrumenten nodig. Wet- en regelgeving is geschikt voor het vastleggen van een basisniveau van milieubescherming, maar voor het stimuleren van milieu-innovaties zijn financiële instrumenten en kennisontwikkeling meer geschikt. Verder worden convenanten ingezet voor afspraken met doelgroepen. Daarnaast is emissiehandel een belangrijk instrument voor het reduceren van de emissies van CO2 en NOx, omdat hiermee op kosteneffectieve wijze aan deze milieutaakstellingen kan worden voldaan.
Het zwaartepunt in het instrumentarium voor een specifiek milieuprobleem hangt af van het ontwikkelingsstadium waarin het beleid zich bevindt. Zo is inmiddels voldoende kennis beschikbaar om emissienormen voor luchtverontreinigende emissies vast te stellen, maar wordt in het beleid voor natuurlijke hulpbronnen nog meer gebruik gemaakt van vrijwillige instrumenten.
Wordt bij duurzame industrie ook de gedragingen van de industrie in het buitenland meegewogen? Zo ja, hoe dan en op welke manier worden bedrijven daarop afgerekend?
Wat betreft beleidsartikel 3.2.4 (Bevorderen Duurzame Industrie) wordt de bijdrage van de industrie primair gebaseerd op het naleven van verplichtingen die voortvloeien uit Europese regelgeving zoals de IPPC (Integrated Pollution Prevention and Control), de NEC-richtlijn en de richtlijnen voor luchtkwaliteit. Deze regelgeving geldt voor alle EU-lidstaten en dus ook voor de gehele industrie in de EU. Hierbij is het implementeren van de beste beschikbare technieken de hoeksteen van het beleid. Deze kosteneffectieve technieken worden vastgelegd in de zogeheten Europese BAT-referentiedocumenten (BREF’s).
In bredere zin is er ook milieubeleid voor gedragingen van de industrie in het buitenland en het verminderen van onze ecologische voetafdruk. Het duurzaam omgaan met natuurlijke hulpbronnen is hiervan een belangrijk onderdeel. Daarbij gaat het niet primair om het «afrekenen» van bedrijven, maar om een bredere aanpak, die behalve wet- en regelgeving bestaat uit internationale samenwerking tussen overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, zowel nationaal als internationaal. Ik verwijs naar de brief van mij en de Minister van Ontwikkelingssamenwerking over duurzame ontwikkeling (2008/09, 30 196, nr. 56) en de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken over maatschappelijk verantwoord ondernemen en ketenverantwoordelijkheid (2008/09, 26 485, nr. 62).
Hoe wordt inmiddels bij duurzame industrie invulling gegeven aan de motie Poppe die de regering oproept tot het stellen van richtlijnen voor duurzaam handelen?
Met mijn brief van 1 juli 2008 (kamerstuk Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XI, nr. 133) heb ik u geïnformeerd over mijn invulling van deze motie. In deze brief maakte ik ook melding van mijn inzet om de ontwikkeling van richtlijnen voor verslaggeving naar een volgende fase brengen, door verslaggevingsrichtlijnen aan te passen aan nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. Ter invulling hiervan heeft het Global Reporting Initiative (GRI) eind vorig jaar een seminar georganiseerd over welke richtlijnen geschikt zijn voor de verslaglegging over de transportfase in internationale handel. Als vervolg hierop is afgesproken dat de betrokken brancheorganisatie van de transportsector de GRI rapportage bij haar leden onder de aandacht gaat brengen.
In 2010 wordt de publicatie van de ISO 26 000-richtlijn verwacht. Deze richtlijn ISO 26 000 heeft als doel het bedrijfsleven en andere organisaties te ondersteunen bij het invulling geven aan MVO. In de richtlijn komen zowel het proces als de inhoud uitgebreid aan de orde. Naast fundamentele principes, zoals transparantie en ethisch gedrag zijn MVO-kernonder- werpen: milieu,«fair operating practices» en mensenrechten. Vooruitlopend hierop wordt ISO-26 000 door verschillende instanties bij het bedrijfsleven, overheden en ngo’s actief gepromoot. (NEN, CSR-aca- demy).
Wordt bij de aanpak gericht op een duurzame industrie ook gehoor gegeven aan de roep uit de industrie om duidelijke regels en wetten?
Ja, hier wordt rekening mee gehouden. Met het oog op het realiseren van rechtsgelijkheid worden als een vangnet de eisen met betrekking tot luchtemissies in wet- en regelgeving vastgelegd. Voorbeelden hiervan zijn het Besluit emissie-eisen stookinstallaties en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Daarnaast wordt met financiële prikkels, overdracht en ontwikkeling van kennis en vrijwillige afspraken de industrie gestimuleerd verdergaande milieu-innovaties toe te passen. Indien deze innovaties succes kennen en breder (kunnen) worden toegepast, leidt dit tot actualisatie van zowel Europese als nationale wet- en regelgeving.
Wat kost het onderzoek- en innovatieprogramma «Biomassa en Luchtkwaliteit»? Wat gaat dit programma onderzoeken?
In het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (BEMS), dat begin 2010 in werking zal treden, zijn voor diverse stookinstallaties, waaronder de op biomassa gestookte installaties, maximale emissies opgenomen voor luchtverontreinigende stoffen en koolwaterstoffen. In het besluit is het voornemen uitgesproken om over drie jaar (2013) de emissie-eisen aan te scherpen. Het onderzoek- en innovatieprogramma is gericht op de vraag hoe deze aanscherpingen kunnen worden gerealiseerd. Momenteel voert het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) een voorstudie uit, op basis waarvan het programma zal worden ingericht. De kosten kunnen dan ook pas na afronding van deze voorstudie worden vastgesteld. De kosten van een dergelijk programma ligt in de orde van enkele honderdduizenden euro’s. Voor de financiering zal aansluiting worden gezocht bij bestaande programma’s en instrumenten, zoals het programma Milieu & Technologie. Het programma zal ondersteund gaan worden door een projectgroep met de stakeholders (branches, leveranciers en producenten).
Is onderzocht welk effect bronbeleid en/of gebruik van innovatieve technologieën op de NOx-emissies zouden kunnen hebben?
Omdat de NOx-emissies voor mens en milieu zich nog niet op een duurzaam niveau bevinden, zal op weg naar 2020 verdere reductie van deze emissies noodzakelijk zijn. Daarom wordt in samenwerking met het bedrijfsleven onderzocht welke innovaties mogelijk zijn om de NOx-emissies verder te beperken. Hierbij wordt ook gekeken wat de kosten en de milieubaten zullen zijn. Deze inzichten zijn mede bepalend voor de Nederlandse positie bij de aankomende herziening van het Gotenburg-protocol en de NEC-richtlijn. Uit diverse studies blijkt dat vergaande NOx-reductie in beginsel gehaald kan worden met reeds bestaande technieken, maar dat er financiële en praktische grenzen zijn aan steeds verdergaande inzet van nageschakelde (end-of-pipe) technieken. Daarom zal meer nadruk moeten komen te liggen op procesgeïntegreerde oplossingen
Kunt u uiteenzetten welke Integrale Milieutaakstellingen niet gehaald zijn, en welk aanvullend beleid u hiervoor ontwikkelt?
Het betreft een beperkt aantal emissies naar de lucht waar de inspanningsverplichting in 2010 niet volledig kan worden gehaald. Het gaat in alle gevallen om emissies die plaatsvinden bij individuele inrichtingen, en die dan ook onderwerp zijn van overleg tussen het bevoegd gezag en de desbetreffende bedrijven. De andere taakstellingen, waaronder alle taakstellingen voor de emissies naar water, zijn gehaald. De milieuconvenanten zijn dus behoorlijk succesvol geweest. Ik heb u hierover in augustus bij brief (2008–2009, 31 700 XI, nr. 103) nader geïnformeerd. Ik verwijs u kortheidshalve naar deze brief.
Kunt u bij de onderzoeken naar doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid ook de kosten van het beleid in verhouding tot de milieueffecten helder in kaart brengen?
Indien en voorzover de op blz 63 genoemde onderzoeken zich daarvoor lenen, zal ook aandacht worden besteed aan de kosteneffectiviteit van het beleid. Dit zal echter niet altijd mogelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer louter wordt gemonitoord op administratieve verplichtingen.
Is de hoeveelheid gescheiden ingezameld en verwerkt groente-, fruit- en tuinafval (GFT) in 2008 met 4,5% afgenomen? Zo nee, welke verandering is dan opgetreden? Wat is hier de oorzaak van? Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de LAP-doelstelling om 60% van het huishoudelijk afval nuttig toe te passen?
Volgens het rapport Afvalverwerking in Nederland (gegevens 2008) is de hoeveelheid verwerkt groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) 3.7% lager dan in 2007. De hoeveelheid gescheiden ingezameld GFT-afval schommelt sinds 1996 tussen circa 1300 en 1500 Kt. De hoeveelheid die in 2008 is ingezameld bevindt zich in deze bandbreedte.
De in het LAP opgenomen doelstelling van 60% is het totaal van alle gescheiden ingezamelde fracties en GFT-afval is daar een onderdeel van. Het is aan de afzonderlijke gemeenten om deze doelstelling te halen.
Wanneer wordt de AMvB Bouwen en Slopen verwacht en welke (kwalitatieve en kwantitatieve) bijdrage zal deze naar verwachting gaan leveren aan het afvalbeleid?
De sloopvoorschriften gaan deel uitmaken van een geïntegreerde algemene maatregel van bestuur, waartoe artikel 2 van de Woningwet, zoals gewijzigd door het wetsvoorstel tot Wijziging van de Woningwet (vereenvoudiging en herschikking grondslagen lagere regelgeving), dat 11 juni 2009 door de Eerste Kamer is aangenomen, de basis biedt en waarin naast de sloopvoorschriften, ook bouwvoorschriften, gebruiksvoorschriften en voorschriften omtrent installaties een plaats zullen krijgen.
De verwachting is dat deze geïntegreerde algemene maatregel van bestuur begin 2010 naar de Ministerraad zal gaan en na het doorlopen van alle wettelijke procedures begin 2011 in werking zal treden. De sloopregeling die wordt gebaseerd op deze geïntegreerde amvb zal tegelijk met de amvb in werking treden.
In deze sloopregeling zullen de afvalstoffen worden aangewezen die worden gescheiden aan de bron, naast de gevaarlijke afvalstoffen die op grond van de toekomstige amvb gescheiden moeten worden gehouden.
Genoemde regeling vormt daarmee een verdere uitwerking van het afvalbeleid zoals vastgelegd in het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP). Ingevolge het LAP wordt de scheiding van afvalstoffen aan de bron gestimuleerd waar dat technisch en economisch haalbaar en milieuhygiënisch wenselijk is en waar het geschikt is om aan de noodzakelijke kwaliteitsnormen voor de desbetreffende recyclingsectoren te voldoen. Het scheiden van de afvalstoffen aan de bron tijdens het slopen bevordert de nuttige toepassing (recycling) van deelstromen van bouw- en sloopafval. Een betere afvalscheiding aan de bron leidt tot een betere kwaliteit van de gescheiden materialen waardoor de materialen eerder nuttig kunnen worden toegepast. De daadwerkelijke kwalitatieve bijdrage van de sloopvoorschriften op het afvalbeleid is mede afhankelijk van de afvalstoffen die zullen worden aangewezen in de sloopregeling. De inhoud van de sloopregeling wordt thans nog voorbereid door mijn ministerie.
Kunt u toelichten hoe u de regeldruk gaat verminderen door duurzame materiaal- of productieketens? Zijn daartoe niet juist regels nodig om richting te geven?
Het doel van het beleidsartikel 4 moet zijn «vermindering van de milieudruk» in plaats van «vermindering van regeldruk». Zie ook het antwoord op vraag 1397. Daarnaast is het natuurlijk zo dat bij het ontwikkelen van beleidsinstrumentarium het beperken van de regeldruk een belangrijk uitgangspunt vormt.
Onderkent u dat er verschil is tussen minder regels en wetten en duidelijke regels en wetten? Onderkent u dat minder regels niet altijd leiden tot meer duidelijkheid? Zo ja, hoe vertaalt zich dat in uw wijzigingsvoorstellen voor wetten en regels?
De duidelijkheid van regels is een zeer belangrijk uitgangspunt voor regelgeving. Daarom staat ook bij het terugdringen van het aantal regels de duidelijkheid ervan voorop. In de praktijk wordt bij de start van een beleidsproject bezien of regelgeving het geschiktste instrument is. Is dat het geval, dan wordt gedurende het project afgestemd met betrokken partijen, waardoor uitvoeringsproblemen bijvoorbeeld vanwege onduidelijke terminologie of doelstelling of het ontbreken van essentiele elemen- ten kunnen worden gesignaleerd en weggenomen. Deze aanpak geldt ook voor ingrijpende wijzigingen van bestaande regelgeving. Voordat een regeling de formele procedure in gaat, vindt er altijd een interne juridische kwaliteitstoets plaats. Duidelijkheid en consistentie zijn daarbij belangrijke toetscriteria. In geval van belangrijke wetten en amvb’s volgt uiteraard nog de wetgevingstoets van het Ministerie van Justitie en in alle gevallen van wetten en amvb’s het advies van de RvS.
Kunt u uiteenzetten hoe de personele bezetting zich heeft ontwikkeld op het dossier van verpakkingsafval? Hoeveel fte is er jaarlijks, sinds het eerste verpakkingenconvenant, mee gemoeid en hoeveel mutaties zijn er geweest? Wat is te zeggen over de trend in het kennis- en opleidingsniveau van het personeel op het dossier?
De ontwikkelingen in de personele inzet op het onderwerp verpakkingsafval sluiten aan op de beleidsmatige ontwikkelingen in de aanpak van verpakkingsafval. De belangrijkste verandering heeft zich voorgedaan toen van de aanpak via Convenanten is overgegaan naar het Besluit beheer verpakkingen en papier en karton, waarin de verantwoordelijkheid voor de inname en verwerking van verpakkingsafval en de financiering daarvan bij producenten is neergelegd. Dit heeft zijn beslag gekregen in de personele bezetting op het dossier. Vanuit het departement VROM worden meerdere personen ingezet (beleid, juridisch en financieel). Daarnaast leveren SenterNovem -als uitvoeringsorganisatie- en de VROM-Inspectie hun inzet. Het ministerie concentreert zich nu op het toezicht op het nakomen van de verplichtingen door de producenten en het beheer van het wettelijk kader. Ten gevolge van de afspraken over de verpakkingenbelasting is inzet van VROM ten aanzien van de EU-rapportage intensiever geworden. VROM is voorzitter van de begeleidingscommissie van de Raamovereenkomst en voert het secretariaat van deze commissie. Dit vloeit voort uit de faciliterende rol die de minister van VROM speelde bij het tot stand komen van de Raamovereenkomst verpakkingen en die is voortgezet in de uitvoering van de Raamovereenkomst.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen zijn voor het milieu van het huidige bestrijdingsmiddelengebruik in Nederland? Welke concentraties van bestrijdingsmiddelen worden er in het oppervlaktewater, in het grondwater en in de bodem aangetroffen? Worden er kwaliteitsnormen overschreden, en zo ja, welke dan en waar? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ook cijfers van na 2006 geven, aangezien de bestrijdingsmiddelenatlas geen recentere cijfers beschikbaar stelt?
Het huidige gebruik van bestrijdingsmiddelen leidde in 2005/2006 op circa 50% van de meetlocaties tot overschrijding van de normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. De voorlopige resultaten voor 2007 bevestigen dit beeld. Dit blijkt uit de metingen van de waterbeheerders die zijn opgenomen in de Bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) en in de Milieubalans 2009. Overschrijding van de geldende waterkwaliteitsnorm voor bestrijdingsmiddelen in oppervlaktewater betekent dat er een potentieel risico is en dat niet kan worden uitgesloten dat waterorganismen hiervan nadelige effecten ondervinden.
In 2010/2011 wordt door het Planbureau voor de Leefomgeving een eindevaluatie uitgevoerd van de Nota duurzame gewasbescherming. Daarin zal uitgebreid de stand van het milieu aan de orde komen.
Waarom is het doel van beleidsartikel 4 «vermindering van regeldruk»? Hoe verhoudt dat zich tot het daadwerkelijk bereiken van een duurzame productie?
Het doel van het beleidsartikel 4 moet zijn «vermindering van de milieudruk». Er is een schrijffout in de tekst geslopen.
Hoe stimuleert u markten voor duurzame productie?
Het stimuleren van markten voor duurzame producten doe ik langs verschillende sporen. Ik noem hier de volgende:
• Duurzaam Inkopen: overheden zijn met 50 miljard aan inkopen per jaar een belangrijke klant van het bedrijfsleven. Door duurzaam in te kopen geven zij de markt voor duurzame producten een stevige impuls.
• Launching customership: in het verlengde van Duurzaam Inkopen wil ik in de rol van launching customer experimenteerruimte bieden voor innovatiegerichte projecten op verschillende terreinen. Uiteraard in samenwerking met het bedrijfsleven.
• Eco-innovatie: met FME-CWM als partner wordt in de technologische industrie het bewustzijn van «eco-design als kans» verhoogd en worden bedrijven geholpen concreet aan de slag te gaan met eco-design. Dit moet leiden tot meer duurzame producten in de technologische sector.
• MKB-bedrijven: met Syntens als partner wordt ingezet op stimulering van betere en snellere duurzame innovatie bij 150 MKB-bedrijven onder de titel: «MKB, doe mee». Syntens heeft een team van 20 adviseurs opgeleid om bedrijven in de maakindustrie te ondersteunen bij het verduurzamen van de bedrijfsactiviteiten.
• Stimuleren en instrumenteren van duurzame productketens: via het faciliteren van pilots en ketentrajecten wordt in een aantal prioritaire afvalketens gekomen tot vrijwillige afspraken om de milieudruk in de gehele keten substantieel te verlagen. Uit de gedeelde ervaringen wordt geleerd over de mogelijkheden tot verbreding van een dergelijke aanpak naar de gehele markt.
• Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO): met MVO-Neder- land als partner worden ondernemers gestimuleerd en geholpen om naast hun streven om winst te maken (profit) ook rekening te houden met het effect van hun activiteiten op het milieu (planet) en de menselijke aspecten (people).
• Ondersteunen van koplopers: SenterNovem ondersteunt namens VROM via diverse programma’s duurzame bedrijven. VROM participeert (samen met onder meer EZ, LNV en V&W) in het koplopersloket, waar knelpunten die worden gesignaleerd door bedrijven opgepakt worden. Verder fungeert IdeeVROM als aanspreekpunt voor duurzame ondernemers.
• Ondersteunen van Cradle-to-cradle (C2C). Het concept C2C stimuleert de ontwikkeling van duurzame productketens en is een mobiliserend concept. Er wordt een bijdrage geleverd aan het stimuleren van de toepassing van het concept door onder meer in te zetten op kennisopbouw en kennisverspreiding en het verder helpen van koplopende bedrijven. Ook speelt C2C een rol bij de ontwikkeling van criteria voor duurzaam inkopen.
• Fiscale vergroening: Het doel is om duurzaamheid beter tot uitdrukking te laten komen in de prijs van producten, zodat duurzame producten of duurzaam gedrag aantrekkelijker wordt voor de consument. Ik doe dit in samenwerking met de staatsecretaris van Financiën. Een voorbeeld is de energiebelasting.
Waarom is er nog maar zo’n klein deel van de beschikbare gelden vastgelegd in verplichtingen? Zijn er nog geen plannen voor de inzet van de rest van de beschikbare gelden?
Het aandeel juridisch verplicht in artikel 4 is voor het onderdeel «reductie van milieudruk door (ketengericht) afvalen productenbeheer» erg hoog (98%). Dit komt omdat het Afvalfonds in 2009 is verplicht voor een bedrag van ca. € 511,– mln. voor de periode tot en met 2012 (in principe een bedrag van € 115,– mln per jaar).
Voor de overige onderdelen van artikel 4 is het aandeel juridisch verplicht respectievelijk 54 en 62%. Het restant van de budgetten is beleidsmatig en bestuurlijk gebonden. Hiervoor geldt dat de normale werkwijze wordt gevolgd voor het aangaan van verplichtingen conform voorgaande jaren.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de verbetering van de drinkwaterkwaliteit wordt vertraagd door het vierde Actieprogramma Nitraatrichtlijn en welke maatschappelijke kosten daaraan zijn verbonden?
Het vierde Actieprogramma Nitraatrichtlijn bevat diverse maatregelen om emissies van nutriënten uit de landbouw te beperken. Het actieprogramma zal daarmee naar verwachting bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het water dat voor de drinkwaterbereiding wordt gebruikt. Het actieprogramma leidt dus niet tot vertraging in de verbetering van de kwaliteit van dit water. Ook van daaraan verbonden maatschappelijke kosten is derhalve geen sprake.
Uit de jaarlijkse rapportage van VROM aan de Tweede Kamer over de drinkwaterkwaliteit blijkt overigens dat de nitraatnorm slechts in enkele gevallen wordt overschreden. In het verleden zijn daartoe aanpassingen bij de winningen uitgevoerd, zoals het sluiten van winningen en het aanboren van diepere grondwaterpakketten.
Afvalsturing is gericht op de vermindering van de milieudruk. De nadruk van het beleid ligt aan de voorkant van de afvalketen. Deze zouden echter kunnen leiden tot een hogere milieudruk verderop in of aan het einde van de afvalketen. Zal in de uiteindelijke beoordeling de gehele afvalketen worden meegenomen om te bezien of er sprake is van een afname van de milieudruk?
Ja. De uitgangspunten van deze vraag zijn de uitgangspunten van het beleid: een afvalsturing gericht op vermindering van de milieudruk, de gehele keten in beschouwing nemend. Juist omdat bij een verdere focus op de wijze van afvalverwijdering (het einde van de keten) milieuwinst in de afvalfase zou kunnen worden afgewenteld op een verhoging van de milieudruk elders (eerder) in de keten, wordt ingezet op een integrale ketenbenadering. Ook om het meest effectieve en efficiënte aangrijpingspunt voor het behalen van milieuwinst, over de gehele keten bezien, te bepalen. De concrete invulling en instrumentatie van deze ketenbenadering zijn in ontwikkeling.
Hoeveel bedrijven in Nederland vallen onder de Kaderrichtlijn IPPC ? Bij hoeveel van deze bedrijven is de vergunning hierop aangepast? Hoeveel bedrijven voldoen aan de in die richtlijn opgenomen verplichting tot best beschikbare techniek?
Volgens de nieuwste opgaven van het bevoegd gezag van september 2009 vallen in Nederland 2752 bedrijven onder de IPPC-richtlijn. Deze bedrijven hebben in totaal 3934 vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het grootste deel van deze vergunningen (3660) heeft betrekking op bestaande bedrijven die al voor inwerkingtreding van de IPPC-richtlijn actief waren. Gemeenten, provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat dienden uiterlijk voor 31 oktober 2007 deze vergunningen te toetsen en zo nodig aan te passen, onder meer om te zorgen dat het bedrijf de beste beschikbare technieken toepast. Dit was in september 2009 bij 96% van de vergunningen van bestaande bedrijven gebeurd.
Welke plaats nemen streekproducten momenteel in, in theorie en in de praktijk, in het proces van duurzaam inkopen? Hoeveel erkende streekproducten met keurmerk zijn er in Nederland en hoeveel in bijvoorbeeld de regio Den Haag? Mag een overheid in Groningen ook een streekproduct uit Limburg beschouwen als duurzaam ingekocht product? En een streekproduct uit Vlaanderen? Worden er behalve het argument van transportafstand ook andere argumenten gehanteerd om streekproducten als duurzaam te beschouwen? Welke beleidsontwikkelingen worden er in 2010 ten aanzien van streekproducten verwacht?
Voor het duurzaam inkopen van catering is een eis opgenomen om het assortiment te laten bestaan uit minimaal 40% biologische producten of producten met een ander duurzaamheidskenmerk, waaronder Erkende Streekproducten. Bij de productgroepen catering en externe vergader- en verblijffaciliteiten is een wens geformuleerd die een zo hoog mogelijk percentage beloont. Erkende Streekproducten zijn honderden producten die een keurmerk hebben van de stichting Streekeigen Producten Nederland. De producten dienen hiertoe aan diverse criteria te voldoen op het gebied van milieubelasting, natuur en landschap, dierenwelzijn en biodiversiteit. De transportafstanden worden beperkt doordat voor het keurmerk de grondstoffen van het streekproduct zoveel mogelijk uit de streek moeten komen. Binnen Duurzaam Inkopen kan om juridische redenen niet worden verlangd dat er alleen streekproducten uit de regio van de opdrachtgever komen. De leverancier kan dus ook streekproducten uit andere regio’s opnemen. Streekproducten uit het buitenland zijn geen drager van het genoemde Nederlandse keurmerk, maar kunnen wel worden opgenomen indien ze aan duurzaamheidskenmerken voldoen die in de Duurzaam Inkopen-eis of wens worden genoemd.
Binnen Duurzaam Inkopen wordt alleen gemonitord of aan de criteria wordt voldaan (zie kamerstuk Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 196 31 700 XI, nr. 52), niet op welke manier het assortiment concreet wordt samengesteld. De criteria voor het duurzaam inkopen van catering worden binnenkort in overleg met de stakeholders geactualiseerd om de markt blijvend te stimuleren. Bij VROM is niet voorzien in concrete beleidsontwikkelingen specifiek gericht op streekproducten.
Op welke manier kan een hogere verbrandingsheffing worden ingezet in de markt met overcapaciteit aan verbrandingsovens, zodanig dat deze wordt verminderd? Is differentiatie naar rendement daarin een optie?
Het verhogen van de verbrandingsbelasting heeft diverse nadelen. In de versie van het tweede Landelijk afvalbeheerplan die per brief van 9 maart 2009 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 30 872, nr. 17), wordt in paragraaf 10.4.1 hierop ingegaan en wordt aangegeven dat op dit moment niet is gekozen voor een verhoging van de verbrandingsbelasting. De nadelen blijven ook gelden als wordt gedifferentieerd naar rendement.
Verder geldt dat bij het invoeren van een verbrandingsbelasting, het verbranden van afval in Nederland mogelijk duurder wordt dan in het buitenland. Dan is het niet ondenkbaar dat het voor ontdoeners van afval aantrekkelijker wordt om hun afval in het buitenland te laten verbranden, bijvoorbeeld in Duitsland. Hierdoor daalt het aanbod bij de Nederlandse afvalverbranders en wordt een eventuele overcapaciteit alleen maar groter.
Is Nederland met haar grote zeehavens een draaischijf voor afvaltransporten? Hoe is zowel nationaal als internationaal de afstemming op toezicht en handhaving hierop georganiseerd?
Via de Nederlandse havens wordt jaarlijks ca 8 miljoen ton afval uit de EU geëxporteerd. Voor de handhaving van de EVOA loopt een vijfjarig programma ter verbetering van de naleving van de EVOA. Dit programma bevat een vijftal onderdelen. Over de voortgang van de uitvoering van dit programma heb ik u bij mijn brief van 22 april 2008 (kamerstuk Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 30 872, nr. 9) geinformeerd. Onderdeel van het programma is het versterken van de nationale en internationale handhavingssamenwerking. Op nationaal niveau werkt de Vrom-Inspectie nauw samen met haar handhavingspartners, met de name de douane, de politie en de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat. Zij voeren een groot deel van de EVOA-controles binnen Nederland uit ( daarover zijn convenanten gesloten). Ook internationaal werkt de VROM-Inspectie nauw samen met haar internationale handhavingspartners. In EU-verband is dit het IMPEL TFS, het Europees samenwerkingsverband van handhavers van de EVOA. Ook heeft Nederland bilaterale samenwerkingsovereenkomsten met de Engelse en Belgische autoriteiten. Buiten Europa heeft de VROM-Inspectie vooral met enkele Aziatische en Afrikaanse landen (beginnende) banden aangeknoopt om tot samenwerking te komen.
Is het mogelijk om 100% duurzaam in te kopen? Zijn er op alle terreinen duurzame keuzes mogelijk? Betekent dit niet dat er onnodig meer betaald moet worden voor bepaalde producten?
Ja, het is mogelijk om 100% duurzaam in te kopen. Dat wil zeggen dat dan altijd bij de inkoop van producten en diensten waarvoor duurzaamheideisen zijn vastgesteld, deze eisen bij de inkoop worden toegepast. De inkoop van producten en diensten waarvoor géén duurzaamheideisen zijn vastgesteld worden bij de berekening van het percentage duurzaam inkopen buiten beschouwing gelaten. Voor bepaalde typen producten en diensten konden geen duurzaamheideisen worden geformuleerd die substantiële duurzaamheidwinsten opleveren.
Uit onderzoek is gebleken dat duurzaam inkopen de inkoop niet noodzakelijk duurder maakt en vaak zelfs goedkoper. Bij de opstelling van de duurzaamheidcriteria heeft als uitgangspunt gegolden dat over het geheel genomen de inkoop niet duurder mocht worden. Daarbij geldt wel dat niet alleen gekeken moest worden naar aanschafkosten, maar ook naar kosten in het gebruik en bij het afdanken van producten (total cost of ownership). Duurzame producten zijn soms duurder om aan te schaffen, maar goedkoper in het gebruik.
Onder invloed van de recessie is het afvalaanbod afgenomen. Welke gevolgen heeft dit voor het realiseren van de doelstelling van het LAP2?
Een afname van het afvalaanbod als gevolg van de recessie betekent in ieder geval dat het totaal afvalaanbod in bepaalde jaren lager zal zijn dan de prognoses van de scenario’s die in het tweede LAP zijn gehanteerd. Daardoor wordt zeer waarschijnlijk voldaan aan de eerste doelstelling in LAP2 dat de bereikte ontkoppeling tussen de ontwikkeling van het Bruto Binnenlands Product (BBP) en de ontwikkeling van het totale afvalaanbod wordt versterkt.
Omdat de cijfers over het afvalbeheer in 2008 en 2009 nog niet beschikbaar zijn, kan nog niet worden aangegeven wat de consequenties zijn voor de doelstellingen voor nuttige toepassing en verwijdering.
Uit de grafiek blijkt dat het afvalaanbod na de recessie lager zal blijven dan de oorspronkelijke prognoses. Welke oorzaken zijn daarvoor aan te geven?
De grafiek geeft onder meer aan wat volgens de prognoses van het Landelijk afvalbeheerplan het afvalaanbod in de komende jaren zal zijn. De grafiek geeft echter nog niet aan wat het werkelijk afvalaanbod na de recessie is.
De recessie heeft geleid tot onder meer minder industriële productie, minder bouwactiviteiten, arbeidsduur verkorting en minder consumenten uitgaven. Deze ontwikkelingen waren in de oorspronkelijke prognoses niet voorzien. Mede als gevolg daarvan zal het werkelijke afvalaanbod waarschijnlijk wel lager zijn dan was geprognotiseerd.
In de grafiek missen de afvalaanbodgegevens van 2007 en 2008. Waarom zijn deze nog niet verwerkt?
De definitieve gegevens over 2007 komen eind 2009 beschikbaar.
De definitieve gegevens over 2008 komen medio 2010 beschikbaar.
Hoeveel hectare vervuilde grond is afgelopen jaar ook daadwerkelijk schoongemaakt in plaats van functiegericht afgedekt met een leeflaag, of elders gedumpt? En hoe verhoudt zich dit tot het aantal hectare dat is afgedekt dan wel elders gedumpt?
In 2008 is 220 hectare gesaneerd. Bij 120 hectare is de verontreiniging volledig verwijderd en bij 100 hectare is sprake van een functiegerichte sanering.
Het volledig verwijderen van verontreiniging is niet het uitgangspunt van het beleid. Het beleid richt zich op het wegnemen danwel beheersen van risico’s voor de gezondheid van mensen, risico’s van verspreiding en risico’s voor het ecosysteem. Toepassing van een leeflaag is een zekere en volwaardige saneringsvariant. Bij de saneringsaanpak van stortplaatsen wordt uit het oogpunt van efficiënte besteding van middelen vrijwel altijd gekozen voor het tegengaan van de verspreiding (bv. via een damwand) en het afdekken van de stort. Als er daarbij ook verontreinigde grond vrijkomt, wordt deze of gereinigd en hergebruikt of binnen de locatie op een gezekerde stort gebracht of afgevoerd naar een reguliere stortplaats. Hiervoor zijn duidelijke regels en voorschriften. Er is dan ook geen sprake van dumping.
Wat zijn inmiddels de jaarlijkse kosten voor monitoring, isolering van respectievelijk de Vogelmeerpolder, de put van Weber en de Stort van Troost? Wie betaalt de kosten daarvan? Hoe ver staat het met de nieuwe saneringstechnieken voor dergelijke locaties? Weegt inzet daarvan inmiddels niet op tegen het monitoren en isoleren?
Ik heb geïnformeerd bij de betreffende gemeenten, te weten Amsterdam (Volgermeerpolder), Dordrecht (Stort van Troost) en Utrecht (put van Weber). Deze gemeenten zijn verantwoordelijk voor het doen beheren van de betreffende locaties en de inzet van financiële middelen. Amsterdam bericht als volgt: Bij de Volgermeerpolder is al gekozen voor een saneringstechniek die goedkoper is dan de traditionele isolering met bovenafdichting en damwanden. Namelijk door het (milieuhygiënisch verantwoord) weglaten van isolatie aan de zijkant. Dit leverde een besparing op van zo’n € 150 miljoen (6 km schermwand). De sanering die nu in uitvoering is en begin 2011 wordt afgerond kost € 96 miljoen.Na de uitvoering is eeuwigdurend monitoring nodig en ook nazorg van de bovenafdichting (incl. vervanging). De gekapitaliseerde kosten hiervan bedragen zo’n € 60 tot 80 miljoen. Overigens zou ook met een schermwand nazorg nodig zijn. Het verschil tussen isoleren met of zonder schermwand (resp. met beperkte c.q. intensieve monitoring) is derhalve minimaal € 100 miljoen. De jaarlijkse nazorgkosten van het in stand houden van de isolatie (de bovenafdichting) en de monitoring zijn bij de Volgermeerpolder zijn voor de komende jaren begroot op € 850 000,–. Utrecht laat het volgende weten: De Nedereindse Plas (Put van Weber) bestaat uit 2 zandwinputten die beide gedeeltelijk gedempt zijn met afvalstoffen; in beide plassen bevindt zich daardoor een oever die te kwalificeren is als een open stortfront. Met betrekking tot de saneringstechniek heeft er conform de Wet Bodembescherming een uitgebreide afweging plaatsgevonden van toe te passen technieken. Belangrijke criteria in deze afweging waren kwaliteit, geld, robuustheid en maakbaarheid. De afweging heeft uiteindelijk geleid tot een saneringsmethode die in het saneringsplan «Nedereindse Plas Isolatievariant» verder is uitgewerkt. De techniek voorziet in het stabiliseren van de uit afval opgebouwde oevers met behulp van een grondlichaam; het grondlichaam wordt vervolgens afgedekt met een 1,5 meter dikke isolatielaag van klei. De totale lengte van de te saneren oevers bedraagt circa 1000 meter, de breedte van het aan te leggen grondlichaam bedraagt circa 110 meter. De beide plassen zijn circa 30 meter diep.Het saneringswerk is europees aanbesteed; er is gegund op basis van de economisch meest voordelige aanbieding.De aannemerskosten bedragen € 4 345 000,= exclusief BTW. De jaarlijkse nazorgkosten voor de isolatie van de stortfronten bedragen € 11 000,= exclusief BTW en exclusief herinvesteringen. Op de gedempte plasdelen is een (legale en milieuhygiënisch verantwoorde) stortplaats aangebracht in de vorm van twee stortheuvels. De jaarlijkse nazorgkosten bedragen van de stortplaats bedragen € 247 000,= exclusief BTW en exclusief herinvesteringen. De aannemer is niet in staat gebleken de voorgestelde constructie te maken. De gemeente is in afwachting van een oplossing van de aannemer om de werkzaamheden af te maken. Vanuit Dordrecht wordt ten aanzien van de Stort van Troost gemeld, dat de kosten voor monitoring € 50 000,– tot € 70 000,– per jaar bedragen. Isolering is nog niet aan de orde bij deze locatie. Er is gekeken naar insitu, specifiek biologische afbraak, maar dat bleek geen afdoende techniek. Dordrecht staat natuurlijk altijd open voor saneringstechnieken, die mogelijk wel goedkoper zijn dan de monitoring.
Kunt u voor de tabellen 4.2, 4.3 en 4.4. ook uiteenzetten wat de huidige situatie is? Hoeveel bodemkwaliteitskaarten zijn er en is er voldaan aan de streefwaarde? Wordt er voldaan aan de effectindicatoren en worden de streefwaarden gehaald?
Wat betreft de effectindicator bodemkwaliteit (tabel 4.2) worden op dit moment meer dan 300 decentrale overheden ondersteund waarbij in 2009 en 2010 veel bodemkwaliteitskaarten zijn en worden opgesteld. Onderdeel van die ondersteuning is dat in een orientatietraject draagvlak voor lokaal beleid binnen de gemeente wordt gezocht. Op veel plekken heeft die orientatiefase meer tijd nodig gehad dan gedacht. Dit betekent dat het realiseren van lokaal beleid grofweg een half jaar langer duurt dan gedacht. De verwachting is dat in 2010 ongeveer 200 gemeenten de implementatie afronden (en dus de kaarten vaststellen) en in 2011 100–150 gemeenten. De rest volgt in 2012.
Over 2008 is over de voortgang van deze indicator gerapporteerd in het monitoringsverslag (zie http://www.senternovem.nl/Bodemplus/bodembeheer/ Besluit_bodemkwaliteit/monitoring/ monitoring_besluit_bodemkwaliteit.asp). In de volgende rapportage (beschikbaar 2e kwartaal 2010) zal informatie worden opgenomen over de voortgang van deze indicator in 2009.
De waarde voor het percentage zwemlocaties (tabel 4.3) die voldoen aan de Zwemwaterrichtlijn betreft voor 2007 een gerealiseerde waarde (respectievelijk 97,3 voor zoet en 100% voor zout water). Zie hiervoor onder meer Kamerstukken II 27 625, nr. 135 en Kamerstukken II 31 209, nr. 78. De gerealiseerde waarde voor 2009 is nog niet beschikbaar, omdat het badseizoen pas op 31 september 2009 is geëindigd. Het is echter wel de inzet om de streefwaarde van 100% in dat jaar te realiseren.
In tabel 4.4 zijn de effectindicatoren opgenomen voor duurzame landbouw. Wat betreft de streefwaarde voor de totale emissie van ammoniak wordt in 2010 wordt naar verwachting een waarde van 129 kiloton bereikt. Voor gewasbeschermingsmiddelen lijkt het onzeker of het voor 2010 gestelde doel van een 95% reductie ten opzichte van 1988 gehaald wordt, gelet op de stijging in het gebruik van de laatste jaren. Het Europees doel van 50mg per liter nitraat in het grondwater wordt in de zandgebieden nog niet gehaald. Gemiddeld is het gehalte circa 70mg per liter in 2005 en 2006. In de kleigebieden ligt de concentratie rond 50mg per liter en in de veengebieden ruim onder 50mg per liter. Verwacht wordt dat de concentratie in de zandgebieden in de periode 2010–2015 daalt naar 60mg per liter. Op termijn (2025–2030) neemt deze concentratie verder af en komt het doel in zicht.
De verwachting is dat in 2010 bij 110 veehouderijen nog sprake is van overschrijding van de grenswaarde voor fijn stof bij naburige woningen. Ook na 2011 zullen op een beperkt aantal plaatsen de grenswaarden worden overschreden, met name in meteorologisch ongunstige jaren. Wat betreft de effectindicator voor natuurlijke hulpbronnen wordt thans door het Planbureau voor de Leefomgeving een Nationale Ecosysteemassessment voorbereid. Deze zal naar verwachting begin volgend jaar klaar zijn en zal de stand van zaken weergeven voor de relevante ecosysteemdiensten in ons land. Er wordt nu nog niet voorzien dat deze samengevat zullen worden in één indicatr voor natuurlijke hulpbronnen.
Wat en waar gaat er nu concreet aan bodemsanering worden gedaan? Kunt u dat gedetailleerd in kaart brengen en hierbij duidelijk de kosten in kaart brengen?
Op 10 juli 2009 jl. heb ik samen met de Minister van LNV, de Staatssecretaris van V&W en vertegenwoordigers van IPO, VNG en UvW een convenant ondertekend. In dit convenant, dat ik ook bij brief van 3 september 2009 ter informatie aan u heb toegezonden, is gekozen mede op verzoek van de decentrale overheden voor een verdere decentralisatie van het bodembeleid. Per 2010 komt de uitvoering van het bodembeleid als ook de verantwoordelijkheid daarvoor volledige bij het decentrale bevoegd gezag te liggen. In het convenant is voor de periode 2010–2015 € 660 mln. voor bodemsanering beschikbaar gesteld. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming zal een programma opstellen in relatie tot de beschikbare middelen en tot uitvoering overgaan. Ik kan u daarom niet op het door u gewenste detailniveau van een antwoord voorzien. Die informatie wordt verkregen bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming (de 12 provincies en 29 rechtstreekse gemeenten). Bij mij berust de systeemverantwoordelijkheid voor de bodemsaneringsoperatie.
Welke andere prestaties worden geleverd dan die met betrekking tot de landbouwsector? Welk economisch instrumentarium wordt er concreet ontwikkeld voor ecosysteemdiensten?
Zowel in het actieprogramma Biodiversiteit (Kamerstukken 2007–2008 26 407, nr. 28) als het Beleidsprogramma «Biodiversiteit werkt, voor natuur, voor mensen, voor altijd» (Kamerstukken 2008–2009 26 407, nr. 40.) worden economische instrumenten genoemd die in de komende periode uitgewerkt gaan worden.
Nederland zal zich in 2010 voornamelijk richten op de verdere verkenning naar de mogelijkheden van een wereldwijd systeem voor betalen voor ecosysteemdiensten, een zogenaamd Green Development Mechanism (GDM). Nederland werkt hierin samen met internationale partners (milieuprogramma van de VN (UNEP), de Internationale Union for the Conservation of Nature (IUCN), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).
Wat verstaat u onder duurzame landbouw?
In algemene zin versta ik onder een duurzame landbouw een landbouw die economisch, ecologisch en sociaal-cultureel duurzaam is. In de VROM-begroting richt ik mij op de ecologische kant van deze duurzaamheid. In dat kader versta ik onder een duurzame landbouw een landbouw die past binnen de voor haar beschikbare milieugebruiksruimte. Deze milieugebruiksruimte vloeit voort uit de mogelijke milieubelasting op ecosystemen binnen en buiten ons land die, uit oogpunt van risico’s voor het functioneren van die ecosystemen, maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze u zult voorkomen dat de aanpassing van de bestaande stallen aan de emissiegrenswaarden voor ammoniak negatieve gevolgen heeft voor het dierenwelzijn? Op welke wijze voorkomt u dat dieren de dupe worden van het falende ammoniakbeleid?
In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Stb. 2005 675), waarin de bedoelde emissiegrenswaarden zijn vastgelegd, is rekening gehouden met het aspect dierenwelzijn. Huisvestingssystemen die weliswaar een lage emissiefactor hebben, maar die op grond van dierenwelzijnseisen op langere termijn niet meer zullen mogen worden toegepast, zijn niet in beschouwing genomen bij het vaststellen van de emissiegrenswaarde van de desbetreffende diercategorie. Daar waar diervriendelijke huisvestingssystemen noodzakelijkerwijs tot een hogere emissie leiden is er voor dat systeem een ruimere grenswaarde opgenomen (grondhuisvesting pluimvee).
Hoe gaat u de emissies van bestrijdingsmiddelen en biociden omlaag brengen tot een niveau van verwaarloosbare schade voor mens, dier en milieu? Hoe beoordeelt u in het licht van een vergaande reductie van emissies van bestrijdingsmiddelen de recente toelatingen van middelen als Rovral Aquaflo, Maxforce Prime, Karate Zeon en Borneo?
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden mogen slechts worden toegepast als zij bij het voorgeschreven gebruik veilig zijn voor mens, dier en milieu. Daartoe worden zij op hun risico’s beoordeeld door het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Vervolgens dienen zij te worden gebruikt volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift. Daarnaast wordt ingezet op een algemene vermindering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden door de principes van geïntegreerd gebruik te stimuleren. Dat wil zeggen dat eerst preventie en niet chemische methoden worden gehanteerd alvorens chemische middelen worden ingezet.
De genoemde gewasbeschermingsmiddelen hebben recentelijk een toelating gekregen tot de Nederlandse markt. Daartoe hebben zij de genoemde toetsing door het Ctgb ondergaan.
Hoe verhoudt de ambitie van het kabinet om de emissies van bestrijdingsmiddelen en biociden omlaag te brengen tot een niveau van verwaarloosbare schade voor mens, dier en milieu zich tot het afschaffen van de emissienorm voor chrysanten?
In de regelgeving voor glastuinbouwbedrijven is er nergens sprake van een emissienorm voor bestrijdingsmiddelen bij chrysanten. Een dergelijke emissienorm is dus ook niet afgeschaft. Wellicht wordt gedoeld op het afschaffen van de gebruiksnorm voor bestrijdingsmiddelen. Deze is inderdaad afgeschaft, omdat na enkele jaren uitvoeringspraktijk is gebleken dat gebruiksnormen voor gewasbeschermingsmiddelen niet effectief zijn.
In welke concentraties komen medicijnresten voor in het Nederlandse oppervlaktewater en in de bodem? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag ook de concentraties van medicijnen uit de veehouderij die in de bodem worden aangetroffen uiteenzetten? Welke effecten hebben resten van medicijnen in de bodem en in het water op het milieu en op de volksgezondheid? Welke normen gelden voor medicijnresten in het milieu? Welk beleid met welke instrumenten zet u in om deze concentraties omlaag te krijgen, en welk budget is daarvoor in 2010 beschikbaar?
Uit verschillende studies is gebleken dat concentraties werkzame stoffen van geneesmiddelen in oppervlaktewater liggen in de range van 100–1000 ng/l. Over gemeten concentraties van werkzame stoffen van medicijnen in de bodem en concentraties van werkzame stoffen van medicijnen uit de veehouderij is geen informatie voorhanden. Stichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht Bodem (SKB) onderzoekt de mogelijke resistentie in de bodem tegen antibiotica, afkomstig van mest. Dit onderzoek zal begin 2010 opgeleverd worden.
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat de effecten van medicijnen in bodem en in het water op het milieu en op de volksgezondheid anders zijn dan zoals die beschreven zijn in de brief aan de Tweede Kamer in 2007 (vergaderjaar 2006–2007 28 808 nr. 39). Er gelden op dit moment geen normen voor medicijnresten in het milieu. Voor informatie over het beleid van het Kabinet ten aanzien van geneesmiddelen en het milieu verwijs ik naar de hierboven genoemde brief uit 2007 aan de Tweede Kamer en naar de recent naar de Kamer gestuurde voortgangsrapportage (vergaderjaar 2009–2010 30 535 en 27 625 nr. 19) over de voortgang van de uitvoering van de in de brief van 2007 genoemde acties. In de begroting van 2010 heb ik € 50 000,– gereserveerd voor coördinatie van de uitvoering van de in de brief van 2007 genoemde acties en de in die brief genoemde acties waar mijn departement als trekker is vermeld.
Betekent uw voornemen dat er tenminste legaal hout ingekocht zal worden door rijksinkopers, dat in voorgaande jaren illegaal hout is ingekocht door rijksinkopers? Zo ja, door wie, met welk doel en in welke hoeveelheden
De Rijksoverheid heeft reeds vanaf 2004 de ambitie om waar mogelijk duurzaam hout in te kopen. Er wordt ermee rekening gehouden dat in sommige gevallen duurzaam hout niet beschikbaar kan zijn. In dat geval dient de leverancier/opdrachtnemer te kunnen aantonen dat het om legaal gekapt hout gaat. In de praktijk blijkt echter dat het voor overheidsinkopers (juridisch) zeer lastig is om in het land van herkomst de legaliteit van een ingekocht product te achterhalen. Dit geldt ook voor hout. Het achterhalen van de (il)legaliteit vergt vaak hoge administratieve lasten ten opzichte van de beperkte hoeveelheid hout die in de meeste opdrachten aan de orde is (bijv. meubilair). Deze lasten drukken op zowel de inkoper als de opdrachtnemer en zijn toeleveringsketen. Er zijn dan ook geen gegevens over het aandeel illegaal hout dat is ingekocht door rijksinkopers. Op dit moment heeft de Europese Commissie een verordeningsvoorstel gepubliceerd ter voorkoming van het op de EU-markt brengen van illegaal gekapt hout en houtproducten. Deze verordening zal naar verwachting het aandeel illegaal hout op de Europese markt minimaliseren. Het zal nog enige tijd duren voordat deze verordening in werking treedt. In Nederland zal, net als in het Verenigd Koninkrijk, vanaf 2010 al wel worden getoetst op legaliteit van hout.
Wie bepaalt uiteindelijk de toepassing van technieken voor beveiliging van transporten over water, spoor, wegen en door tunnels? Heeft u die persoon de verantwoordelijkheid toebedeeld? Heeft u ook de mogelijkheid overwogen die verantwoordelijkheid daar weg te nemen en zelf ter hand te nemen?
Met betrekking tot het vervoer over de weg, de binnenwateren en het spoor van gevaarlijke stoffen en voorwerpen zijn in het algemeen de voorschriften bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing. Deze voorschriften zelf worden in internationaal verband vastgelegd in de diverse modaliteitgebonden overeenkomsten. Deze voorschriften behelzen onder meer technische instructies waaraan transportmiddelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen moeten voldoen in het kader van vervoersveiligheid. Daarnaast worden eveneens voorschriften gegeven voor de beveiliging van gevaarlijke stoffen met een hoog risicopotentieel. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat is primair verantwoordelijk voor het vaststellen van de vervoersvoorschriften in het kader van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Daarnaast is het Ministerie van Verkeer en Waterstaat primair verantwoordelijk voor de veiligheidseisen in relatie tot het overige verkeer en vervoer. In het kader van de Kernenergiewet en de daaruit voortvloeiende voorschriften is het Ministerie van VROM verantwoordelijk voor het vaststellen en toepassen van beveiligingsvoorschriften. De uitvoering hiervan is ondergebracht bij het Ministerie VROM. Indien het echter betreft technische eisen aan transportmiddelen in het kader van beveiliging valt dit weer onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Er zijn geen redenen om de verantwoordelijkheden in deze te herzien.
Geldt deze eenduidige toedeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden op locatie ook voor opslag van gevaarlijke stoffen?
Ja. Opslag van gevaarlijke stoffen is onderdeel van de (productie)ketens en (transport)netwerken. Met wetgeving (bijvoorbeeld Wet milieubeheer, Besluit risico’s zware ongevallen, Besluit externe veiligheid inrichtingen) en daaronder vigerende besluiten, regelingen, vergunningen en inspectieregimes is de toedeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden ook als het gaat om de opslag van gevaarlijke stoffen eenduidig vastgelegd. De Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen speelt daarin ook een belangrijke rol, door de publicatie van zogenaamde stand der techniekdocumenten.
Is het waar dat er nog steeds hout wordt geïmpregneerd met stoffen als chroomtrioxide en arseen? Wat zijn de milieu- en gezondheidsrisico’s hiervan? Wat gebeurt er met geïmpregneerd hout in de afvalfase? Is het waar dat restproducten van geïmpregneerd hout worden verwerkt in bouwmaterialen en dat dit een negatief effect op het milieu en de volksgezondheid kan hebben?
In Nederland zijn momenteel geen middelen met arseen voor het impregneren van hout toegelaten, dus mogen Nederlandse bedrijven hout niet met arseen impregneren. Daarentegen zijn wel enkele impregneermiddelen met chroomtrioxide toegelaten. Deze middelen zijn getoetst door het College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden aan de criteria voor milieu en volksgezondheid zoals vastgelegd in de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden. Het overgrote deel van afvalhout wordt geëxporteerd voor energieopwekking in het buitenland. Het geïmpregneerde hout wordt gedeeltelijk verbrand in buitenlandse verwerkingsinstallaties en voor een deel gestort in Nederland. Niet valt uit te sluiten dat in het verleden geïmpregneerd hout is verwerkt in enkele bouwmaterialen. Het zorgvuldige gebruik hiervan levert in principe geen onaanvaardbare risico’s op. Overigens heeft de overheid in het kader van Duurzaam Inkopen aangegeven zélf geen gebruik meer te willen maken van dit type geïmpregneerd hout.
In welke concentraties worden de stoffen arseen en chroom in het oppervlaktewater aangetroffen? Welke normen gelden er voor deze stoffen, en worden deze normen overschreden?
Voor arseen liggen de concentraties in de range van 0,1–2,5 ug/l met uitschieters op de meest vervuilde locatie IJmuiden. Voor chroom liggen de concentraties tussen 0,25–1,38 ug/l met uitschieters naar 27 voor het Rijnstroomgebied. Voor de zoute locaties zijn voor arseen concentraties tussen 0,5–2,4 ug/l gemeten, met voor de Westerschelde hogere gehaltes tot 5 ug/l. Voor chroom (zout) liggen de concentraties tussen 0,25–26 ug/l
De normen voor chroom en arseen zijn opgenomen in het concept Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water (BKMW). De stroomgebiedbeheerplannen en maatregelenpakketten zijn gebaseerd op het concept BKMW. Bij toetsing aan de huidige normen zijn er geen normoverschrijdingen. Er zijn recent nieuwe normen afgeleid in internationaal stroomgebiedkader voor arseen en chroom (zout). Deze normen zijn strenger dan de huidige normen. Normoverschrijdingen zullen op basis van de nieuwe normen waarschijnlijk vaker plaatsvinden. De nieuwe normen konden bij de nu voorliggende stroomgebiedbeheerplannen nog niet worden meegenomen. De toestandsbepaling is bij deze plannen dus gebaseerd op de oude normen. Hetzelfde geldt voor de maatregelenpakketten. Bij het opstellen van de 2de generatie stroomgebiedbeheerplannen voor 2016–2021 zal de toestand in kaart worden gebracht op basis van nieuwe normen en kan worden gewerkt met de nieuwe normen bij het opstellen van nieuwe maatregelenpakketten.
Bestaan er in uw ogen milieu- en gezondheidsvriendelijke impregneermiddelen voor hout? Zo ja, welke en op welke wijze stimuleert u het gebruik hiervan?
Impregneermiddelen zijn in beginsel niet milieu- en gezondheidsvriendelijk. Het is daarom verboden dergelijke biociden toe te passen, tenzij ze zijn toegelaten door het College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden. Het gebruik van impregneermiddelen wordt niet gestimuleerd. Er zijn overigens alternatieven voor geïmpregneerd hout op de markt.
Bent u bereid geïmpregneerd hout dat leidt tot milieu- en gezondheidsrisico’s te verbieden?
Ja. Gebruik van (geïmporteerd) hout behandeld met arseen is Europees geregeld in de Richtlijn 2003/2/EG, die in Nederlandse regelgeving is omgezet in het Besluit met arseenverbindingen behandeld hout wet milieugevaarlijke stoffen. Hieruit volgt dat er al een verbod is op de import, toepassing en verhandeling van hout behandeld met arseen, met uitzondering van hout dat op bepaalde manieren is behandeld in industriële installaties. Tevens is er een verbod op het gebruik door particulieren. Met creosoot behandeld hout is ook verboden in Nederland. Vooruitlopend op de Europese Biocidenrichtlijn zijn in het verleden ook middelen op basis van koper-chroom-arseen- en koper-chroomzouten voor behandeling van hout beoordeeld. Het door Nederland voorgestelde gebruiksverbod van dit hout stuitte op bezwaren van de Europese Commissie. Daarom heb ik het RIVM opdracht gegeven een nadere wetenschappelijke risicoanalyse van het gebruik van met koperzouten (inclusief koper-chroom) behandeld hout uit te voeren. Deze risicoanalyse zal rekening houden met de bezwaren van de Commissie inzake de eerdere beoordeling.
Is het waar dat er geen regelgeving bestaat voor het mengen van olieproducten en dat er geen gestandaardiseerde methode bestaat voor het bepalen van een goed mengsel? Zo ja, wanneer gaat u daar regelgeving voor ontwikkelen om te voorkomen dat milieugevaarlijk afval wordt gebruik in olieproducten?
Er bestaat geen specifieke wettelijke regeling voor het blenden van olie, residuen en destillaten. Als het blendingsproces leidt tot een product dat wordt gebruikt als scheepsbrandstof, dan gelden hiervoor echter wel de brandstofkwaliteitseisen conform MARPOL Annex VI.
Marpol Annex VI stelt dat brandstofolie voor zeeschepen geen toegevoegde stof of chemisch afval mag bevatten die de veiligheid van schepen in gevaar brengt, of nadelige gevolgen heeft voor de prestatie van de machines, of die schadelijk is voor het personeel, of in het algemeen bijdraagt aan extra luchtverontreiniging. Ook dient brandstofolie voor zeeschepen geen anorganische zuren te bevatten.
Een herziene tekst van de Annex VI met daarin brandstofkwaliteitseisen treedt naar verwachting op 1 juli 2010 in werking. In Nederland vindt ïmplementatie plaats via een wijziging van het Besluit voorkoming verontreiniging door schepen (Bvvs). Deze wijziging treedt naar verwachting ook op 1 juli 2010 in werking. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat is voor de implementatie verantwoordelijk. Verder werkt de olie-industrie met internationale standaarden zoals bijvoorbeeld ISO 8217 voor scheepsbrandstoffen en verschillende internationale standaardnormen, zoals bijvoorbeeld ASTM-normen; dit zijn echter geen wettelijke normen.
Het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP2) vermeldt als minimumstandaard voor het be- en verwerken van olierestanten en vloeibare brandstofrestanten nuttige toepassing met brandstof als hoofdgebruik. Het is mogelijk dat olierestanten en vloeibare brandstofrestanten worden gebruikt. Voor het verwerken van deze afvalstoffen zal het bedrijf in het bezit moeten zijn van een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer, afgegeven door de Provincie.
Omdat veel van deze activiteiten in internationale wateren plaatsvinden, heeft het ontwikkelen van nieuwe regelgeving alleen kans van slagen wanneer dit op europees of mondiaal niveau gebeurt.
Bent u bereid de indirecte milieueffecten van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), zoals een toename in het bestrijdingsmiddelengebruik, mee te nemen in het toelatingsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Ik wil u graag verwijzen naar de discussie over sociaal economische aspecten van ggo’s. Minister Verburg en ik hebben u toegezegd om in december met een Nederlands standpunt te komen hierover, dat in de loop van volgend jaar uitgewerkt gaat worden.
Hoe is de stand van zaken bij de European Food Safety Authority met betrekking tot de toegezegde verbetering van de beoordeling van lange termijn effecten van ggo’s?
De herziening van het richtsnoer voor de risicoanalyse zal in 2010 afgerond worden. Voor de mogelijke aanpassing van het bepalen van de risico’s voor de lange termijn van ggo’s wordt aandacht besteed aan modellen, experimenten en monitoring. Hoe de aanpassing er precies uit komt te zien, is nu nog onduidelijk. Overigens is monitoring van (onverwachte) effecten ook nu al een verplichting bij elke afgegeven vergunning.
Hoe wordt er omgegaan met ggo’s met gestapelde resistentiegenen (stacked traits)? Wordt hierbij onderzocht of er cumulatieve effecten ontstaan, of er een wisselwerking is tussen de verschillende nieuw ingebrachte genen, of worden de verschillende eigenschappen alleen in isolatie bekeken bij de risicobeoordeling?
In de milieurisicoanalyse van gewassen met gestapelde genen wordt de mogelijke interactie tussen de verschillende genen en de (cumulatieve) gevolgen hiervan voor mens en milieu expliciet meegenomen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een apart richtsnoer (EFSA 2007a). Onder andere op moleculair-, fenotypisch- en op eiwitniveau wordt extra aandacht aan deze interactie besteed. Dit document wordt verwerkt in de aangepaste versie van het EFSA richtsnoer.
Hoe beoordeelt u de veiligheid van goederentransport via het spoor, zoals het vervoer van ammoniak en chloor?
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden de Basisnetten weg, water en spoor ontwikkeld. Het ontwerp van het Basisnet spoor zal nog dit jaar naar de Tweede Kamer worden gezonden. Met het Basisnet wordt een duurzaam evenwicht tussen vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkeling en veiligheid bereikt. Het structurele transport van chloor over het spoor is met het tussen het Rijk en Akzo Nobel afgesloten convenant inmiddels definitief beëindigd. De grootste structurele stroom ammoniak per spoor zal met de uitvoering van het tussen het Rijk en DSM gesloten convenant eind dit jaar definitief worden beëindigd.
Wat verstaat u onder «niet acceptabele knelpunten in het kader van het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen»? Vallen situaties waarbij sprake is van overschrijding van de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico ten gevolge van vervoer met gevaarlijke stoffen alsmede situaties waarbij sprake is van overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico ten gevolge van vervoer met gevaarlijke stoffen daar ook onder? Welke acties voert u momenteel uit om deze bestuurlijke onacceptabele knelpunten ook daadwerkelijk in 2012 opgelost te hebben? Heeft u een reservering gemaakt binnen de begroting om deze bestuurlijk onacceptabele knelpunten op te lossen voor 2012 en verwacht u dat deze reservering toereikend zal zijn?
De Basisnetten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en spoor zullen in principe knelpuntvrij worden opgeleverd. Daar vallen overschrijdingen van de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico zeker onder. Ook de overschrijdingen van de oriënterende waarde van het groepsrisico zullen zoveel mogelijk worden opgelost. Voor het oplossen van de PR-knelpunten en de GR-aandachtspunten worden generieke maatregelen genomen en vindt lokaal maatwerk plaats. Daarover vinden momenteel gesprekken met betrokkenen plaats. Op de begroting van VenW is een reservering gemaakt voor het oplossen van PR-knelpunten en GR-aandachtspunten.
In tabel 7.1 is sprake van een forse daling van de verplichtingen vanaf 2011 en stijging van de uitgaven: hoe kan deze worden verklaard?
De daling van de verplichtingen vanaf 2011 komt doordat de verplichtingen die voortvloeien uit de vierde fase Interreg, die een looptijd heeft van 2007 tot en met 2013, dan nagenoeg geheel zijn aangegaan.
De stijging van het kasbudget in 2011 en 2012 ten opzichte van het begrotingsjaar 2010 kan worden verklaard door de in voorgaande jaren afgesloten CDM-contracten voor de aankoop van emissiereducties , die nu in de komende jaren geleverd en betaald gaan worden. (zie ook grafiek 7.1.);
Waarom lopen de uitgaven aan internationaal VROM- en WWI-beleid niet via het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking?
De uitgaven voor internationale activiteiten voor VROM- en WWI-beleid zijn bedoeld voor het realiseren van de beleidsdoelstellingen waarvoor de Ministers van VROM en WWI verantwoordelijk zijn en zijn om die reden op de desbetreffende begrotingen opgenomen. De internationale uitgaven vallen wel onder de Homogene Groep Internationale Samenwerking, waar de buitenlandactiviteiten van verschillende ministeries worden gebundeld en in samenhang worden bezien en is daarmee een belangrijk instrument voor een geïntegreerd en coherent buitenlandbeleid.
Gesteld wordt dat gewerkt wordt aan duurzame ontwikkelingsprojecten die in ieder geval bijdragen aan armoedebestrijding, duurzame ontwikkeling alsmede het beperken van de negatieve gevolgen van klimaatverandering: kan precies worden aangegeven wat de resultaten hiervan tot dusverre zijn en op welke wijze synergie bereikt kan worden door projecten uit te voeren die meerdere doelen dienen? Wat voor consequenties zou het succes hiervan hebben voor het begrip «additionaliteit» dat op dit moment een belangrijke rol speelt in de onderhandelingen over een financieringsstructuur die hoort bij het in Kopenhagen te sluiten klimaatverdrag?
Projecten die meerdere doelen dienen worden ontwikkeld en moeten nog nader worden uitgewerkt. Op dit moment zijn er nog geen resultaten. Er wordt ingezet op projecten met een integrale aanpak van armoedebestrijding, duurzame ontwikkeling en het beperken van de negatieve gevolgen van klimaatverandering. Op die manier kan synergie bereikt worden met betrekking tot zowel het bereiken van de doelen als de inzet van de beschikbare instrumenten. Het succes van dergelijke projecten zal geen consequenties hebben voor de nadere invulling van het begrip additionaliteit in Kopenhagen.
Kunt u de SMOM-regeling en de bijhorende budgetten zoals die er voor 2010 uitzien nader toelichten? Welke zijn voor 2010 de criteria voor toekenning van subsidies?
Ten aanzien van de beschikbare budgetten voor de SMOM-relgeling in 2010 verwijs ik naar de beantwoording van vraag 26.
De SMOM-regeling werkt volgens een tenderprincipe. Dit houdt in dat slechts gedurende een bepaalde periode per jaar subsidie kan worden aangevraagd.
Voor de SMOM geldt een aantal «harde» criteria. Voldoet een project hier niet aan, dan komt het niet voor subsidiëring in aanmerking. Deze «harde» criteria zijn:
1. Een project dient een samenstel van (niet-economische) activiteiten te zijn met een eenmalig karakter;
2. De aanvrager dient een rechtspersoon te zijn zonder winstoogmerk, niet zijnde een overheidsorganisatie, met een doelstelling die zich richt op maatschappelijke behoeften en vraagstukken.
3. het project moet zich richten op milieu en duurzame ontwikkeling;
4. projecten dienen een nationaal of internationaal belang te hebben.
5. Alleen voor IMS-module: Het project richt zich op internationale samenwerking.
Alle voorstellen die aan de «harde» criteria voldoen, worden gerangschikt om zo het beschikbare budget te verdelen onder de beste projecten. Deze rangschikking vindt plaats op basis van de volgende beoordelingscriteria:
1. Innovatie
2. Oplossingsgerichtheid
3. Betrokkenheid van burgers, lokale organisaties en andere maatschappelijke actoren
4. Doelmatigheid (binnen de IMS-module gelden specifieke criteria op dit gebied)
5. Mate van voorbeeldwerking
6. Efficiëntie
7. Slaagkans van het project aVerder maakt de regeling het mogelijk om het beschikbare subsidiegeld evenwichtig te verspreiden over de verschillende subsidieaanvragers, thema’s en doelgroepen.
Hoe en op grond van welke belangen maakt u de afweging of u zich afhankelijk opstelt ten opzichte van internationale partners of dat u eigenstandig nationaal beleid maakt om de door u gewenste situatie te realiseren? Welke hiërarchie zit er in de belangen?
Verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, energie en voedselzekerheid zijn mondiale problemen. Deze problematiek kan alleen via mondiale kanalen aangepakt worden, waaraan via nationaal beleid een bijdrage geleverd kan worden. Nederland zet actief in op deze thema’s door te participeren in de betreffende gremia en waar nodig pro-actief te handelen. Hierbij zal echter altijd het nationale belang in het oog gehouden worden.
Internationaal opereren op dossiers betekent niet dat Nederland nationaal stil blijft staan en wacht op de uitkomst van de onderhandelingen. Juist op het gebied van duurzaamheid is Nederland actief en vervullen we een koploperspositie. Een goed voorbeeld nationaal is 100% duurzaam inkopen door de overheid vanaf 2010. Een ander voorbeeld is dat Nederland er door een actieve lobby in geslaagd is duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen op Europees niveau vast te leggen.
Voor elk dossier moet vooraf bepaald worden wat het beste niveau is om te interveniëren (nationaal, Europees of mondiaal). Met alleen nationaal beleid kan maar een gering effect gerealiseerd worden. Internationale afspraken vergroten de effectiviteit van Nationaal beleid. Mondiale problemen kunnen uiteindelijk alleen op mondiaal niveau, of tenminste met de belangrijkste machtsblokken (Verenigde Staten, EU, China, Brazilië, India e.d.), opgelost worden.
Waarom ligt toezicht en handhaving momenteel niet in het logische verlengde van beleid? Waarom zou dat in de vorm van baten-lasten- diensten wel in het logische verlengde liggen?
Toezicht en handhaving ligt momenteel ook al in het verlengde van beleid. De VROM-Inspectie (VI) en de beleidsdirectoraten hebben voor het jaar 2009 namelijk een contract gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de werkzaamheden van de VI. Zo worden politieke prioriteiten en beleidsprioriteiten gekoppeld aan kennis uit het veld waardoor toezicht en handhaving nauw aansluiten bij beleid. De vorming van een baten-lastendienst levert een bijdrage aan en bevordert het verbeteren van de prioriteitstelling van de handhaving en het verstevigen en verankeren van de relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Welke fouten zijn gemaakt bij het omvormen van overheidsdiensten naar baten en lasten diensten en hoe gaat u die voorkomen bij omvormen van de VROM-Inspectie?
De VROM-Inspectie (VI) heeft zelfstandig geen onderzoek uitgevoerd naar eventuele gemaakte fouten bij het omvormen van overheidsdiensten naar baten-lastendiensten. De gezamenlijke SG’s hebben dat recentelijk wel gedaan, met als resultaat de brochure van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties «Zicht op een betere relatie tussen beleid en uitvoering» van september 2009. In het kader van de Vernieuwing Rijksdienst hebben de SG’s afgesproken dat de aanbevelingen gezamenlijk en gestructureerd opgepakt worden. Voor de VI geldt dat deze brochure belangrijke leerpunten bevat voor de vorming van een baten-lastendienst. Een aantal belangrijke leerpunten zijn: 1. het opstellen van smart gedefinieerde beleidsdoelstellingen in termen van outputdoelen, handhaafbaarheid en invoerbaarheid; 2. de rolverdeling tussen eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer is helder; en 3. de invulling van het opdrachtgever- en opdrachtnemerschap over «wat» en «hoe» (governance). De Rijksauditdienst voert nog in 2009 een audit uit naar het governancemodel VROM (samenwerkingsrelatie opdrachtgever – opdrachtnemer). Deze leerpunten worden meegenomen in de omvorming van de VI tot een baten-lastendienst.
Hoe zijn de lessen van de Commissie van Traa over met name het creëren van een criminogene omgeving meegenomen in uw beslissing om de toezichtlast te beperken door onder meer te vertrouwen op interne toezichtsystemen bij bedrijven, branches en instellingen? Gaat u niet teveel vertrouwen op een slager die zijn eigen vlees keurt?
De gegevens uit interne toezichtsystemen bij bedrijven, branches en instellingen zijn nooit de enige bron voor een gefundeerd inspectieoordeel. Zo is de Nalevingstrategie uitgangspunt voor het inspectiewerk (risicoanalyse kan bijvoorbeeld plaatsvinden in het kader van de Nalevingstrategie). Toezichtlastreductie is bedoeld om de kosten die het bedrijfsleven moet maken voor het toezicht te beperken. Uitgangspunt is altijd dat toezichtlastreductie niet leidt tot onveiligheid en vermindering van de naleving.
Hoeveel vacatures voor toezicht en handhaving staan momenteel open bij de VROM-Inspectie en de VROM-Inlichtingen en Opsporingsdient? Wat is het verloop geweest de afgelopen vijf jaar en hoe lang staan vacatures gemiddeld open? Hoe wordt intern voorzien in maximale benutting van de aanwezige kwaliteit, kennis en kunde van personeel bij de inspectietaak?
