32 043 Toekomst pensioenstelsel

Nr. 374 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 juli 2017

Tijdens het Algemeen Overleg (AO) Pensioenonderwerpen van 15 juni jl. heb ik toegezegd om uw Kamer te informeren over een aantal uiteenlopende onderwerpen.

1. Pensioenfonds Caribisch Nederland

a. Stand van zaken onderhandelingen

Momenteel voert het Nederlandse kabinet samen met de andere werkgevers, waaronder de openbare lichamen, gesprekken met het bestuur van Pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN) over de te volgen koers met betrekking tot de financiële staat van het fonds. De Minister van BZK, handelend in de hoedanigheid van coördinerend Minister ten behoeve van werkgevers, zal uw Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomst van deze gesprekken informeren.

b. Vergelijking ftk en toezichtkader op basis van Pensioenwet BES

Het lid Lodders (VVD) heeft tijdens het AO Pensioenonderwerpen gevraagd om een vergelijking tussen de regels voor het financiële toezicht op PCN en het financieel toetsingkader (ftk), dat van toepassing is op pensioenfondsen in het Europese deel van Nederland.

De regelgeving voor pensioenfondsen op Caribisch Nederland is in 2010 neergelegd in de Pensioenwet BES en de daarbij behorende lagere regelgeving. Uitgangspunt was een beleidsarme omzetting, zoveel mogelijk toegespitst op de bestaande (wetgevings)situatie. Materieel heeft deze regelgeving alleen betekenis voor PCN, omdat dit het enige pensioenfonds is in Caribisch Nederland.

In algemene zin kan worden geconcludeerd dat eventuele pensioenkortingen op basis van het (Nederlandse) ftk meer in de tijd kunnen worden gespreid dan op basis van de Pensioenwet BES. Dat heeft als voordeel voor de deelnemers dat de eventuele jaarlijkse pensioenkortingen lager zijn, maar de keerzijde is dat kortingen langer moeten worden toegepast en de financiële positie van een fonds minder snel herstelt. Bovendien zal bij herstel van de dekkingsgraad op grond van het ftk pas bij een hogere dekkingsgraad en in mindere mate geïndexeerd kunnen worden dan op basis van de Pensioenwet BES. Hieronder worden de belangrijkste verschillen nader toegelicht.

Financieel toetsingskader (sinds 1-1-2015)

Nederlandse pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad onder het vereist eigen vermogen (VEV = ca. 115–125% dekkingsgraad) moeten ieder jaar opnieuw een herstelplan indienen bij DNB, met een looptijd van 10 jaar. Als op grond van dit herstelplan kortingen nodig zijn, mogen deze over 10 jaar worden gespreid. Als de beleidsdekkingsgraad 5 jaar continu onder het minimaal vereist vermogen (MVEV = ca. 105% dekkingsgraad) ligt, moet een onvoorwaardelijke korting worden doorgevoerd ter herstel naar het MVEV, die ook over 10 jaar mag worden gespreid. Indexatie is op basis van het ftk pas vanaf een beleidsdekkingsgraad van 110% geleidelijk toegestaan. Volledige indexatie is pas toegestaan bij een beleidsdekkingsgraad van ca. 130–135%, omdat er regels gelden voor toekomstbestendig indexeren. Er gelden daarnaast rekenregels voor inhaalindexatie en het ongedaan maken van kortingen.

Voor de berekening van de pensioenverplichtingen moeten fondsen de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur op basis van de Europese swapcurve en de ufr gebruiken (= risicovrije rente).

Pensioenwet BES

Voor PCN wordt op grond van de Pensioenwet BES onderscheid gemaakt tussen een kortetermijnherstelplan en een langetermijnherstelplan. Het kortetermijn-herstelplan moet in 5 jaar sturen naar een dekkingsgraad van 100% als de actuele dekkingsgraad daaronder ligt. Als op grond van dit herstelplan kortingen nodig zijn, kunnen deze niet worden gespreid. Het langetermijnherstelplan moet in 15 jaar sturen naar het vereist eigen vermogen (= VEV bij PCN = ca. 116%). Op grond van het langetermijnherstelplan hoeft niet te worden gekort.

Indexatie is voor PCN toegestaan als voldaan wordt aan de zogenaamde consistentie-eis. Op basis van een scenarioanalyse, uitgaande van het vereist eigen vermogen, moet over een periode van 15 jaar een toeslagverlening worden verwacht, die in voldoende mate aansluit bij de toeslagambitie. Omdat mag worden gerekend vanuit een dekkingsgraad op het niveau van het vereist eigen vermogen is het voldoen aan de consistentie-eis relatief eenvoudig. PCN kan daardoor al vanaf een dekkingsgraad van 100% deels gaan indexeren en bij de vereiste dekkingsgraad (ca. 116%) volledig indexeren.

PCN hanteert een rekenrente op basis van de US swapcurve (= risicovrije rente), omdat PCN voornamelijk op Amerikaanse financiële markten opereert. De door PCN gehanteerde rente ligt ongeveer even hoog als de rente die Nederlandse fondsen moeten gebruiken.

2. Inwerkingtreding criteria DNB bij grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht

Een belangrijk onderdeel van de implementatie van de herziene IORP-richtlijn is de versterking van de positie van DNB bij collectieve waardeoverdracht van een Nederlandse pensioeninstelling naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Het lid Lodders heeft gevraagd of de implementatie op dit punt niet een hogere urgentie zou moeten hebben.

Het kabinet streeft ernaar om de herziene IORP-richtlijn zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor 13 januari 2019 (de deadline van de richtlijn) te hebben geïmplementeerd. Het wetsvoorstel wordt deze zomer voorgelegd voor een toezichttoets van DNB en de AFM. Aangezien het gaat om implementatie van de richtlijn, die in nauw overleg met de pensioensector en de toezichthouders plaatsvindt, acht het kabinet het niet noodzakelijk om het wetsvoorstel voor te leggen voor internetconsultatie. Dat betekent dat dit najaar nodig is voor het voorleggen aan en het verwerken van het advies van de Raad van State. De verwachting is dat het wetsvoorstel net voor of net na het einde van 2017 bij de Tweede Kamer wordt ingediend.

Wanneer het onderdeel dat betrekking heeft op grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat uit de implementatie zou worden gelicht en opgenomen in een apart wetsvoorstel, zou dit er niet toe leiden dat dit deel eerder kan voorliggen ter behandeling in de Tweede Kamer. Het kabinet ziet er dan ook geen meerwaarde in om dit onderdeel apart te behandelen.

Evenmin is er sprake van dringende noodzaak. Op basis van het onderzoek1 dat het kabinet heeft laten uitvoeren lijkt de aantrekkelijkheid van het uitvoeren van een Nederlandse pensioenregeling in België ook in de nabije toekomst vooralsnog geen grote vormen aan te nemen en beperkt te blijven tot enkele multinationals die schaalvoordelen zoeken. DNB heeft op dit moment geen aanvragen voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht in behandeling.

3. Amendementen Verzamelwet pensioenen 2017

a. Verlenging spreidingsperiode

Bij de behandeling van de Verzamelwet pensioenen 2017 is het amendement van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) aangenomen (Kamerstuk 34 674, nr. 20). Zoals ook in de toelichting op het amendement staat, achten zij het wenselijk dat een pensioenuitvoerder, die bij uitvoering van een variabele pensioenuitkering een spreidingsperiode langer dan 5 jaar hanteert voor financiële mee- en tegenvallers, de deelnemer vooraf expliciet informeert over de risico’s van spreiding over een lange periode.

Ter uitvoering van het amendement, ben ik na afstemming met de toezichthouders AFM en DNB tot de volgende waarschuwingstekst gekomen:

«De ontwikkeling van uw pensioen hangt af van economische omstandigheden. We spreiden financiële meevallers en tegenvallers over een aantal jaren om uw pensioen zo stabiel mogelijk te houden. Bij een spreidingsperiode van meer dan vijf jaar en grote of langdurige financiële tegenvallers loopt u een verhoogd risico dat uw pensioen op langere termijn flink wordt verlaagd.»

Deze informatie dient door een pensioenuitvoerder te worden verstrekt op het moment dat een deelnemer een offerte aanvraagt omdat hij overweegt een variabele uitkering aan te kopen dan wel op het moment dat de deelnemer de (definitieve) keuze tussen een vaste en variabele uitkering krijgt voorgelegd. In de algemene maatregel van bestuur – die in de loop van dit jaar zal worden getroffen en per 2018 van kracht wordt – zal deze expliciete waarschuwing worden opgenomen.

b. Bewaarplicht pensioenuitvoerders

Het lid Omtzigt heeft in het – eveneens bij de Verzamelwet pensioenen 2017 aangenomen – amendement (Kamerstuk 34 674, nr. 10) gevraagd om een bewaarplicht in te stellen ten behoeve van de door de pensioenuitvoerder elektronisch verstrekte informatie aan de deelnemer en gewezen deelnemer. De heer Omtzigt heeft hieraan toegevoegd dat de pensioenuitvoerder verplicht is om de elektronische verstrekte informatie (waaronder in ieder geval het UPO) te bewaren tot één jaar na het overlijden van de pensioengerechtigde dan wel tot één jaar na het aflopen van de uitkering aan de nabestaanden.

Ik heb toegezegd om met de sector te onderzoeken welke uitvoeringstechnische gevolgen deze bewaarplicht oplevert voor pensioenuitvoerders. Graag benut ik de zomermaanden om hierover overleg te voeren met de sector, zodat ik uw Kamer na het zomerreces kan informeren over de mogelijke gevolgen van de uitvoering van het betreffende amendement.

4. Overig

Tijdens het mondelinge vragenuur op 16 mei jl. (Handelingen II 2016/17, nr. 75, Mondelinge vragen Gijs van Dijk) heb ik toegezegd de Minister van BZK te vragen in overleg te treden met het bestuur van het ABP over de bonussen bij APG en de Kamer daarover te informeren. Hierbij wil ik u, mede namens mijn collega Plasterk, een brief van het ABP-bestuur hierover aanbieden2. Gevoegd bij deze brief is een notitie over het beloningsbeleid bij APG3. Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP – waarin de werkgevers en de werknemers zijn vertegenwoordigd – ziet er erop toe dat APG invulling geeft aan het beleid voor beheerst belonen.

Tot slot meld ik naar aanleiding van een vraag van de heer Omtzigt tijdens het AO Pensioenonderwerpen van 15 juni jl. dat de Staatssecretaris van Financiën uw Kamer de brief inzake de btw-behandeling van beheerdiensten aan pensioenfondsen op 28 juni jl. heeft doen toekomen (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1449).

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Kamerstuk 32 043, nr. 352.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven