32 043 Toekomst pensioenstelsel

Nr. 191 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 december 2013

Hierbij stuur ik u het onderzoeksrapport toe van het Centraal Planbureau (CPB) getiteld «Voor- en nadelen van de doorsneesystematiek»1. Daarmee voldoe ik aan de toezegging die ik tijdens het algemeen overleg van 6 november j.l. heb gedaan.

Het onderzoeksrapport inventariseert de voor- en nadelen van de doorsneesystematiek, zoals die door het merendeel van pensioenfondsen wordt gebruikt bij de vaststelling van premies en de opbouw van pensioenaanspraken. Hantering van de doorsneesystematiek betekent dat alle deelnemers in een pensioenregeling eenzelfde premiepercentage (de doorsneepremie) betalen en daarmee pensioen opbouwen volgens eenzelfde opbouwpercentage (de doorsneeopbouw). Premie- en opbouwpercentages zijn dus onafhankelijk van persoonskenmerken van individuele deelnemers, zoals geslacht en leeftijd. De doorsneesystematiek is daarmee een belangrijk instrument in de vormgeving van de solidariteit in het aanvullende pensioenstelsel.

Het CPB-rapport beschrijft in economische termen de overdrachten tussen (groepen) deelnemers die bedoeld, maar ook onbedoeld, bestaan als gevolg van de doorsneesystematiek. Als gevolg van de doorsneesystematiek is de pensioenopbouw voor de deelnemer in de regel niet actuarieel neutraal: de deelnemer betaalt hetzij te veel, hetzij te weinig premie voor het opgebouwde pensioen (d.w.z. ten opzichte van in de markt gebruikelijke verzekeringstechnische grondslagen). De pensioenregeling is zodoende op individueel niveau deels omslaggefinancierd. Hierdoor vinden waardeoverdrachten plaats tussen deelnemers aan een pensioenregeling. Het rapport beschrijft voorts op hoofdlijnen alternatieve modellen voor de doorsneesystematiek, die als gezamenlijke noemer hebben dat een beter actuarieel evenwicht wordt aangebracht tussen premie-inleg en pensioenopbouw. Het CPB erkent dat een eventuele transitie naar een actuarieel neutrale methode een «transitielast» veroorzaakt. De last vertegenwoordigt een waarde van ongeveer honderd miljard euro. Deze last komt bovenop de kosten die deelnemers nu en in de (nabije) toekomst zullen ondervinden om de financiële situatie van de pensioenfondsen te verbeteren. De omvang zal per pensioenfonds moeten worden bepaald aan de hand van de samenstelling van het bestand. Tegelijkertijd constateert het CPB dat het omslagelement in de huidige doorsneesystematiek deelnemers ongeveer acht procent kost van het aanvullende pensioeninkomen.

Naast een economische analyse van de voor- en nadelen van de doorsneeystematiek vind ik het voor het debat over dit onderwerp essentieel om in dit stadium al oog te hebben voor de juridische werkelijkheid met daarbij uitdrukkelijk de kanttekening dat de economische analyse op hoofdlijnen van het CPB ook betekent dat op dit moment in juridische zin slechts sprake kan zijn van een eerste verkenning.

Als op enig moment voor een alternatief zou worden gekozen om een actuarieel neutralere pensioenopbouw voor de deelnemer te realiseren, dan laat een eerste verkenning zien dat het algemene beeld is dat het Europese recht – vanuit mededingingsrechtelijk perspectief – ruimte laat om af te wijken van de bestaande doorsneesystematiek. Tegelijkertijd is voorzichtigheid geboden. Er moet voldoende solidariteit overblijven om de uit de verplichtstelling voortvloeiende inbreuk op het mededingingsrecht te rechtvaardigen. Een nieuw systeem met een leeftijdsafhankelijke premie of opbouw zal voorts verenigbaar moeten zijn met de regels voor gelijke behandeling.

Bovendien betekent een eventuele keuze voor een alternatief model dat er een overgangsvraagstuk is. Hoewel een eventuele transitie eerst en vooral een politiek en economisch vraagstuk is, dient te worden bedacht dat ook een eventueel overgangsregime op zichzelf genomen verenigbaar moet zijn met de regels betreffende gelijke behandeling, eigendomsbescherming en algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De discussie over de wenselijkheid van solidariteit in aanvullende pensioenregelingen heeft een belangrijke plaats gekregen in het maatschappelijk debat over de toekomst van het aanvullende pensioenstelsel. Het gaat daarbij niet alleen om het economisch en juridisch persectief, maar evenzeer om het sociaal maatschappelijke perspectief. In dat verband is een belangwekkende vraag tot hoever het elastiek van de solidariteit reikt. Solidariteit is, naast collectiviteit en de verplichtstelling, één van de wezenskenmerken van het huidige pensioenstelsel. Over deze en andere complexe vraagstukken die samenhangen met het huidige pensioenstelsel vindt het maatschappelijk debat plaats. Deze vraagstukken moeten, naar mijn mening, in samenhang worden bezien en besproken, zeker omdat het een debat is dat iedereen raakt. Het onderzoek van het CPB geeft aan dat eventuele keuzes ook niet eenvoudig zijn te maken. Ik zie het onderzoeksrapport van het CPB over de doorsneesystematiek, samen met de «Beleidsdoorlichting aanvullend pensioen» als documenten die goed kunnen bijdragen aan de stelseldiscussie over de maatschappelijke houdbaarheid van het aanvullend pensioen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven