32 017 (R1884) Regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie)

32 018 (R1885) Regeling van de inrichting, de organisatie en het beheer van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de samenwerking daartussen (Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

32 019 (R1886) Regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de onderlinge samenwerking tussen de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

32 020 (R1887) Regeling van de instelling, taken en bevoegdheden van de Raad voor de rechtshandhaving van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving)

32 026 (R1888) Regels voor het financieel toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten (Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten)

32 041 (R1890) Vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire, en tussen Sint Maarten en Saba

32 178 (R1898) Reglement voor de Gouverneur van Curaçao

32 179 (R1899) Reglement voor de Gouverneur van Sint Maarten

32 186 (R1901) Wijziging van verschillende rijkswetten in verband met de verkrijging van de hoedanigheid van land binnen het Koninkrijk door Curaçao en Sint Maarten en de toetreding van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot het Nederlandse staatsbestel (Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen)

32 213 (R1903) Wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in verband met de wijziging van de staatkundige hoedanigheid van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen (Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen)

B1 VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR NEDERLANDS-ANTILLIAANSE EN ARUBAANSE ZAKEN2

Vastgesteld 15 juni 2010

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding en algemene vragen

De leden van de CDA-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen. Zij zijn verheugd met de vooruitzichten dat de staatkundige hervorming van het Koninkrijk met deze voorstellen een stap naderbij komt en dat de beoogde transitiedatum van 10 oktober 2010 een realistisch vooruitzicht is. De leden van de CDA-fractie hebben nog enkele vragen over een aantal van de voorliggende voorstellen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wetsvoorstellen voor de Rijkswetten inzake het Reglement voor de Gouverneur van Sint Maarten, Reglement voor de Gouverneur van Curaçao, Vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire, en tussen Sint Maarten en Saba, Financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, Politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Rijkswet Openbare Ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Over deze wetsvoorstellen hebben de leden van genoemde fractie geen verdere vragen.

Ook hebben de aan het woord zijnde leden met belangstelling kennisgenomen van de voorstellen van de Rijkswetten inzake de Raad voor de rechtshandhaving, Aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen en Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Hierover hebben zij nog wel enkele vragen.

Tot slot hebben de leden van de VVD-fractie met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen. Daarover hebben zij een aantal vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen. Gezien de uitvoerige behandeling van deze wetsvoorstellen in de Tweede Kamer, willen zij hun inbreng concentreren op de voorgestelde wijziging van het Statuut.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen. Bij diverse voorstellen hebben zij een aantal specifieke vragen. Zij hebben de volgende algemene vragen. Nadat het pakket consensusrijkswetgeving in de Tweede Kamer was aangenomen, bereikte de Voorzitter van de Eerste Kamer een schrijven van AWOR T’EORA. Van deze brief d.d. 19 april 2010 werd onder anderen ook een afschrift gestuurd aan de Koninkrijksregering. Betrokkenen wijzen op meer dan 2500 handtekeningen van bezorgde Bonairiaanse burgers die het niet eens zijn met de wijze waarop het proces van staatkundige vernieuwing wordt uitgevoerd. Zij eisen een nieuw referendum waarbij zij tevens wijzen op een schrijven van 24 maart 2009, als bijlage bij eerder genoemde brief gevoegd. Graag vernemen de leden van de SP-fractie een reactie van de regering op voornoemde zorgen van de mensen van AWOR T’EORA.

Met betrekking tot het wetgevingsproces dat nog doorlopen moet worden, identificeerde een journalist van de Staatscourant (21 april 2010) nog drie grote «hobbels» die genomen moeten worden naast aanname van het pakket (consensus)rijkswetgeving door de Eerste Kamer. Zo zouden de Staten van de Nederlandse Antillen zichzelf en het land nog moeten opheffen en zouden de eilandsraden van Curaçao en Sint Maarten nog tien rijkswetten moeten goedkeuren. Pas daarna zou het proces van staatkundige vernieuwing zijn afgerond. Kan de regering bevestigen dat deze berichtgeving onjuist is? De leden van de SP-fractie verzoeken de regering bij de beantwoording van deze vraag precies aan te geven wat nog noodzakelijk is voor het halen van de streefdatum van 10-10-2010.

De leden van de fractie van de CU, mede namens de leden van de SGP-fractie, hebben met belangstelling kennisgenomen van deze wetsvoorstellen en hebben vragen met betrekking tot een aantal wetsvoorstellen.

De leden van de fractie van D66 hebben opnieuw met de grootst mogelijke belangstelling kennisgenomen van deze tweede tranche wetsvoorstellen in het kader van de herstructurering van het Koninkrijk. Dit pakket behelst de herziening van het Statuut en gekoppeld daaraan de aanpassing van een aantal rijkswetten. Deze leden hebben onverminderd grote waardering voor de inspanningen die aan beide zijden van de oceaan zowel politiek/bestuurlijk als ambtelijk zijn verricht bij het ontwerpen van deze regelingen. Zij willen graag op een aantal punten nader met de regering van gedachten wisselen.

Het lid van de fractie van de OSF heeft met genoegen kennisgenomen van de voorgelegde ontwerpen van rijkswet die er toe moeten leiden dat de nieuwe staatkundige structuur van het Koninkrijk op tijd, dat wil zeggen op de afgesproken datum van 10-10-2010, gerealiseerd kan worden. Dit lid is zich bewust dat daarbij een deel van de regelgeving, in het bijzonder door een gedeelte van de bevolking van Curaçao, ervaren wordt als ongeoorloofde bemoeizucht die tekortdoet aan de nagestreefde autonomie van de nieuwe landen. Hij kan zich ook wel vinden in het uitgangspunt van de Curaçaose oppositie dat nieuwe regelgeving moet leiden tot grotere autonomie en niet tot beperking van bestaande autonomie («het Statuut is een groeimodel, geen remmodel»). Voor de twee nieuwe landen, Curaçao en Sint Maarten is er naar zijn mening dan ook sprake van een zeer aanzienlijke vergroting van de autonomie nu de bevoegdheden van het land Nederlandse Antillen in het algemeen overgaan op de beide nieuwe landen. Dat daarbij meer dan in het verleden gemeenschappelijk geregeld wordt, komt hem voor als een logisch gevolg van de kleine schaal van de nieuwe landen. En wat betreft de regeling van het financieel toezicht op de nieuwe landen meent het lid van de fractie van de OSF dat deze tijdelijke regeling een misschien wel wat zure appel is, waar echter toch doorheen gebeten moet worden om de kans op een succesvolle toekomst van de landen te vergroten.

Bij deze positieve benadering van het tweede pakket wetgeving staatkundige structuur resteren voor het lid van de fractie van de OSF toch een aantal vragen en/of bedenkingen. Het betreft hier een aantal consensusrijkswetten, waarvan alleen het wetsvoorstel Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie en uiteraard (in zekere zin) de voorgestelde wijziging van het Statuut mede betrekking hebben op het land Aruba. Voor de Rijkswetten inzake de Openbaar Ministeries, de politie en de Raad voor de rechtshandhaving zou inbedding van Aruba in de gekozen systematiek zinvol kunnen zijn. In hoeverre lijkt het overleg hierover tot resultaten te kunnen leiden, zo vraagt het aan het woord zijnde lid.

Het lid van de OSF-fractie heeft voorts nog een algemene vraag. De eilandsraad van Bonaire heeft op 22 december 2009 unaniem een motie aangenomen over het Papiamentu. Daarin wordt geopperd om te komen tot een taalunie voor Papiamentu, waarin de vier taalgemeenschappen, namelijk van Bonaire, van Curaçao, van Aruba en ook van de Antilliaanse gemeenschap in Nederland, zouden moeten samenwerken. Dat betekent dat het land Nederland in deze unie zou kunnen deelnemen voor zijn Papiamentstalige inwoners. Ziet de regering voordeel in een dergelijke constructie (naar analogie van de Nederlandse Taalunie), en is zij bereid daaraan mee te werken en daarover mee te denken?

Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (32 017 (R1884))

De leden van de CDA-fractie zien dat de regering terecht in dit en andere wetsvoorstellen op een groot aantal punten checks and balances inbouwt die beogen een compensatie te bieden aan de kleinschaligheid van de gebieden waarin de betreffende voorzieningen moeten functioneren. Het valt de leden van de CDA-fractie op dat op een aantal andere terreinen juist voorrang wordt gegeven aan meer praktische overwegingen. Zo blijft voor rechter-plaatsvervangers een voltooide academisch juridische opleiding geen vereiste. Voor rechter-plaatsvervangers in eerste aanleg en plaatsvervangende leden gelden de onverenigbare betrekkingen niet (het wordt wenselijk geacht bijvoorbeeld de leden van de Raad van State tot plaatsvervangend lid van het Hof te handhaven). De leden van de CDA-fractie begrijpen de overwegingen die de regering voor haar keuze aanvoert. Toch blijft wel de vraag bestaan of het niet wenselijk is om in de toekomst wel algemeen een voltooide academisch juridische opleiding te vereisen en juist vanwege de kleinschaligheid in het bovengenoemde voorbeeld een onverenigbaarheid van betrekkingen te creëren. Kan de regering hierop ingaan? 

Dit raakt ook aan het beleid van «Caraïbisering» dat de regering in de toelichting bij enkele voorstellen van wet noemt. Ziet de regering dit beleid ook in termen van het vinden van goede balansen tussen aan de ene kant «Caraïbisering» en aan de andere kant roulatie en invloed van buitenaf, zo vragen de aan het woord zijnde leden voorts.

Bij nota van wijziging3 is in artikel 29, vijfde lid, het begrip «salaris» vervangen door «inkomsten uit deze dienstbetrekking». Dient een overeenkomstige wijziging niet ook te worden aangebracht in het zesde lid van dit artikel, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 26 van onderhavig wetsvoorstel bevat een limitatieve opsomming van incompatibiliteiten. Eén daarvan is het lidmaatschap van de Staten-Generaal, dus ook van de Eerste Kamer. Is de reden hiervan een puur geografische, of is dit een klaroenstoot in de richting van de leden van de Eerste Kamer, zo willen de aan het woord zijnde leden graag weten.

De leden van de SP-fractie constateren dat dit voorstel van rijkswet aansluit bij de goed functionerende bestaande praktijk op de eilanden en door de adviserende instanties, nadat een aantal aanpassingen heeft plaatsgevonden, met instemming is begroet. Deze leden hebben nog een vraag over artikel 5 van onderhavig wetsvoorstel dat bepaalt dat zittingen openbaar zijn. De leden van de fractie van het CDA hebben in de Tweede Kamer gewezen op het feit dat in Nederland jeugdzaken achter gesloten deuren worden behandeld en gevraagd of dit nu ook op de Antillen het geval zal zijn. Het antwoord van de regering bevreemdt de leden van de SP-fractie enigszins. De regering wijst erop dat volgens het tweede lid van artikel 5 de Gerechten en het Hof kunnen beslissen de deuren te sluiten om gewichtige redenen. Deze mogelijkheid bestaat ook in het Nederlandse rechtsbestel. Desondanks bepaalt het Wetboek van Strafvordering in artikel 495b dat zaken betreffende jeugdige personen achter gesloten deuren worden behandeld en artikel 803 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat familie- en jeugdzaken in principe met gesloten deuren worden behandeld. Het komt de leden van de SP-fractie voor dat deze bepaling juist in een kleine gemeenschap van groot belang zou zijn. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) eist niet alleen dat strafrechtelijke vervolging ultimum remedium is, maar ook dat deze geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind (artikel 40, eerste lid IVRK) en dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd in alle stadia van het proces (artikel 40, lid 2, onder vii IVRK). De leden van de SP-fractie menen dat derhalve het verdrag verplicht tot behandeling achter gesloten deuren van zaken minderjarigen betreffende, zoals dat ook in Nederland is geregeld. Niet valt in te zien waarom dat op de Antillen anders zou zijn. Graag een reactie van de regering.

De leden van de fracties van CU en SGP zijn verheugd dat er met Aruba volledige overeenstemming over dit wetsvoorstel is bereikt, waardoor als gevolg van een nota van wijziging4, inmiddels sprake is van een consensusrijkswet. Deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat deze overeenstemming bereikt is, als gevolg van het feit dat de huidige regering van Aruba ten opzichte van de vorige regering zich constructiever heeft opgesteld. Gelet hierop vragen de leden van deze fracties zich af of dit niet het moment bij uitstek is om Aruba eveneens te betrekken bij de consensusrijkswetten die betrekking hebben op de politie en op het Openbaar Ministerie. Immers, het Koninkrijksverband vergt harmonisatie in het opsporingsbeleid, samenwerkingsafspraken en naleving ervan. Nu de verwachting van de leden van deze fracties is dat de huidige regering van Aruba bereid is hieraan mee te werken, zijn zij van mening dat «het ijzer gesmeed dient te worden als het heet is». Graag een reactie van de regering op de aanname van deze leden en hun verzoek.

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegezegde Koninkrijksbrede commissie die onderzoek moet doen naar een samenhangende regeling voor de zittende en staande magistratuur voor het hele Koninkrijk, zo vragen deze leden voorts.

De leden van de fracties van CU en SGP hebben grote bezwaren tegen het feit dat in artikel 5 van dit wetsvoorstel weliswaar de mogelijkheid wordt geboden dat het onderzoek ter zitting achter gesloten deuren kan plaatsvinden, maar dat niet imperatief wordt voorgeschreven dat civiele zaken betreffende personen- en familierecht en strafzaken betreffende minderjarigen achter gesloten deuren plaatsvinden. In de Nederlandse wetgeving is dit wel voorgeschreven (in de artikelen 803 Wetboek van Rechtsvordering en 495b Wetboek van Strafvordering). Hier heeft de wetgever er terecht voor gekozen dat het privacybelang van de betrokkene dient te prevaleren boven de openbaarheid van de zitting. Is een dergelijke imperatieve uitzondering op artikel 5 wellicht in andere wetten voorgeschreven, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Zo nee, waarom niet?

In artikel 6 van onderhavig wetsvoorstel wordt de rechter geen verschoningsrecht toegekend. Als onderbouwing van deze keuze wordt in de nota naar aanleiding van het verslag gesteld dat hieraan geen behoefte is, omdat rechters geen zaken dienen te behandelen waarbij zij een band of mogelijke band hebben met partijen. In de praktijk komt het echter wel eens voor dat, nadat de zaak is uitgeroepen en partijen de rechtszaal binnentreden, de rechter op dat moment – bij het zien van partijen – erachter komt dat hij een partij kent. Omdat de behandeling reeds is aangevangen – immers, de zaak is uitgeroepen – dient de rechter zich op dat moment te verschonen. Met andere woorden, genoemde leden zijn van mening dat het instrument verschoning wel degelijk in een behoefte voorziet. Is de regering bereid om deze omissie te repareren, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (32 018 (R1885))

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering op enkele plaatsen de voorgestelde regeling in combinatie met de andere drie voorstellen van rijkswet ziet als een basis voor een «adequaat niveau van rechtspleging en rechtshandhaving».5 Gelet op het belang van rechtspleging en rechtshandhaving voor de burgers en als onderdeel van een democratische rechtsstaat valt het op dat de aanduiding «adequaat» bescheiden klinkt. Kan de regering deze term toelichten?

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar recente gesprekken die met de regering van Aruba zijn gevoerd6 en vragen zich af of deze regering interesse getoond heeft om tot deze consensusregeling toe te treden?

De regering schrijft in de toelichting dat het beleid van «Caraïbisering» wordt voorgezet. De leden van de CDA-fractie verwijzen hier naar wat zij eerder hierover hebben opgemerkt. Zij kunnen zich goed voorstellen dat het belangrijk is om vanwege de kleinschaligheid ook enige roulatie tussen de eilanden en met Nederland te laten plaatsvinden. Deelt de regering deze overtuiging, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Wordt ook in het kader van opleiding en bijscholing in uitwisseling met Nederland voorzien?

Het voorstel gaat uit van inzetbaarheid van functionarissen ook op andere (ei)landen dan de eigen standplaats. Is de verwachting dat daarvan regelmatig gebruik zal worden gemaakt, zo willen de leden van genoemde fractie graag van de regering vernemen.

Tot slot willen de leden van de CDA-fractie graag van de regering vernemen of de Raad voor de rechtshandhaving ook bevoegd is de institutionele vormgeving van het Openbaar Ministerie te betrekken in zijn beoordeling in het kader van effectiviteit, kwaliteit van de taakuitvoering, en beheer.

De Rijkswet Openbaar Ministerie is uiteindelijk een bijzonder helder product geworden, zo oordelen de leden van de SP-fractie. Genoemde leden vinden het een goede zaak dat besloten is een advocaat-generaal op Sint Maarten de stationeren. Zij hadden liever gezien dat artikel 3, lid 2 van onderhavig wetsvoorstel ook in die zin was aangepast en vragen of de regering bereid is dit punt mee te nemen, als er nog anderszins een reparatiewet nodig zou zijn.

Volgens artikel 8 van dit wetsvoorstel zijn officieren van justitie bevoegd en inzetbaar in elk van de landen. Zal van deze bepaling worden gebruikgemaakt om specialismen van officieren te ontwikkelen, zo vragen de aan het woord zijnde leden. De regeling van de artikelen 12 en 13 roepen nog een vraag op. Als de procureur-generaal (PG) een vervolging is aangevangen jegens bijvoorbeeld een bestuurder, is de minister dan bevoegd de PG te gelasten af te zien van vervolging? Als dat zo is, dan is het Hof bevoegd ambtshalve een bevel tot vervolging te geven. Is de PG bevoegd een uitspraak van het Hof uit te lokken, indien het Hof geen gebruikmaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid, bijvoorbeeld omdat het Hof niet op de hoogte is van het geschil tussen de minister en de PG?

Artikel 18 van dit wetsvoorstel bevat de benoembaarheidseisen. Begrijpen de leden van de SP-fractie het goed dat bovenop de in lid 2 genoemde graad, een master als bedoeld in lid 1 vereist is?

Met betrekking tot artikel 19b van onderhavig wetsvoorstel hebben de leden van genoemde fractie nog de volgende vraag. Is het wel mogelijk dat een echtgenoot officier van justitie is in een land, terwijl diens echtgenoot lid is van het gemeenschappelijk Hof of het Gerecht in eerste aanleg?

De figuur van één procureur-generaal die leiding geeft aan en toezicht houdt op het Openbaar Ministerie in drie landen bevreemdt de leden van de fracties van CU en SGP. Het lijkt hen onwerkbaar dat deze ene persoon drie ministers van Justitie dient en aan hen verantwoording aflegt. Welke aanwijzing ex artikel 13 van welke minister van Justitie moet hij bijvoorbeeld opvolgen bij meerdere tegenstrijdige aanwijzingen van de verschillende ministers? Kan de regering nog eens uitvoerig en gemotiveerd uitleggen waarom er niet voor gekozen is om in ieder land een eigen procureur-generaal te benoemen?

De verhouding tussen de procureur-generaal en de hoofdofficier van justitie van een land is hiërarchisch bepaald. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat in de praktijk deze verhouding vooral zal worden bepaald door onderling overleg en het wederzijds informeren over relevante aangelegenheden. Het is de leden van de fracties van CU en SGP echter bekend dat in het recente verleden de relatie procureur-generaal en hoofdofficier van justitie dusdanig slecht was, dat dit uiteindelijk heeft geleid tot het opstappen van de hoofdofficier van justitie. De aan het woord zijnde leden vragen zich dan ook af – mede gelet op de cultuur in de West, waar de verhoudingen meer bepaald worden door hiërarchie dan in Nederland – waarop bovengenoemde aanname is gebaseerd. Waarom is er niet voor gekozen om de hoofdofficier van justitie eindverantwoordelijk te laten zijn voor zijn parket?

De leden van de fractie van de D66 achten het van groot belang dat de inwoners van de nieuwe landen op het niveau van rijkswetgeving beschermd worden tegen het plegen van integriteitsschendingen en corruptief handelen van hun bestuurders. De Rijkswet OM beoogt via artikel 35 te voorzien in de opsporing en vervolging van ambtsdelicten en het onderzoek naar integriteitsschendingen. De mede voor dat doel aanvankelijk opgenomen aanwijzigingsbevoegdheden voor de Nederlandse minister van Justitie namens de rijksministerraad zijn, mede op advies van de Raad van State, inmiddels uit het voorstel geschrapt. In plaats daarvan zet de regering in op meer instrumenten in de sfeer van een meer intensieve samenwerking en afstemming. Deze leden vragen zich af in hoeverre hiermee nog sprake is van een sluitend systeem. Zo rijst de vraag of de in artikel 35 opgenomen regeling, nu bedoelde aanwijzingsbevoegdheden niet meer zullen gelden, in voldoende mate het ontstane gat in de bescherming van legaliteit en integriteit van bestuur compenseert. Op grond van lid 2 kan de procureur-generaal de rijksrecherche voor dat doel immers uitsluitend inzetten na overleg met de minister van Justitie van het betreffende land, aan wie de PG tevens verantwoording dient af te leggen. In de ogen van deze leden lijkt dit een minder waterdichte constructie, nu bepaalde aspecten van de bestuurscultuur, waartegen dit voorstel beoogt bescherming te bieden, procedureel in het handhavingsproces betrokken zouden kunnen worden. In dat verband vragen zij zich af, of artikel 12 van het voorstel zo moet worden uitgelegd dat daarin mede de intentie besloten ligt dat het Hof de PG kan verplichten integriteitsschendingen en corruptief handelen van bestuurders te (doen) vervolgen, als daarvan naar het oordeel van het Hof sprake is. Graag vernemen deze leden op dit punt het oordeel van de regering. Zij vragen tevens in dat kader nader te adstrueren in hoeverre het Statuut voldoende mogelijkheden biedt om in het kader van de waarborgfunctie van het Koninkrijk zo nodig maatregelen te treffen.

Het lid van de OSF-fractie vraagt de regering kort aan te geven wat ná 10-10-2010 per saldo het verschil zal zijn in de regelingen voor het Openbaar Ministerie van Aruba en die van de nieuwe landen en de BES-eilanden.

Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (32 019 (R1886))

De leden van de CDA-fractie zien de organisatie van de politie als een complex geheel. Wanneer de kaders van de nieuwe staatkundige structuur leidend zijn voor de organisatie van de politie, dan is dit voorstel het meest voor de hand liggende. Dat betekent natuurlijk nog niet dat het in de praktijk optimaal zal werken. Hoe de praktijk uit zal pakken, zal moeten blijken. Met name het feit dat het politiekorps van de BES actief is op een grote geografische afstand, kan in de praktijk problematisch zijn, zeker in termen van aansturing. Ook de werking in de praktijk van de inzetbaarheid buiten de eigen standplaats is moeilijk in te schatten. Deelt de regering de opvatting van deze leden?

Kan de regering inzicht bieden in de verwachte omvang van de korpsen, alsmede van de relatieve omvang daarvan in relatie tot de gemeenschappelijke voorziening politie (GVP), zo vragen de aan het woord zijnde leden. Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat voor de GPV de koninkrijksbegroting leidend is, en dat de landen bijdragen aan de kosten op basis van een vast te stellen verdeelsleutel? Hoe is de situatie wanneer de betrokken bewindspersonen in de landen of de betrokken begrotingsautoriteiten in de landen andere opvattingen hebben over de gewenste sterkte van het GPV en over de daaraan verbonden kosten?

Ten aanzien van de politie stellen de leden van de CDA-fractie verder dezelfde vragen als eerder over het beleid van «Caraïbisering» en over de positie van Aruba. Kan de Raad voor de rechtshandhaving ook het functioneren van de institutionele structuur in zijn oordelen betrekken, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Over dit voorstel van rijkswet is veel discussie geweest in de Tweede Kamer, zo stellen de leden van de SP-fractie vast. Zij hebben begrip voor de wens van de toekomstige landen om de autonome functie die door de politie moet worden vervult ook daadwerkelijk zo autonoom mogelijk vorm en inhoud te kunnen geven. Hun omvang, ligging en eilandelijk karakter, alsmede het trieste maar onmiskenbare gegeven dat de eilanden worden ge- of liever misbruikt als doorvoergebied voor drugs, terwijl er ook sprake is van andere grensoverschrijdende criminaliteit als genoemd in de toelichting op artikel 8 van dit wetsvoorstel, maken het echter onmogelijk om de problematiek als individueel land efficiënt te kunnen aanpakken. Overigens is ook in Nederland een ontwikkeling gaande waarbij in Europees verband steeds meer wordt samengewerkt op het gebied van opsporing van strafbare feiten, met name van grensoverschrijdende criminaliteit. Een ontwikkeling die steeds verder gaat en ook nodig is, omdat – helaas – de georganiseerde criminaliteit zich van landsgrenzen niets aantrekt. De leden van de SP-fractie in de Eerste Kamer zijn dan ook blij dat het gewijzigde amendement-Remkes c.s. in de Tweede Kamer is aangenomen.7 Dit klemt te meer daar het RST goede resultaten heeft geboekt en het niet verstandig is om iets wat goed werkt af te schaffen. Zeker niet in een tijd waarin toch al heel veel verandert, hetgeen veel van de nieuwe landen zal vergen.

De leden van de SP-fractie hebben over dit voorstel van rijkswet nog een aantal vragen.

Het gewijzigde amendement-Remkes c.s.7 is verwoord in artikel 57a. In lid 7 van dit artikel lezen we dat artikel 8, derde en vierde lid, artikel 20, tweede lid en artikel 30 buiten toepassing blijven. Nu deze buitentoepassingverklaring aan geen termijn of horizon is gebonden, is de vraag waarom die artikelen niet gewoon zijn geschrapt. Aannemelijk lijkt dat het de bedoeling is dat deze bepalingen herleven indien na vier of zes jaar «Onze Ministers» van oordeel zijn dat de landen voldoende in staat zijn om invulling te geven aan artikel 8, derde lid. Een en ander blijkt uit de toelichting, maar het staat er niet, zo constateren deze leden. Kan de regering bevestigen dat dit – wetstechnisch gesproken – in de tekst van het wetsvoorstel had moeten staan?

De leden van de Forsa Kòrsou- en de Manfractie hebben gevraagd naar de mogelijkheden om de samenwerking op te zeggen. De regering heeft geantwoord dat zulks uitsluitend op basis van consensus mogelijk is. Indien een van de drie landen niet wil meewerken aan het opzeggen van de samenwerking, zitten de andere twee landen daar tot in lengte van dagen aan vast. Waar het hier om consensuswetgeving gaat met betrekking tot autonome bevoegdheden vragen de leden van de SP-fractie zich af of dit volkenrechtelijk houdbaar is. Graag de visie van de regering op die vraag.

Artikel 14 van dit voorstel van wet is de leden van de SP-fractie nog niet helemaal duidelijk. Het artikel lijkt de mogelijkheid open te laten dat bijvoorbeeld Curaçao een regeling treft met Sint Maarten. Beide landen stellen die regeling dan vast bij landsbesluit. Theoretisch kan Sint Maarten vervolgens met Nederland met betrekking tot de BES-eilanden een andere regeling vaststellen, weliswaar niet over hetzelfde onderwerp, maar over een ander onderwerp. Tegenstrijdige regelingen zijn weliswaar niet mogelijk, maar wel mogelijk is dat twee van de drie landen iets met elkaar regelen, waar de ander buiten staat. Zien de leden van de SP-fractie dit goed, zo vragen zij de regering. Zo ja, kan dit tot problemen leiden en hoe kan dit worden voorkomen?

De Raad van State merkt op dat artikel 13, tweede lid van dit wetsvoorstel geen beperking inhoudt met betrekking tot binnendringen in woningen. Het antwoord daarop luidt dat het voor de BES goed geregeld is, maar dat de nieuwe landen hiervoor een regeling moeten treffen in hun staatsregelingen. Indien dat niet gebeurt, komen de landen onder andere in strijd met artikel 8 EVRM. Welke mogelijkheid heeft Nederland om er op toe te zien dat zulks ook gebeurt, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Ware het niet beter geweest een dergelijke bepaling in dit voorstel van rijkswet zelf op te nemen, zo luidt hun vervolgvraag.

Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State, stelt de regering dat de drie landen aanvullend nadere afspraken zullen maken over de onderlinge uitwisseling van politiegegevens. De leden van de SP-fractie vragen zich af op privacybescherming wel geregeld mag worden in de vorm van onderlinge afspraken. Graag de visie van de regering hierop.

In de Slotverklaring van 2 november 2006 is overeengekomen dat voordat de nieuwe staatkundige structuur in werking treedt, de politieorganisatie sterk verbeterd moet worden. Daartoe is een verbetertraject gestart, dat erop gericht is dat de nieuwe landen bij aanvang van de staatkundige hervorming beschikken over een politiekorps dat in staat is de politietaken te vervullen. Wat is de stand van zaken van het verbetertraject, zo vragen de leden van de fractie van de CU, mede namens die van de SGP-fractie. Is voorzienbaar dat de politiekorpsen van de nieuw te vormen landen op 10-10-2010 daadwerkelijk in staat zijn hun politietaken te vervullen?

De leden van genoemde fracties zijn verheugd over het aangenomen gewijzigde amendement Remkes c.s.7 dat ertoe strekt de artikelen die betrekking hebben op de gemeenschappelijke voorziening politie, waarbij is geregeld dat in de korpsen de RST-taken worden uitgeoefend met behulp van personeel dat is beschikbaar gesteld door de GVP, vooralsnog buiten toepassing te laten en het protocol waarin het RST is geregeld te continueren. Uitgangspunt is dat vier jaar na inwerkingtreding van deze rijkswet aan de hand van objectieve criteria wordt getoetst of de korpsen voldoende in staat zijn binnen de korpsen door een samenwerkingsteam bedoelde onderzoeken te verrichten. Deze objectieve criteria dienen door de betrokken ministers te worden vastgesteld, waarbij ervaringen uit de politiepraktijk worden betrokken, voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze rijkswet. Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het vaststellen van deze criteria, zo vragen deze leden. Is hier al een aanvang mee gemaakt? Lukt het om deze criteria voor 10-10-2010 te hebben vastgesteld? De leden van genoemde fracties achten het wenselijk, gelet op hun bij de inbreng voor de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie genoemde aanname (zie hiervoor) én gelet op het feit dat Aruba participeert in het RST, Aruba hierbij te betrekken. Hoe denkt de regering hierover?

De Raad van State heeft vastgesteld dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het politiekorps in de openbare lichamen niet heel krachtig is vormgegeven. Graag vernemen genoemde leden de reactie van de staatssecretaris op deze vaststelling. Hoe kan de samenhang binnen het korps, met name gelet op de geografische afstand tussen Bonaire en de andere twee eilanden, worden gehandhaafd?

De leden van de fractie van D66 stellen vast dat thans in de Nederlandse Antillen en in Nederland de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de politie verdeeld is over meerdere autoriteiten. Volgens dit voorstel van rijkswet worden in de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten slechts twee autoriteiten verantwoordelijk voor de politie: de minister van Justitie van het nieuwe land wordt korpsbeheerder en heeft het gezag over de politie in het kader van de openbare orde, en de procureur-generaal heeft het gezag voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving. De Raad van State voor het Koninkrijk heeft voorgesteld om de Gouverneur van de nieuwe landen de taak van korpsbeheerder te geven.10 De regering heeft dit advies niet overgenomen omdat de minister van Justitie mede de verantwoordelijkheid draagt voor de «onschendbare» Gouverneur en omdat de Gouverneursfunctie daartoe niet is ingericht. De leden van de D66-fractie zijn van oordeel dat dit antwoord van de regering op zichzelf genomen hout snijdt. Deze leden stellen wel vast dat gelet op het feit dat de minister van Justitie ook verantwoordelijk is voor de PG, uiteindelijk slechts alleen de minister van Justitie in de nieuwe landen verantwoordelijk is voor de beide taken van de politie. Uit het oogpunt van de noodzakelijke spreiding van macht staan zij zeer aarzelend ten opzichte van dit gevolg, ook al functioneert een en ander op een klein schaalniveau. Zij geven de regering in overweging in het voorstel van rijkswet toch de spreiding van macht op te nemen in die zin, dat de openbare orde taken en de strafrechtelijke handhavingstaken in handen van verschillende ministers worden gelegd; de openbare orde taken bijvoorbeeld in handen van de minister van Algemene Zaken en de strafrechtelijke taken dan uiteraard bij de minister van Justitie. Graag vernemen zij de reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie maken de volgende opmerkingen bij artikel 33 met betrekking tot de financiering van de gemeenschappelijke voorziening. In het nader rapport stelt de regering dat de regeling van de financiering geen inbreuk maakt op het budgetrecht van de Staten van de nieuwe landen, ondanks het feit dat artikel 33 van de voorliggende Rijkswet politie tot uitdrukking brengt dat de landen gezamenlijk ieder ten laste van de eigen begroting de financiële middelen bijdragen ten behoeve van de gemeenschappelijke voorziening politie. Het is aan de verantwoordelijke ministers van Justitie om hun begroting te verdedigen en te verantwoorden in de Staten van hun land. De Staten kunnen hun budgetrecht volledig uitoefenen, aldus de regering in het nader rapport. In het geval dat de Staten de financiële bijdrage aan de gemeenschappelijke voorziening politie (GVP) amenderen, moet de minister van Justitie in overleg treden met de andere landen. De leden van de D66-fractie vragen zich af wie nu over welke bevoegdheden beschikt om de Staten zo nodig te dwingen bepaalde budgetten voor de gemeenschappelijke voorziening ter beschikking te stellen. Het is immers voorgekomen dat de huidige gemeenschappelijke voorziening politie (RST) voor een land onwelgevallige onderzoeken heeft moeten instellen, bijvoorbeeld naar bestuurlijke integriteitschendingen. Men kan in dat licht de vraag stellen of de Staten van zo een land onder dergelijke omstandigheden financiële middelen ter beschikking zullen blijven stellen van de gemeenschappelijke voorziening. Een andere vraag is of de rijksministerraad in dat kader over statutaire bevoegdheden beschikt. Graag vernemen deze leden de opvattingen van de regering.

De instelling van één politiekorps voor de BES-eilanden levert natuurlijk logistiek een probleem op, maar is ook het verschil in taal tussen Bonaire en de twee Bovenwinden niet beperkend in de inzet van personeel, zo vraagt het lid van de OSF-fractie. Is bijvoorbeeld roulatie van standplaats niet maar beperkt mogelijk, omdat beheersing van de plaatselijke omgangstaal noodzakelijk is voor een agent van politie?

Het lid van de OSF-fractie vraagt de regering aan te geven of er aanwijsbare verschillen in organisatie zijn tussen het politiekorps van Aruba en de huidige Antilliaanse politie, die het voor Aruba moeilijk zouden kunnen maken om straks te participeren in de regeling voor onderlinge bijstand van de nieuwe korpsen of in de op te zetten politieschool en in de door de nieuwe korpsen gezamenlijk te stellen regels over kwaliteits-, opleidings- en trainingsvereisten, uitrusting en rangenstelsel.

Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving (32 020 (R1887))

Tijdens de eerdere fase van de behandeling is eventuele participatie van Aruba aan de orde geweest. De regering heeft laten weten dat hierover gesprekken plaatsvinden.11 Kan de regering de leden van de CDA-fractie inzicht bieden in de voortgang hiervan? Is het realistisch dat Aruba gaat participeren en zo ja op welke termijn (bijvoorbeeld voor het verlopen van de vijfjaartermijn van de evaluatie)? Hoe staan de andere consensuspartners hiertegenover?

Het wetsvoorstel maakt terecht duidelijk dat Raadsleden onafhankelijk dienen te zijn en op basis van deskundigheid worden benoemd. Het voorstel bevat een regeling van incompatibiliteiten en een regeling omtrent aanvaarding en bekendmaking van nevenfuncties. Tegelijk is tijdens de eerdere behandeling aan de orde gekomen dat lidmaatschap van de Raad (anders dan die van secretariaatsleden) geen hoofdfunctie maar een parttime functie zal zijn; waartegenover daarom ook een parttime vergoeding te verwachten is. Is door deze – terechte – combinatie van eisen en omstandigheden de «pool» van personen waaruit Raadsleden gerekruteerd kunnen worden c.q. die daarvoor in aanmerking (kunnen of willen) komen, niet erg klein, zowel waar het gaat om beschikbare kandidaten uit Nederland of van de eilanden?

De Raad voor de rechtshandhaving wordt belast met de algemene inspectie op de effectiviteit en kwaliteit van verschillende diensten en instellingen die deel uitmaken van de justitiële keten in Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden en de effectiviteit en kwaliteit van de justitiële samenwerking tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland (voor de BES). Welk toetsingskader wordt er bij deze inspecties gehanteerd, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Waaraan wordt er getoetst en wat zijn de kwaliteitscriteria? Op dit moment bestaat er in de Nederlandse Antillen immers geen wettelijk geregelde inspectie die de politie, het gevangeniswezen en het Openbaar Ministerie kan inspecteren.

De leden van de SP-fractie hebben bij deze wet geen vragen en kunnen met deze wet instemmen.

De regering heeft er nadrukkelijk voor gekozen dat de Raad bij individuele gevallen slechts een adviserende taak heeft. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt echter verwezen naar en een vergelijking gemaakt met onder meer de Raad voor de strafrechtstoepassing, waarvan bekend is dat deze als beroepsrechter beslissingen die zijn genomen over personen die een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel ondergaan, toetst. Waarom is in dit wetsvoorstel niet gekozen voor een vergelijkbare taak, zo vragen de leden van de fractie van de CU, mede namens de fractie van de SGP. Welke instantie is wél belast met de toets van dergelijke beslissingen? Kennen de gevangenissen een Commissie van Toezicht?

Het lid van de OSF-fractie verzoekt de regering aan te geven op welke wijze de controlerende functie die de Raad voor de rechtshandhaving krijgt, op Aruba wordt uitgeoefend en of dat een complicatie kan vormen voor aansluiting bij de Raad?

Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (32026 (R1888))

De leden van de SP-fractie hebben de volgende vragen. Artikel 43 van het Statuut wordt niet gewijzigd. Deze leden is bekend dat de regering hierover een notitie voorbereidt. Er leeft echter een brandende vraag bij de leden van de SP-fractie, die ook verband houdt met het wetsvoorstel financieel toezicht. Stel de situatie dat de begroting van een van de nieuwe landen door het Cft wordt afgekeurd, omdat er teveel uitgaven worden gedaan in verhouding tot de inkomsten, en het land weigert vervolgens om de begroting aan te passen. Hebben de leden van de SP-fractie het goed begrepen dat Nederland dan aan het einde van de escalatieladder12 alleen kan ingrijpen op grond van artikel 50 of artikel 51, zoals vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag13? Of kan Nederland ingrijpen op grond van artikel 43 Statuut? Zo ja, hoe? Door zelf een begroting op te stellen? Ter verduidelijking van de beantwoording door de regering d.d. 11 april jl.14 stellen de leden van de SP-fractie graag de volgende vraag. Kan artikel 43 van het Statuut Nederland verplichten om de financiële penarie van de landen of van één van hen op te lossen? Verschilt dit nog naar een situatie waarin nog wel sprake is van financieel toezicht, ten opzichte van een situatie waarin het financieel toezicht is afgebouwd? De financiële situatie kan immers wel structureel goed zijn bevonden, maar toch (snel) veranderen.

Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, dat Nederland op grond van artikel 43 Statuut verplicht zou kunnen worden de financiële penarie van een ander land in het Koninkrijk (mee) op te lossen, ware het dan niet verstandiger om de Wet financieel toezicht voort te laten bestaan, zoals ook door de leden van de fracties van het CDA en de PvdA in de Tweede Kamer werd bepleit15, of om soortgelijke afspraken te maken zoals er recent hierover in de EU zijn gemaakt?

De verwachting is dat een land zelf voldoende inkomen zal genereren om aan de primaire bestaansvoorwaarden van een land en zijn bevolking te kunnen voldoen. Kan de regering de leden van de SP-fractie aangeven of de fiscale stelsels van de aanstaande nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten gereed zijn? Zo ja, kan daarover nadere informatie worden verschaft? Zo niet – de tijd richting 10-10-2010 dringt – kan worden aangegeven wanneer deze wel gereed zijn en kan de regering toezeggen dan ook direct informatie over het stelsel aan deze Kamer te verschaffen?

In het rondetafelgesprek op 31 maart jl. met de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken van de Tweede Kamer stelde de heer G. Oostindie dat een soeverein land met minder dan 150.000 inwoners maar moeilijk levensvatbaar zou zijn. Kan de regering toelichten welke toetsen er zijn gedaan, en aan de hand van welke criteria, om ervan overtuigd te zijn dat de nieuwe landen niet opnieuw in financiële problemen zullen geraken, ondanks uitvoering van de op zich goede Rijkswet Financieel Toezicht? In het bijzonder geldt de vraag met betrekking tot Sint Maarten, ook vanwege bijvoorbeeld indirecte gevolgen voor Saba en Sint Eustatius, vanwege hun gebruik van de (lucht)haven.

Naar aanleiding van artikel 9 van de Rijkswet Financieel Toezicht stelden de leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer de vraag waarom er geen sprake is van verdeling van de kosten van het College financieel toezicht (Cft) over Curaçao, Sint Maarten en Nederland (vanwege de BES-eilanden). In de nota naar aanleiding van het verslag16 werd geantwoord dat de verdeling van de kosten naar evenredigheid niet eenvoudig is te bepalen en vermoedelijk meer kosten aan administratieve lasten zal opleveren. Maar de leden van de SP-fractie wensen de vraag van het CDA te herhalen. Zij voegen daaraan de vraag toe of dit overeenstemt met soortgelijke afspraken over verrekening van het financieel toezicht binnen de EU.

In dit wetsvoorstel is enkele malen sprake van de centrale bank van Curaçao en Sint Maarten. Met deze gezamenlijke centrale bank is Sint Maarten niet geheel van harte akkoord gegaan en nadere invulling daarvan heeft lang op zich laten wachten. Wat is momenteel geregeld om te komen tot deze nieuwe centrale bank en hoe moet deze gezien worden in verhouding tot de nu bestaande Bank van de Nederlandse Antillen, zo vraagt het lid van de OSF-fractie.

Artikel 31 van deze rijkswet bevestigt dat Nederland de per 31 december 2005 bestaande schulden van de Nederlandse Antillen, van Curaçao en Sint Maarten saneert tot het niveau van de voor het jaar 2005 geldende rentelastnorm. Is de ontwikkeling van de overheidsfinanciën op de eilanden sinds 2005 zodanig geweest dat, uitgaande van deze sanering, binnen de rentelastnorm gebleven kon worden, of zijn er extra schulden bijgekomen die het noodzakelijk maken om extra te bezuinigen om, onder de controle van het Cft, de rentelastnorm weer te kunnen halen, zo vraagt genoemd lid de regering. Als dat het geval is, betekent dat dan dat de nieuwe landen moeten beginnen met een inhaalslag van bezuinigingen omdat de over te nemen restschulden nog aanzienlijk zijn? Hoe is de startpositie van de nieuwe landen voor wat betreft de mogelijkheid om noodzakelijke investeringen mede uit nieuwe leningen te bekostigen? Wat is de oorzaak van het feit dat Sint Maarten er nog steeds niet in geslaagd is een goedgekeurde begroting voor het lopende jaar 2010 te realiseren? Hoe groot is hierbij de invloed van het feit dat Sint Maarten zijn politiekorps volgens het conceptinrichtingsplan moet uitbreiden van 190 naar 385 fte’s, naast de noodzakelijke investeringen in de andere overheidsorganen waarmee na 10-10-2010 een land gerund moet worden? Is er reden om te veronderstellen, nu deze kosten van opbouw duidelijk beginnen te worden, dat de kosten om als autonoom land te kunnen functioneren, ook structureel erg hoog zijn voor een kleine gemeenschap als Sint Maarten?

Zolang deze rijkswet blijft gelden staan de financiën van de beide nieuwe landen onder strenge controle. De bedoeling is dat de wet tijdelijk is en dat de landen in eigen wetgeving de normeringen opnemen die in deze wet worden gesteld en ook door verbetering van hun financieel beheer naleving van die vastgelegde normeringen mogelijk maken. In de conceptstaatsregelingen zullen financiële normeringen worden opgenomen. Wat zal daarin worden vastgelegd en is er daarnaast dan nog meer hierop gerichte wetgeving nodig, zo vraagt het lid van de OSF-fractie.

Vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire, en tussen Sint Maarten en Saba (32 041 (R1890))

De leden van de SP-fractie hebben de volgende vragen bij deze wet. De nieuwe zeegrenzen betekenen een afbakening van de territoriale zee, de aansluitende zone en de exclusieve economische zone met Koninkrijksequidistantielijnen tussen Curaçao en Bonaire en tussen Sint Maarten en Saba. Kan de regering toelichten hoe de stand van zaken is met betrekking tot de inwerkingtreding van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, waarvan in de nota naar aanleiding van het verslag17 werd aangegeven dat een AMvRB op korte termijn aanhangig gemaakt zou worden bij de Raad van State van het Koninkrijk, zo vragen deze leden.

