32 028 (R 1889) Goedkeuring van de op 10 september 1998 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de afgifte van een attestatie de vita, met bijlagen (Trb. 2004, 283)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 maart 2011

Met erkentelijkheid heb ik kennis genomen van de steun die de beoogde ratificatie van de Overeenkomst betreffende de afgifte van een attestatie de vita bij de aan het woord zijnde fracties geniet. In deze nota wordt, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken, ingegaan op de gestelde vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie willen graag weten wat de kosten van een attestatie de vita zijn en of er wat dit betreft verschillen tussen de lidstaten zijn.

Het uitgangspunt is dat een attestatie de vita kosteloos wordt verstrekt als de pensioenuitvoerder dit aantoonbaar nodig heeft voor de goede uitvoering van zijn taak (artikel 93 Pensioenwet). Onder pensioen verstaat deze wet: ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen, zoals tussen de werkgever en werknemer overeengekomen (artikel 1). Bijgevolg is een attestatie de vita ook gratis als het gaat om een lijfrente-uitkering die berust op een pensioenovereenkomst tussen werknemer en werkgever. In de overige gevallen zijn leges verschuldigd, die per gemeente enigszins verschillen. In 2011 bedragen deze bijvoorbeeld in de gemeente Almere € 9,80 bij een digitale aanvraag en € 12,00 bij een aanvraag via de balie van de burgerlijke stand. De gemeente Den Haag berekent in beide gevallen € 12, de gemeente Amsterdam respectievelijk € 10 en € 11,50, terwijl de gemeente Utrecht voor een digitale aanvraag € 10,85 rekent en € 13,80 bij een schriftelijke aanvraag. Het verdrag voorziet niet in een gelijktrekking van de tarieven voor een attestatie de vita. Verschillen tussen de verdragspartijen – momenteel zijn dat: Spanje en Turkije, die het verdrag al hebben bekrachtigd, alsmede Duitsland, Italië en Frankrijk, die het verdrag alleen nog hebben ondertekend – zullen er derhalve blijven.

2. Artikelen

Artikel 1

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het kader van de controle van het in-leven-zijn niet ook het nationaliteitsonderzoek kan worden meegenomen, wat de praktische en juridische problemen ter zake zijn en tot welk eventueel misbruik het niet verrichten van een nationaliteitsonderzoek kan leiden.

In de praktijk komt het regelmatig voor dat de aanvrager van een attestatie de vita niet de nationaliteit heeft van het land waar hij verblijft en bij wiens autoriteiten een aanvraag wordt ingediend. Voor het doel van de attestatie volstaat het in-leven-zijn in combinatie met de identiteit van betrokkene. Zijn nationaliteit is daarbij niet van belang en hoeft door de betrokken autoriteiten dan ook niet onderzocht te worden. Dat volgt uit het verdrag zelf, omdat de verdragspartijen attestaties de vita moeten afgeven, ongeacht de nationaliteit van de aanvrager (artikel 1 lid 2). Doorslaggevend is het al dan niet in-leven-zijn, ten blijke waarvan de attestatie dient.

De leden van de VVD-fractie vragen of het, gelet op de problemen voor de bevoegde autoriteiten om de nationaliteit van de aanvrager vast te stellen, voor de aanvrager niet mogelijk is om een bewijs van nationaliteit te overleggen.

Een dergelijk bewijs is niet nodig, nu het verdrag tot afgifte van attestaties verplicht, ongeacht de nationaliteit van de aanvrager, zelfs als deze van geen enkele verdragspartij onderdaan is (aldus ook het bij het verdrag behorende en door de Algemene Vergadering van het ICBS vastgestelde «toelichtende rapport», www.ciec1.org, toelichting bij artikel 1 van het verdrag).

Artikel 2

De leden van de VVD-fractie vragen waarop de termijn van zes maanden is gebaseerd waarbinnen de attestatie na afgifte moet worden aanvaard. Is dit, aldus deze leden, gelijk aan andere landen die (naar verwachting) partij (zullen) zijn bij dit verdrag? Of zijn er, zo vragen deze leden verder, verschillen met andere landen en, zo ja, wat is in die landen dan de reden geweest voor het hanteren van een andere termijn?

De voor Nederland voorziene termijn van zes maanden, waarbinnen een attestatie na de datum van afgifte moet worden aanvaard, vormt de naar het oordeel van de regering alleszins redelijke weerslag van een afweging tussen, enerzijds, het belang van de aanvrager om op jaarbasis niet al te vaak een attestatie te moeten overleggen, en, anderzijds, het belang van de autoriteit voor wie de attestatie is bedoeld om in redelijkheid nog op de betrouwbaarheid ervan te kunnen afgaan. Zoals in de toelichting bij deze ontwerpgoedkeuringswet is aangegeven: «[...] het is wel mogelijk om gedurende een redelijke termijn na de afgifte van de attestatie aan te nemen dat de persoon in kwestie nog in leven is [...]», uiteraard behoudens tegenbewijs (artikel 2 lid 3 van het verdrag). De termijn van zes maanden wordt ook in Italië en Turkije gehanteerd. In Spanje wordt geen specifieke termijn aangehouden, maar wordt de termijn van aanvaarding bepaald door de instantie die om de verklaring vraagt. In de Duitse wet is geen termijn vastgelegd; in de praktijk wordt in Duitsland vaak een termijn van ongeveer zes maanden, te rekenen vanaf de datum afgifte, aangehouden.

Artikel 3

De leden van de fracties van CDA en VVD vragen hoe wordt nagegaan of de betrokkene daadwerkelijk in leven is als deze zich niet persoonlijk bij de burgerlijke stand kan vervoegen, bijvoorbeeld als gevolg van invaliditeit, ziekte of vanwege andere gegronde redenen, en of men die persoon dan gaat bezoeken.

Is betrokkene door, bijvoorbeeld, langdurige ziekte of invaliditeit niet in staat om zich persoonlijk bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te vervoegen voor de afgifte van een attestatie de vita, dan kan het in-leven-zijn op een andere manier worden vastgesteld. In deze bijzondere omstandigheden kan de ambtenaar van de burgerlijke stand zelf naar de persoon in kwestie gaan om zich ervan te vergewissen dat deze in leven is. Om veelvuldig huisbezoek door de ambtenaar van de burgerlijke stand te vermijden, kan ook worden gedacht aan de mogelijkheid dat een gemachtigde van betrokkene zich bij de burgerlijke stand vervoegt. Dat kan bijvoorbeeld een familielid zijn of een medewerker van een verzorgingstehuis, als de rechthebbende daar verblijft. De gemachtigde moet dan tevens zijn eigen identiteit aantonen. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan in deze bijzondere omstandigheden zonodig om de overlegging van aanvullende bescheiden verzoeken, zoals een verklaring van de directie van het verzorgingstehuis waaruit blijkt dat de betrokkene daar verblijft (vgl. artikel 1:18 BW).

Artikel 4

De leden van de VVD-fractie merken op dat het voor andere verdragspartijen ook mogelijk is om notarissen de bevoegdheid te geven om attestaties af te geven en vragen of hier enige controle op is vanuit de overheid van het betreffende land om fraude te voorkomen.

Het verdrag voorziet voor deze gevallen niet in een specifiek verantwoordingsmechanisme of concrete rapportageverplichtingen. Wel kunnen de betreffende verdragspartijen, als er aanwijzingen van fraude zijn, hierop volkenrechtelijk in het kader van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand worden aangesproken. Overigens heeft van de twee landen waarvoor het verdrag totnogtoe in werking is getreden, t.w. Turkije en Spanje, slechts Spanje gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een notaris (mede) als bevoegde autoriteit aan te wijzen.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

Naar boven