Momenteel staan 10 volledige vacatures (zijnde dus 10 fte) voor toezicht en handhaving open bij de VROM-Inspectie (VI); alle 10 bij de VROM-Inlichtingen en Opsporingsdienst. Hiervan zijn 6 vacatures in het kader van het toezicht op integriteit corporaties.
Het verloop was de afgelopen vijf jaar (in fte en inclusief de VROM-IOD):
2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | |
---|---|---|---|---|---|
74,05 | 36,12 | 20,53 | 27,81 | 20,70 | : uitstroom VI |
25,02 | 62,26 | 32,18 | 14,64 | 24,37* | : instroom VI |
* Inclusief 18 fte van de Gemeenschappelijke Dienst VROM in het kader van de omvorming van de VI naar een baten-lastendienst.
Afhankelijk van hoe specialistisch de functie is en afhankelijk van de opzegtermijn staan de vacatures gemiddeld 5 tot 9 maanden open.
Om te bereiken dat binnen de VI de aanwezige kwaliteit, kennis en kunde van personeel bij de inspectietaak optimaal wordt benut doet de VI onder andere het volgende:
• HRM-beleid (bijvoorbeeld voortgangs-, functionerings- en ontwikkelgesprekken, vlootschouw)
• Opleidingen (individuele opleidingen en leergangen voor groepen medewerkers via de VROM-Inspectie Academie). Hierbij zal worden samengewerkt met de andere Rijksinspecties in Samenwerkende Inspectie Academies (SIA) verband.
• Borging van kennis (in procesomschrijvingen, werkprocesafspraken enz.).
Kunststof wordt apart ingezameld. Wat gebeurt er met het ingezamelde kunststof; waar gaat dat heen en hoe wordt dat verwerkt?
Het kunststof verpakkingsafval wordt door Nedvang verzameld bij circa 60 overslagstations in Nederland. Van daaruit wordt dit geëxporteerd naar installaties in Duitsland waar het afval wordt gesorteerd. Nedvang, de organisatie die namens de producenten en importeurs verplichtingen uit het Besluit verpakkingen uitvoert, verwacht dat volgend jaar gestart kan worden met sortering in een installatie in Nederland.
De uitgesorteerde materiaalstromen worden afgezet op de internationale secundaire grondstoffenmarkt. Dit is ook in andere Europese landen gebruikelijk. Nedvang stelt bij de opzet van de inzamel- en hergebruikketen strenge eisen aan haar ketenpartners.
Tijdens een algemeen overleg op 8 oktober jl. heb ik aangegeven dat ik eind 2009 in een voortgangsrapportage over de inzameling van kunststofverpakkingen ook in zal gaan op de vraag waar het kunststofverpakkingsafval wordt verwerkt. Daarvoor onderzoek ik de kennisgevingen die zijn gedaan in het kader van de EVOA.
Is de toezegging tot de verscherpte controle op legionella al verwerkt in de begroting? Welke gevolgen zouden deze kunnen hebben?
Nee, de toezegging om vanaf 1 januari 2010 de handhaving aan te scherpen is gedaan nadat de begroting is opgesteld. Ik ben momenteel bezig met de voorbereiding van de aanscherping en kan nu nog niet de gevolgen hiervan aangeven voor de begroting. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg Legionella en Drinkwater van 8 oktober 2009 heb toegezegd, zal ik u voor het kerstreces 2009 informeren over de nieuwe aanpak. Ik zal dan ook aangeven welke gevolgen dit heeft voor de begroting. De verwachting is dat dit laatste intern kan worden opgelost.
Betekent de wijziging van artikelenstructuur dat de miljoenen die zijn gereserveerd voor bodemsanering nu via een budgetschuif voor andere doeleinden ingezet kunnen worden?
Nee, door de wijziging in de artikelstructuur worden geen budgetten voor andere doelen ingezet. In de begroting is bij het verdiepingshoofdstuk een conversietabel opgenomen, die u inzicht biedt in de precieze gevolgen van de wijzigingen in de artikelstructuur. Ik verwijs u ook naar mijn brieven (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 700 XI, nrs. 89, 90 en 97) waarin ik om uw instemming heb verzocht om de artikelstructuur van mijn begroting aan te passen.
Hoe en aan de hand van welke criteria beoordeelt u of ander overheden in staat zijn hun wettelijke taken uit te voeren?
In de «package deal Mans/Eindbeeld» van juni 2009 hebben IPO, VNG en Rijk, afspraken gemaakt over de wijze waarop de uitvoering van het omgevingsrecht (met name vergunningverlening, toezicht en handhaving) verbeterd wordt. Een van de afspraken betreft de ontwikkeling van kwaliteitscriteria waaraan overheden bij vergunningverlening en toezicht moeten voldoen. Deze criteria betreffen zowel het proces, de inhoud als de kritische massa. De concept criteria zijn eind september beschikbaar gekomen. De totstandkoming hiervan is begeleid door een groep van ruim veertig experts uit kringen van gemeenten en provincies. De eerste helft van oktober heeft een grote groep betrokkenen gebruikgemaakt van de mogelijkheid om doormiddel van een internetconsultatie en een workshop commentaar te leveren en voorstellen te doen tot verbetering. De concept criteria zullen op basis van deze input waar nodig worden aangepast. Het is de bedoeling dat in december een bestuurlijk overleg plaatsvindt waarbij afspraken worden gemaakt over het proces van definitieve vaststelling en de implementatie. De in de package deal genoemde data voor toepassing van de criteria zijn hierbij leidend. Per 1-1-2011 en 1-1-2012 moeten overheden aan de criteria voldoen voor taken die bij de gemeenten blijven respectievelijk de taken die worden overgedragen aan regionale uitvoeringsdiensten.
In hoeverre is er sprake van een Nederlands geluidbeleid als de Europese regels bezien worden? Wat doet Nederland meer dan Europa vraagt?
De Europese regelgeving (richtlijn omgevingslawaai) bevat verplichtingen voor geluidkartering voor (grote) agglomeraties en belangrijke infrastructuur. Tevens is er een verplichting om op basis van de vastgestelde geluidkaarten tot planvorming te komen met het oog op verbetering van de geluidssituatie. Nederland heeft deze richtlijnen 1 op 1 in de Wet geluidhinder geïmplementeerd. Los daarvan kent Nederland al zeer lang een stelsel van geluidnormering (vastgelegd in de Wet geluidhinder).
Waaruit volgt de daling van de bekostiging van externe uitvoeringsorganisaties in 2010?
Bij de bekostiging van de externe uitvoeringsorganisaties is niet op voorhand sprake van een daling van de budgetten. Het verschil wordt verklaard doordat vanuit het coördinerend opdrachtgeverschap van VROM voor de uitvoeringsorganisatie SenterNovem per jaar de opdrachten worden vastgelegd. Bij 1e suppletore begroting worden de benodigde budgetten overgeboekt vanuit de opdrachtgevende beleidsartikelen naar dit artikel.
Wat zijn de extra kosten voor het oprichten van een nieuwe Raad voor de Fysieke leefomgeving ten opzichte van het in stand laten van de Adviesraad gevaarlijke stoffen en de nieuwe vraagstukken daar onder te brengen?
Het kabinet heeft in de Nota Vernieuwing Rijksdienst en de notitie «De kwaliteit van de verbinding, Advies & kennis voor de rijksoverheid in de 21ste eeuw» (bijlage bij TK vergaderjaar 2008–2009, 31 490, nr. 3) aangegeven de kennis- en adviesfunctie van het rijk te willen verbeteren. Onderdeel van deze voorstellen is de instelling van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI). In deze nieuwe raad worden de taken van de VROM-Raad, de Raad voor het landelijk gebied en de Raad voor verkeer en waterstaat onderbracht.
In mijn brief van 3 juli 2008 (kamernummer TK vergaderjaar 2007–2008, 29 383 nr. 111) heb ik, naar aanleiding van het evaluatierapport 2004–2007 van de AGS aangegeven de AGS te willen opheffen. De AGS heeft bij de oprichting taken meegekregen op operationeel, tactisch en strategisch niveau. De taken op operationeel en tactisch niveau zijn inmiddels belegd bij een aantal kennisplatforms. Daarnaast faciliteert het NEN de actualisering en het beheer van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). De strategische adviestaak van de AGS wil ik onderbrengen bij de nieuwe op te richten Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur.
De inschatting is dat de kosten voor de RLI, inclusief de huisvesting, circa 4,4 miljoen per jaar zullen bedragen. De kosten voor de VROM-Raad, de raad voor het landelijk gebied en de Raad voor verkeer en waterstaat bedragen op dit moment circa 5 miljoen euro exclusief de kosten voor de huisvesting. De AGS kost circa 1 miljoen euro per jaar. Daarnaast kan de AGS naar behoefte maximaal 200 000 euro aan onderzoekskosten besteden. Bij de opheffing van de AGS vervallen deze kosten. Daar tegenover staat een kostenpost van circa 500.00 euro t.b.v. het beheer en de actualisatie van de PGS-reeks.
De externe inhuur zat in 2008 met 17% ruim boven de norm van 13%, wat vooral te wijten was aan ICT en communicatie: is er niet een interdepartementale buffer van communicatiespecialisten en ICT’ers die pieken en dalen bij de verschillende departementen kan opvangen? Is dat wel overwogen? Zou dat niet ook kennis kunnen behouden voor het Rijk? En geld schelen? Waarom staat er in de begroting geen inschatting van externe inhuur voor 2010? Is het voornemen om onder de 13% uit te komen?
Binnen de communicatiediscipline van het Rijk wordt goed gekeken naar mogelijkheden van samenwerkingsverbanden. Op verschillende terreinen zijn reeds zogeheten «shared services» ontstaan. Voor communicatieadvies was dat in 2008 nog niet het geval. In 2009 is een communicatiepool opgezet, waar alle departementen gebruik van kunnen maken. Via deze pool kunnen communictaieadviseurs worden ingehuurd, bijvoorbeeld ter vervanging van een zwangerschapsverlof, of voor niet eerder voorziene projecten. Overigens geldt ook bij deze pool, dat dit via inhuurconstructie gaat.
VROM heeft een pool ICT-ers die op flexibele basis wordt ingezet én die participeert in een virtuele interdepartementale poolcirkel die zichzelf ten doel heeft gesteld om op basis van flexibele uitwisseling binnen departementen capaciteit beschikbaar te stellen op basis van concrete vragen. Hierdoor kan een deel van de zich voordoende pieken en dalen worden opgevangen. Kennis blijft op die manier behouden, benut en, sterker nog, wordt deze verspreid binnen het rijk.
Uiteraard levert interne inzet en interdepartementale uitwisseling kostenbesparing. Dit is ook een van de onderliggende motieven om over intensivering van verdere poolvorming na te denken.
Uitgaven voor de inhuur van externen zijn niet apart opgenomen in de VROM-begroting, maar maken deel uit van de apparaatsuitgaven van VROM. Gestreefd wordt om met die uitgaven voor inhuur binnen de geformuleerde norm te blijven. Die betere beheersing begint met het voeren van een goede administratie en een goede informatievoorziening. Dit wordt vervolgd door het onderbrengen van de sturing en monitoring in de Planning en Controlcyclus. Vooralsnog wordt geen verdere reductie nagestreefd.
In april 2010 wordt een gezamenlijk facilitair bedrijf opgericht met VROM, V&W, SZW en BZ: Vanwaar juist die combinatie? Welke taken zal het gezamenlijk facilitair bedrijf 4FM vervullen voor deze ministeries? Welke kosten zijn hiermee gemoeid? Welke besparing en /of efficiëntieslag wordt hiermee gerealiseerd?
Vanwaar de combinatie van VROM, VenW, BZ en SZW?
De samenwerking is ontstaan vanuit de wens om de taakstelling in te vullen zonder dit ten koste te laten gaan van de dienstverlening. Bij de samenstelling van deze groep heeft een rol gespeeld: het behalen van schaalvoordelen, de beheersbaarheid van het proces van fusie en standaardisatie, alsmede de durf en het onderlinge vertrouwen om een dergelijke stap te zetten. Samenwerking is ook een logisch gevolg van door rijksbrede initiatieven als het ontwikkelen van de rijkswerkplek. VROM en VenW zullen op termijn een pand gaan delen. Voor SZW en VWS geldt dat ook. Daarom stopt deze ontwikkeling niet bij het inwerkingtreden van 4FM. In de toekomst zal gekeken worden naar samenwerking tussen de facilitaire diensten van 4FM BZK/Justitie, VWS en OCW.
Welke taken zal het gezamenlijk facilitair bedrijf 4FM vervullen voor deze ministeries?
4FM organiseert de totale facilitaire dienstverlening. Het takenpakket van 4FM zal daarom bestaan uit vrijwel het gehele pakket aan dienstverlening dat thans onder verantwoordelijkheid van de verschillende facilitaire diensten valt. Daaronder vallen zaken gerelateerd aan: gebouwen, risicobeheersing, verhuizen, inrichting, vergaderservices/catering, schoonmaak, post en distributie, benodigdheden, reizen en overige facilitaire taken. Ook inkoop- en leveranciersmanagement worden taken van 4FM. Per ministerie blijft slechts een zeer kleine demand-organisatie achter die de schakel vormt tussen departement en de dienstverlener 4FM.
Welke kosten zijn hiermee gemoeid?
In het vastgestelde bedrijfsplan van 4FM staat een eenmalige investering van 7,6 miljoen. Dit betreft een raming die, naar het zich nu laat aanzien, gunstiger zal kunnen uitvallen. De oprichtingskosten bestaan o.a. kosten voor het koppelen van systemen (ICT, telefooncentrales, e.d.), extra personele capaciteit in de opstartfase en kosten voor de inrichting van de baten/lasten-dienst. Tegenover de eenmalige investeringskosten, staat een verwachte structurele bespraring van 8,1 miljoen per jaar.
Welke besparing en/of efficiëntieslag wordt hiermee gerealiseerd?
De bundeling van 4 facilitaire bedrijven levert bij de start een kostenreductie op van 27%. Deze kostenreductie is het effect op de personeelskosten van de bundeling en standaardisatie in de bedrijfsvoering én de uitvoering. In de hierop volgende jaren zal het mogelijk zijn om de totale kosten van de facilitaire dienstverlening verder te laten afnemen. Ondermeer door toenemende efficiëntie en standaardisatie van dienstverlening en het afstoten van gebouwen.
Hoe kijkt u in het algemeen aan tegen het feit dat kennis van tijdelijke krachten weer verdwijnt naar adviesbureaus als de klus ten einde is?
Hoeveel procent van de medewerkers aan de invoering van de WABO binnen uw departement zijn er extern, hoeveel intern?
In de huidige werkwijze kiest VROM in bepaalde gevallen bewust voor externe inhuur, met name vanwege het tijdelijke karakter van bepaalde werkzaamheden. Het is logisch die capaciteit af te bouwen als de klus geklaard is.
Het programma omgevingsvergunning is een programmadirectie. Dat wil zeggen dat de directie geen eigen formatieruimte heeft, maar haar medewerkers of op detacheringsbasis inleent van de lijndirecties, kan bouwen op de door de beleidsdirecties ter beschikking gestelde inzet of extern inhuurt.
Begin 2009 wordt, voor de invoering, gewerkt met een externe inhuur van 10,5% ten opzichte van de totale benodigde capaciteit.
a. Wordt er voor invulling van de taakstelling uit het programma Vernieuwing Rijksdienst ook onderzocht of het aantal jaarlijks uitgebrachte beleidsbrieven, nota’s, plannen van aanpak en dergelijke omlaag kan? Hoeveel beleidsbrieven zal VROM in 2010 aan de Kamer doen toekomen? Wordt onderzocht welke taken VROM geheel of gedeeltelijk kan afstoten?
b. Hoe heeft het aantal pagina’s VROM-wetgeving zich de laatste 30 jaar globaal ontwikkeld? Hoe het aantal wetten? Is of wordt onderzocht hoeveel wetgeving en beleid een gemeenteambtenaar VROM zich eigen moet maken om zijn taken goed te kunnen uitvoeren? Is onderbenutting van het wettelijk instrumentarium bij het departement bekend? Is de veelheid van wetgeving een mogelijke oorzaak daarvan?
a. Bij het realiseren van de taakstelling gaat het zo nodig niet om het stoppen, maar vooral om het extensiveren van beleidstaken, die immers vaak een wettelijke basis kennen. Hier speelt het aantal beleidsbrieven e.d. geen rol. Bij de bedrijfsvoering wordt vooral ingezet op (rijksbrede) centralisatie en standaardisatie.
b. Het aantal pagina’s VROM-wetgeving in de afgelopen 30 jaar is niet bijgehouden. Sinds 2004 wordt wel het aantal wetten, amvb’s en min. regelingen bijgehouden. Dit gebeurt jaarlijks op 1 januari aan de hand van het basiswetgevingsbestand. Wat betreft VROM is het totaal sinds 2004 vrij constant gebleven, rond 800 (bron Ministerie van Justitie). Globaal is een aantal ontwikkelingen te noemen. Het aantal subsidieregelingen op het gebied van wonen is verminderd. De milieuregelgeving is daarentegen uitgebreid: de laatste 30 jaar zijn de vraagstukken op dit terrein urgenter geworden. Dat heeft tot meer regelgeving geleid, met name ook in Europees verband. Tegelijk is voor alle terreinen op VROM-gebied steeds zeer actief meegewerkt aan dereguleringsoperaties. Meer pagina’s wetgeving betekent overigens niet altijd meer regeldruk. Het recente Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit) bevat veel algemene regels, maar deze komen in de plaats van vergunningstelsels die voor zowel gemeenten als bedrijven belastend waren. Voor een ambtenaar in een kleinere gemeente kan het inderdaad lastig zijn om zich alle VROM-regelgeving eigen te maken. Ter ondersteuning kunnen gemeenteambtenaren met vragen over milieubeleid en -regelgeving terecht bij InfoMil, onderdeel van SenterNovem. InfoMil is een opdracht van VROM en heeft als taak heeft overheden te informeren over milieubeleid. InfoMil beschikt onder meer over een kenniscentrum en een telefonische helpdesk.
Het model van regionale uitvoeringsdiensten zal hier behulpzaam kunnen zijn. Het komt voor dat een wettelijke regeling minder wordt benut dan verwacht. Een voorbeeld is het projectbesluit in de Wet ruimtelijke ordening. In de praktijk bleek dat niet de voordelen te bieden die vooraf waren ingeschat. In dit soort situaties wordt de regelgeving zonodig aangepast. Dat gebeurt op grond van evaluatie van regelgeving maar ook op verzoek van betrokkenen in de praktijk.
Kan het begrip duurzaamheid wanneer het gaat om bedrijfsprocessen worden toegelicht?
Het begrip duurzaamheid in deze zin betekent dat er bewust gestreefd wordt naar kwaliteit van omgang met alle resources.
Het gaat daarbij bijvoorbeeld om:
• het toepassen van duurzaamheidscriteria bij aanbestedingen en inkoop;
• aandacht voor duurzaamheid in het facilitair management, o.a. bij catering en schoonmaak;
• bij vervoer geldt het principe «openbaar vervoer tenzij», worden vliegkilometers gecompenseerd en er zijn 40 dienstfietsen beschikbaar;
• energie en papiergebruik;
• medewerkers stimuleren zich duurzaam te gedragen.
Bij welke beleidsterreinen wordt ingeboet aan menskracht als gevolg van deze taakstelling? Kunt u een overzicht geven van de personele bezetting per beleidsterrein in 2009?
Taakstelling op beleid is 20% en gelijk over de drie beleidsterreinen verdeeld. Binnen die beleidsterreinen zijn specifiekere keuzes gemaakt: sommige taakvelden zijn zwaarder belast, en andere taakvelden zijn ontzien.
Personele bezetting per beleidsterrein | Peildatum 1 september 2009 in fte: |
---|---|
MILIEU | 274.5 |
RUIMTE | 222.4 |
WONEN, WIJKEN en INTEGRATIE | 246.5 |
TOTAAL BELEID | 743.4 |
Welke normen heeft u geformuleerd om de externe inhuur te kunnen beperken? Is het duidelijk voor welke zaken externen worden ingehuurd? Waarom kunnen uw eigen medewerkers deze taken niet vervullen?
In de VROM-brief van 11 september 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 701, nr. 28) aan de Tweede Kamer wordt becijferd dat de inhuur in 2008 uit is gekomen op 17,2%. De gerealiseerde 17,2% wordt in drie stappen afgebouwd naar 13%. Voor 2009 komt de norm voor inhuur voor VROM dan uit op 15,8%, voor 2010 is dit dan 14,4%, om in 2011 uit te komen op de voor de departementen geldende norm van 13%.
Externe inhuur vindt doorgaans plaats omdat een specifieke deskundigheid nodig is (inhuur ICT), of omdat sprake is van een tijdelijke activiteit. Een uitgebreide toelichting wordt gegeven in de aangegeven brief.
Op welke wijze is motie Wiegman-Van Meppelen Scheppink (31 700 XI, nr. 60) over het laten uitgaan van een normerende werking richting alle departementen voor het bereiken van een structurele neerwaartse trend in de uitstoot van de broeikasgassen in Nederland uitgevoerd? Waarom wordt voor de afhandeling van deze motie verwezen naar de brief bij de aanbieding Monitor en Verkenning Schoon en Zuinig terwijl daar niets wordt gezegd over de uitvoering van deze motie?
In de brief van 29 april waarbij de monitor en de verkenning aan de tweede kamer worden aangeboden staat beschreven welke tekorten er voorzien zijn tav de klimaatdoelen voor 2020. Dit kabinet heeft zich gecommiteerd aan de doelstellingen geformuleerd op het gebied van klimaatbeleid: 30% reductie van broeikasgassen in 2020 ten opzichte van 1990, 20% hernieuwbare energie in 2020 en in de periode 2011 tot 2020 gemiddeld jaarlijks 2% energiebesparing. Per departement zijn voor broeikasgassen doelstellingen geformuleerd (zie blz. 16 van het werkprogramma Schoon en Zuinig). De afspraak is dat ieder departementen in zijn eigen sector, binnen het redelijke, zijn eigen taakstelling oplost. Dit heb ik tijdens het debat van 15 juni jl. over het klimaatbeleid nog eens onderstreept. Bij de evaluatie van Schoon en Zuinig, voorzien voor de eerste helft van 2010, zal het kabinet aangeven hoe zij de taakstellingen per departement denkt te kunnen realiseren. Overigens laten alle sectoren waarvoor de verschillende departementen verantwoordelijk zijn, conform afspraak een daling zien mbt de uitstoot van broeikasgassen.
Is de toezegging over de verlenging van de houdbaarheidsdatum van milieuonderzoeken werkelijk afgedaan met de beantwoording van schriftelijke vragen over «Meten is Weten»? Hoe luidde dat antwoord?
De beantwoording van schriftelijke vragen over «Meten is weten» is niet voldoende antwoord op de toezegging over de verlenging van de houdbaarheidsdatum. Deze toezegging wordt vormgegeven in het project Sneller en Beter waarin de aanbevelingen van de Commissie Elverding en de Commissie Verheijen worden uitgewerkt. De mogelijkheid tot verlenging van de houdbaarheid van gegevens zal worden vastgelegd in regels in de Tracéwet en in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit.
Samenstelling:
Leden: Van Gent (GL), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Koopmans (CDA), voorzitter, Spies (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Vietsch (CDA), Aptroot (VVD), Samsom (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Roefs (PvdA), Neppérus (VVD), Van Leeuwen (SP), Jansen (SP), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Ouwehand (PvdD), Bilder (CDA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Linhard (PvdA) en De Mos (PVV).
Plv. leden: Vendrik (GL), Van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Remkes (VVD), Jacobi (PvdA), Pieper (CDA), Koppejan (CDA), Ormel (CDA), Koşer Kaya (D66), Leijten (SP), Schreijer-Pierik (CDA), De Krom (VVD), Vermeij (PvdA), Waalkens (PvdA), Vos (PvdA), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Gerkens (SP), Elias (VVD), Schermers (CDA), Thieme (PvdD), Algra (CDA), Ortega-Martijn (CU), Smeets (PvdA) en Agema (PVV).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32123-XI-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.