In het bijzonder illustreren de bijlagen bij dit wetsvoorstel de straks veranderde situatie binnen het Koninkrijk. Weliswaar blijft het Koninkrijk in volkenrechtelijke zin voor het gehele gebied van de exclusieve economische zone onveranderd aansprakelijk, maar Nederland is straks, vanwege de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wel een van de aanwezige landen in het Caribische deel van het Koninkrijk geworden. Dit kan tot andere verhoudingen binnen het Koninkrijk leiden, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag18 wordt geschetst dat twee staten, bijvoorbeeld in geval van grensoverschrijdende reservoirs van olie of andere bodemrijkdommen tot samenwerking komen en in die situatie gezamenlijke afspraken maken. Kan de regering toelichten of dit gevolgen kan hebben voor de (eventuele noodzaak van) uitoefening van de waarborgfunctie, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Zo ja, welke gevolgen kunnen dit zijn en hoe denkt de Koninkrijksregering hiermee om te gaan? Zo niet, waarom niet? Kan de regering voorts genoemde leden toelichten of aan deze mogelijk veranderende verhoudingen binnen het Koninkrijk en de eventuele gevolgen daarvan in de toegezegde notitie over de visie op het Koninkrijk ook afzonderlijk aandacht zal worden besteed?

Reglement voor de Gouverneur van Curaçao (32 178 (R1898)) en Reglement voor de Gouverneur van Sint Maarten (32 179 (R1899))

De leden van de SP-fractie hebben alleen nog de volgende vraag bij deze twee Reglementen. In het rapport van de Commissie Democratisch Deficit Kiezen voor het Koninkrijk (2009) wordt op bladzijde 24 onder meer voorgesteld tot een jaarlijkse Staat van het Koninkrijk te komen. Kan de regering toelichten hoe de functie en rol van de Gouverneur, respectievelijk van het periodieke overleg van de Gouverneurs en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, genoemd in artikel 15.4 van beide Reglementen bij de totstandkoming en behandeling van de voorgestelde Staat van het Koninkrijk zou kunnen zijn?

De leden van de D66-fractie vragen de regering nog aandacht te willen schenken aan de regeling en procedure op grond waarvan de Gouverneurs van de nieuwe landen de beschikking kunnen krijgen over de krijgsmacht ter bestrijding van natuurrampen, zoals verwoestende orkanen. De noodzaak het openbaar bestuur in dergelijke situatie ter zijde te staan, is meestal zeer urgent. In de huidige situatie dient de Gouverneur op grond van het Reglement van de Gouverneur en de Defensiewet voor militaire inzet in rampgebieden een ingewikkelde procedure te volgen. Graag vragen deze leden de regering of in de komende toepasselijke rijkswetgeving voorzien kan worden in een meer eenvoudige en slagvaardige procedure.

Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen (32 186 (R1901))

Artikel 8.1. maakt wijziging van de wet mogelijk bij ministeriële regeling. De leden van de CDA-fractie achten dit hier gerechtvaardigd om de redenen die in de toelichting worden genoemd. Kan de regering de leden van de CDA-fractie bevestigen dat zij voornemens is te bevorderen dat de betreffende wijzingen vervolgens via wetswijziging formeel beslag krijgen?

Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, is door de regering duidelijk gemaakt dat ten aanzien van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, een recht op verblijf in de openbare lichamen, geen recht op verblijf voor het Europese deel van Nederland inhoudt. Het toekennen van een verblijfsvergunning is echter een opmaat tot het verkrijgen van het Nederlanderschap. Immers, voor het verkrijgen van het Nederlanderschap geldt als een van de voorwaarden dat men ten minste vijf jaar legaal verblijf heeft gehouden in Nederland of een van de Caribische eilanden die behoren tot het Koninkrijk. Hoeveel zicht heeft de Koninkrijksregering, na het ingaan van de gewijzigde staatkundige verhoudingen, op de aantallen afgegeven verblijfsvergunningen en de motivatie die ten grondslag ligt aan het toekennen van de verblijfsvergunningen op zowel de BES-eilanden, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is de regering op de hoogte van de hardnekkige geruchten dat verblijfsvergunningen in het Caribische deel van het Koninkrijk «te koop» zouden zijn? Is er ooit onderzoek gedaan naar het waarheidsgehalte van deze geruchten? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie hebben bij dit wetsvoorstel geen vragen en kunnen hiermee instemmen. Zij merken op het wel curieus te vinden dat in de wetstekst gesproken wordt van de «Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart» en in de memorie van toelichting van de «Rijkswet Noodvoorzieningen Zeevaart», terwijl het – als zij het goed begrepen hebben – wel over dezelfde wet gaat.

De leden van de fractie van D66 stellen vast dat deze rijksreparatiewet grotendeels technische aanpassingen bevat. In een – in het volgende nummer van het Tijdschrift voor Constitutioneel Recht te verschijnen – publicatie (H.G. Hoogers, «De herstructurering van het Koninkrijk als lakmoesproef») lezen de aan het woord zijnde leden dat deze wet zowel zogenaamde obligatoire rijkswetten als zogenaamde amfibie-rijkswetten (welke normen bevatten zowel voor Koninkrijksaangelegenheden als voor Landsaangelegenheden) en consensusrijkswetten wijzigt. Daarbij lijkt uitsluitend de procedure voor de totstandkoming van obligatoire rijkswetten te zijn gevolgd, terwijl de voorliggende rijkswet zelf een gemengd karakter heeft. De «obligatoire» rijkswetgever geniet op grond van artikel 4, lid 2 van het Statuut echter slechts wetgevende bevoegdheden ten aanzien van aangelegenheden van het Koninkrijk. Dat betekent dat de «gewone» rijkswetgever zichzelf als het ware bevoegd heeft gemaakt om ook regelingen van Nederland, de Antillen en Aruba te wijzigen. Volgens artikel 38, lid 2 van het Statuut moeten op deze bepaling gegrondveste regelingen worden herzien met inachtneming van de in dit voorschrift geregelde procedure. Deze leden menen dat dit alles wetstechnisch en uit een oogpunt van proceseconomie goed te begrijpen valt, maar menen dat het goed zou zijn als de regering op deze mogelijke inconstitutionaliteit zou reageren.

Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (32 213 (R1903))

In de reactie op de beschouwingen van de Raad van State over de voorwaarden waaronder de transitie kan plaatsvinden19, meldt de regering dat overleg wordt gevoerd over maatregelen tussen de betrokken landen en eilandgebieden voor het geval dat taken die op het beoogde moment van transitie niet volgens de criteria kunnen worden uitgevoerd. Kan de regering hierop inhoudelijk nadere toelichting geven, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel II J van het wetsvoorstel bevat het voorstel tot opneming van een artikel 54 in het Statuut. Het laatste artikel bevat een vervallenverklaring van een artikel wanneer het is uitgewerkt en verklaart dan zichzelf ook voor uitgewerkt. Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat de voorgestelde artikelen 60a – 60c op het moment van de transitie ook uitgewerkt zijn. Zo ja, waarom is niet een vervallenverklaring ten aanzien van deze artikelen opgenomen wanneer zij uitgewerkt zijn, zo vragen deze leden.

De voorgestelde artikelen 12a en 38a bevatten elk een grondslag voor het treffen van een geschillenregeling. Kan de regering inmiddels enig inzicht geven in de aard van een dergelijke regeling, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Enkele keren wordt in de voorstellen van consensusrijkswet overeenstemming tussen betrokken ministers gevraagd bij het nemen van bepaalde besluiten. Valt afwezigheid van overeenstemming in die context ook onder de bedoelde geschillen of kunnen zij daaronder vallen, zo vragen zij voorts.

Kan de regering nader inzicht geven in de mogelijke aard van de maatregelen als bedoeld in artikel 27, derde lid van dit wetsvoorstel? Wanneer in dat kader kosten worden gemaakt, voor wiens rekening komen die dan, zo luidt de vervolgvraag van deze leden.

De leden van de VVD-fractie concluderen dat Sint Maarten naar alle waarschijnlijkheid op 10-10-2010 niet zal voldoen aan de eisen om de status van autonoom land te verkrijgen. Dit geldt in mindere mate ook voor Curaçao. In de woorden van de staatssecretaris tijdens een wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer: «De komende jaren zal Sint-Maarten in feite in een overgangssituatie zitten, waarbij van een autonome landstatus in de praktijk, als je kijkt naar de toetsing, waarschijnlijk geen sprake zal zijn. Veel energie en tijd zullen in die periode uitgaan naar het monitoren en zo nodig ook naar het ingrijpen door de rijksministerraad». De leden van VVD-fractie constateren dat desondanks de regering van mening is dat op 10-10-2010 de status van autonoom land kan worden toegekend aan zowel Curaçao als Sint Maarten. Waarom zet de regering zichzelf, maar ook het parlement, eigenlijk het mes op de keel door zich vast te leggen op de datum 10-10-2010 voor het ingaan van de gewijzigde staatkundige verhoudingen? De regering weet tochdat op 10-10-2010 Sint Maarten en mogelijk ook Curaçao niet aan de gestelde voorwaarden zullen voldoen om de status van land te verkrijgen? Er was toch afgesproken dat de status van land pas zou worden toegekend nadat er aan de gestelde voorwaarden voor het toekennen van deze status zou zijn voldaan? In feite wordt de gemaakte afspraak nu omgedraaid en wordt eerst de status van autonoom land toegekend, om vervolgens een traject op te starten om zeker te stellen dat op enig moment in de toekomst aan de gestelde voorwaarden zal worden voldaan. Waarom deze omkering van de gemaakte afspraken, zo willen de leden van de VVD-fractie graag weten.

De regering denkt dit probleem op te lossen door aan de hand van een toetsing vast te stellen op welke gebieden de toekomstige landen nog tekortschieten. Vervolgens moeten de toekomstige landen zelf plannen opstellen voor verbetering. Op grond van een AMvRB getiteld «Waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint-Maarten» wordt de uitvoering van deze plannen gemonitord. Sluitstuk van de regeling is de bevoegdheid van de rijksministerraad om voorzieningen te treffen inzake het plan van aanpak of de uitvoering daarvan. Houdt dit eigenlijk niet in dat Sint Maarten en eventueel ook Curaçao, weliswaar de status van land krijgen, maar vervolgens met onmiddellijke ingang onder een vorm van hoger toezicht worden geplaatst? De AMvBR wordt immers van kracht op het moment dat de wijziging van het Statuut van kracht wordt, Wat houdt «de bevoegdheid» van de rijksministerraad in dit kader eigenlijk in, zo willen de aan het woord zijnde leden graag weten. Kan de rijksministerraad ook echt ingrijpen of blijft het bij adviseren en coachen? Is de tekst van het concept-AMvRB inmiddels aangepast aan de in de Tweede Kamer aangenomen motie Leerdam c.s.20? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe luidt de tekst nu? Zijn Curaçao en Sint Maarten akkoord gegaan met de gewijzigde tekst? Wat gebeurt er als Curaçao en Sint Maarten niet akkoord gaan met de gewijzigde tekst? Kan de Nederlandse regering verlenging van de AMvRB afdwingen tegen de zin van Curaçao en Sint Maarten? Zo ja, wat is de grondslag hiervoor?

Tijdens de behandeling en het plenaire debat in de Tweede Kamer bleek dat de criteria voor de toetsing niet van te voren zijn vastgesteld. Hebben de leden van de VVD-fractie het goed begrepen dat de toetsing desondanks al is afgerond? Welke criteria zijn er dan gehanteerd en hoe zijn die dan vastgesteld? Zijn de resultaten van de toetsing al bekend? Zo ja, wat zijn deze resultaten en is er al vastgesteld welke landstaken door de toekomstige landen niet naar behoren kunnen worden vervuld? Was het niet prematuur om, voordat de resultaten van de toetsing bekend waren, toch al op voorhand akkoord te gaan met het toekennen van de status van autonoom land aan Curaçao en Sint Maarten op 10-10-2010, zo vragen de leden van genoemde fractie.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat na goedkeuring van dit wetsvoorstel tot wijziging van het Statuut, de status van land voor Curaçao en Sint Maarten constitutioneel is vastgelegd en daarmee dus een feit is geworden. Is de regering dat met deze leden eens? Houdt dit niet in dat daarmee een situatie wordt geformaliseerd waarvan iedereen weet dat deze niet spoort met de werkelijkheid? Is het niet zo dat er, zeker voor wat betreft Sint Maarten, sprake is van een schijnautonomie die door goedkeuring van dit wetsvoorstel in de hoogste staatsregeling van het Koninkrijk wordt gesanctioneerd? Waarom is er niet voor gekozen om een artikel op te nemen in het Statuut dat, met verwijzing naar de AMvRB, de daadwerkelijke situatie weergeeft? Zodra Sint Maarten en Curaçao voldoen aan de voorwaarden wordt de AMvRB immers beëindigd, en kan het desbetreffende artikel worden geschrapt uit het Statuut, zo menen deze leden.

De leden van de VVD-fractie constateren dat er nog een aantal belangrijke wetsvoorstellen die direct verband houden met de oordeelsvorming over de voorgestelde herziene staatkundige verhoudingen niet is ingediend. Het gaat hier onder meer om de fiscale wetgeving en de Rijkswet personenverkeer en de Rijksvisumwet. Uit de handelingen van de Tweede Kamer blijkt dat ook de regering erkent dat het beter was geweest om de Rijkswet personenverkeer tot stand te brengen voordat het proces van de staatkundige hervormingen zou zijn afgerond. Minister Hirsch Ballin verwoordde dit tijdens het wetgevingsoverleg van 12 april 2010 in de Tweede Kamer als volgt: «Ik heb toen de uitdrukkelijke wens van de Antilliaanse collega’s gekregen om door te gaan met de afhandeling van de voorstellen die wij vandaag bespreken, zonder dat zou worden gewacht op de behandeling van de Rijkswet personenverkeer.» De ontstane situatie is dus nu dat voorlopig wordt volstaan met het laten gelden van de afzonderlijke regelingen bij landswet. Dit houdt in dat zelfs het recht op vrije toelating van Europese Nederlanders tot de BES-eilanden, die straks tot het Nederlandse staatsbestel behoren, niet is geregeld. Het is dus eenvoudiger om met een Nederlands paspoort vrij te reizen in de EU dan binnen het eigen Koninkrijk. Overigens geldt dit alleen voor Europese Nederlanders. De Caribische Nederlanders hebben op grond van hun Nederlandse staatsburgerschap wel vrij toegang tot Nederland en Europa. De balans is dus ver te zoeken. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat deze situatie zodanig wringt, dat op korte termijn de Rijkswet personenverkeer tot stand moet komen. Het betreft echter een consensusrijkswet en naar hun inschatting zal het bereiken van consensus over deze wet uiterst moeizaam verlopen. Immers, als de wijziging van het Statuut is aangenomen, bestaat er geen enkele drijfveer meer voor de Caribische landen van het Koninkrijk om mee te werken aan de totstandkoming van een Rijkswet personenverkeer. De status quo is immers vanuit hun perspectief verreweg het voordeligst. Deelt de regering deze inschatting van de leden van de VVD-fractie? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het Statuut na 56 jaar de nodige slijtplekken vertoont en dat er eigenlijk een fundamentele herziening van het Statuut nodig is. Uit het wetgevingsoverleg en het plenaire debat in de Tweede Kamer maken de leden van de VVD-fractie op dat weliswaar ook de regering deze mening is toegedaan, maar dat zij gezien de complexiteit van een dergelijke fundamentele herziening heeft besloten om «vooralsnog niet over te gaan tot een complete herziening van het Statuut, maar slechts die wijzigingen door te voeren die noodzakelijk zijn om de nieuwe staatkundige verhoudingen in te kunnen voeren». De leden van de VVD-fractie menen dat door dit besluit de noodzakelijke fundamentele herziening van het Statuut op de lange baan is geschoven. Immers het verkrijgen van consensus over een visie op het Koninkrijk en een op deze visie gebaseerde fundamentele herziening van het Statuut, zal zeer veel tijd in beslag nemen. Het verkrijgen van consensus wordt bovendien alleen maar lastiger met vier landen in het Koninkrijk. In feite zitten we dus, als het voorliggende wetsvoorstel tot wijziging van het Statuut wordt goedgekeurd, vast aan een Statuut dat ook volgens de regering de nodige onvolkomenheden vertoont. De leden van de VVD-fractie vernemen graag of de regering deze visie deelt. Zo nee, waarom niet?

Het Statuut is de hoogste staatsregeling van het Koninkrijk. Bij strijdigheid tussen de Grondwet en het Statuut, geldt de bepaling van het Statuut (als hogere regeling) en blijft het corresponderende stukje Grondwet buiten toepassing, of de Grondwet moet in lijn worden gebracht met het Statuut. Het nu akkoord gaan met dit naar hun mening gebrekkige wetsvoorstel tot wijziging van het Statuut, houdt dus in dat er al een voorschot wordt genomen op de herziening van de Grondwet. Op deze manier wordt de eis van een tweederde meerderheid bij een herziening van de Grondwet ontkracht. Deelt de regering deze mening van de leden van de VVD-fractie? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie maakt zich zorgen over de toenemende complexiteit van de staatkundige verhoudingen in het Koninkrijk en de praktische gevolgen hiervan voor de uitvoering van de waarborgfunctie door de koninkrijksregering op het gebied van goed bestuur. Deze zorgen worden versterkt door het feit dat in het voorliggende wetsvoorstel slechts de contouren van een geschillenregeling worden aangegeven. De regering heeft aangegeven dat er wordt gewerkt aan een nadere invulling van de waarborgfunctie en een geschillenregeling. De nadere uitwerking van deze regelingen moet echter passen binnen de speelruimte die het Statuut biedt. Is de regering van mening dat het gewijzigde Statuut, zoals voorzien in het voorliggende wetsvoorstel, voldoende ruimte biedt voor een in de praktijk hanteerbare geschillenregeling en een effectieve uitvoering van de waarborgfunctie, zo vragen deze leden.

Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn als dit wetsvoorstel tot wijziging van het Statuut in de Eerste Kamer wordt afgestemd? Kan de regering aangeven welke mogelijkheden er zijn om in de dan ontstane situatie het proces van de herziening van de staatkundige verhoudingen weer op de rails te krijgen?

Aruba is eveneens partij bij dit wetsvoorstel tot wijziging van het Statuut. De status aparte van Aruba wordt zelfs vaak aangehaald als een model voor de toekomstige autonome landen Curaçao en Sint Maarten. Is het de regering bekend dat de begroting van Aruba een fors tekort laat zien? Heeft de Arubaanse regering Nederland om hulp gevraagd om dit tekort op te lossen? Zo ja, welke oplossingen staan de regering voor ogen?

Momenteel is er een onderzoek aan de gang naar de kwaliteit van het bestuur en de rechtshandhaving op Aruba. Is de regering in dit kader op de hoogte van de inhoud van het rapport van de Commission di Verdad («De Waarheidscommissie»)? Kan de regering de leden van de VVD-fractie aangeven wat er met de aanbevelingen in dit rapport is gedaan? Wordt dit rapport meegenomen in het lopende onderzoek?

In 2007 is het WODC-rapport verschenen over de kwaliteit van het bestuur op Sint Maarten. Hierin wordt onder meer gesteld dat de georganiseerde criminaliteit op Sint Maarten vrij spel heeft. Welke stappen zijn er inmiddels ondernomen om de invloed van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit op Sint Maarten een halt toe te roepen, zo vragen de leden van de VVD-fractie tot slot.

Het moet het de leden van de PvdA-fractie van het hart dat zij het zeer betreuren dat de staatkundige hervorming niet is aangegrepen om te komen tot een grondige herziening van het Statuut. Deze leden achten dit een gemiste kans. Zij beoordelen de mogelijkheid dat het Statuut in een later stadium alsnog fundamenteel wordt herzien als uitermate klein. Is de regering het met deze leden eens dat het een onwenselijke situatie is dat binnen de EU, om de slagkracht te vergroten, de unanimiteit wordt verlaten, terwijl in het Koninkrijk besluitvorming op basis van consensus blijft gelden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering om deze situatie te veranderen?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de voorgestelde wijziging van het Statuut leidt tot inconsistenties. Staatsrechtelijk gaat het Statuut boven de Grondwet. Voor de wijziging van het Statuut is in de Staten van de Nederlandse Antillen en Aruba een tweederde meerderheid plus een tweede lezing vereist. In Nederland gelden dezelfde vereisten ook voor de wijziging van de Grondwet. Voor wijziging van het Statuut is echter een enkelvoudige meerderheid voldoende. Onderschrijft de regering de opvatting dat hiermee in feite geweld wordt gedaan aan de waarborgen waarmee een grondwetswijziging is omgeven? Te meer omdat voor de inwerkingtreding van de bepaling om de Eerste Kamer voortaan mede te laten verkiezen door de leden van de eilandsraden van de drie BES-eilanden wel degelijk ook een grondwetswijziging nodig is? Wanneer kan het concept van deze grondwetswijziging aan de beide Kamers worden voorgelegd, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de PvdA hebben vraagtekens bij het feit dat de wijziging van het Statuut voorziet in de vorming van de autonome landen Curaçao en Sint Maarten, zonder dat deze eilanden voldoen aan de vooraf gestelde criteria om land te kunnen worden. Was het, zo vragen deze leden, niet beter geweest om in het Statuut op te nemen dat Curaçao en Sint Maarten landen worden, zodra zij aan de gestelde voorwaarden voldoen?

De aan het woord zijnde leden constateren dat ook de regering erkent dat Curaçao en Sint Maarten nog niet aan de voorwaarden voldoen. Als oplossing is er voor gekozen dat, tegelijkertijd met de Statuutswijziging een algemene maatregel van rijksbestuur (AMvRB) van kracht wordt, waarbij de landstaken waarvoor de zelfstandige landen nog niet zijn toegerust worden gewaarborgd in samenwerkingsafspraken. Inwerkingtreding, verval en verlenging van deze AMvRB worden beschreven in de besluitenlijst behorende bij de brief van 5 oktober 2009 aan de Tweede Kamer.21 Luidt de tekst van de concept-AMvRB nog steeds hetzelfde of is deze inmiddels naar aanleiding van de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Leerdam c.s.20 aangepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe luidt deze tekst nu? Is deze tekst besproken met Curaçao en Sint Maarten? Zijn Curaçao en Sint Maarten akkoord gegaan met deze gewijzigde tekst? Zo ja, waar blijkt dit uit?

De AMvRB vloeit voort uit artikel 38 Statuut. Dit artikel voorziet in het instellen van regelingen bij AMvRB in onderling overleg. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat er gebeurt indien één van de autonome landen Sint Maarten of Curaçao na enige tijd van mening is dat aan alle voorwaarden is voldaan, zodat de AMvRB kan vervallen, terwijl de Nederlandse regering een ander oordeel is toegedaan. Vervalt daarmee dan niet de consensus die aan de AMvRB ten grondslag ligt? Met andere woorden: kan de Nederlandse regering verlenging van de AMvRB afdwingen tegen de zin van de betrokken landen? Zo ja, wat is de grondslag hiervoor?

Voorts vernemen deze leden graag of de criteria waarop getoetst gaat worden inmiddels zijn vastgesteld. Zo ja, hoe luiden deze? Zo nee, wanneer kunnen die ter kennis van de Eerste Kamer worden gebracht? Wanneer zijn de resultaten van deze toetsing bekend?

De aan het woord zijnde leden constateren dat de status aparte van Aruba model heeft gestaan voor de status van autonoom land van Curaçao en Sint Maarten. Hoe kijkt de regering aan tegen het feit dat de begroting van Aruba een fors tekort laat zien? Het feitelijk tekort bedraagt ruim 324 mln. Arubaanse florin. Hierin is een éénmalige betaling van 210 mln. Arubaanse florin opgenomen, waarmee het structureel tekort ruim 500 mln. Arubaanse florin bedraagt. Als de voorgenomen afschaffing van de BBO doorgang vindt, komt daar nog 80 mln. Arubaanse florin bij. Op een begroting van 1,3 miljard Arubaanse florin is dat in het gunstigste geval bijna een kwart van de begroting, in het ongunstigste geval ruim 47%. Deelt de regering de zorgen van de leden van de PvdA-fractie op dit punt? Is de regering hierover in gesprek met de regering van Aruba, zo vragen deze leden voorts. Naast de financiële tekorten zijn er aanhoudende signalen over een tekortschietend bestuur en rechtshandhaving op Aruba. Is de regering op de hoogte van de inhoud van het rapport van de Commission di Verdad? Kan de regering aangeven wat er met de aanbevelingen van dit rapport gedaan is?

Voor wat betreft Sint Maarten is in 2007 het WODC-rapport verschenen23. De conclusie van dit rapport luidt dat de georganiseerde criminaliteit op Sint Maarten vrij spel heeft. Welke stappen zijn er na het verschijnen van dit rapport ondernomen? Welke stappen zijn de komende jaren voorgenomen?

Het Statuut voorziet, ook na de beoogde wijziging, in een waarborgfunctie voor de Koninkrijksregering (artikel 43, lid 2). Van dit artikel is in de hierboven beschreven situaties op Aruba en Sint Maarten nooit gebruikgemaakt, ook al was er duidelijk sprake van ondeugdelijk bestuur en een tekortschietende rechtshandhaving, zo stellen de leden van de PvdA-fractie. Waarom heeft de Koninkrijksregering artikel 43 nooit ingezet, met uitzondering van de beslissing over de vestigingsplaats van het Gemeenschappelijk Hof? Heeft de Koninkrijksregering daarmee haar waarborgfunctie niet verzaakt? Is de regering van plan de waarborgfunctie in de nieuwe staatkundige verhouding serieus te nemen? Is de regering bijvoorbeeld bereid om, indien er geen grondslag bestaat voor verlenging van de AMvRB tegen de zin van de autonome landen, artikel 43 lid 2 in te zetten?

De leden van de SP-fractie zijn niet echt gelukkig met de gekozen route om de staatkundige vernieuwing binnen een redelijke termijn tot een goed einde te brengen. De keuze om tijdelijk alles in het Statuut op te nemen, leidt bovendien tot een onoverzichtelijk geheel. Hoewel de benoeming van een Staatscommissie om de Grondwet te herzien door deze leden aanvankelijk niet met veel gejuich is ontvangen, lijkt het hen nu goed dat er een gewijzigde of nieuwe Grondwet komt, waarin ook de overgang van de BES-eilanden naar het land Nederland ordentelijk geregeld wordt. Dienaangaande hebben de aan het woord zijnde leden de volgende vragen.

Zij hebben begrepen dat de Staatscommissie Grondwet een beperkte taakopdracht heeft en zich niet met de staatkundige vernieuwing met betrekking tot de BES-eilanden zal bezighouden. Is dat juist, zo vragen zij de regering.

Inzake de voorgenomen grondwetswijziging hebben deze leden de volgende vraag. Een eerste versie van de met het oog op de BES-eilanden aangepaste Grondwet zal vóór 6 juli 2010 op Internet verschijnen. Het vervolgtraject is deze leden niet helemaal duidelijk. Is het de bedoeling dat vervolgens voortvarend het wetstraject ter hand wordt genomen, en – na aanname in de Eerste Kamer – een pauze intreedt totdat de Tweede Kamer weer wordt ontbonden. In het voor het land gunstige geval is dat over vier jaar. Wordt dan het traject van de tweede lezing in gang gezet of wordt de BES-situatie dan eerst geëvalueerd? In tweede lezing kan geen wijziging meer worden aangebracht. Wat gebeurt er als de evaluatie toch aanleiding geeft tot een andere opzet? Zal de tweede lezing dan gecanceld worden? Kan de regering het wetsvoorstel terugnemen? En opnieuw beginnen?

Hebben de leden van de SP-fractie het goed begrepen dat als een wijziging van de Grondwet uitblijft of wordt vertraagd de eilandsraden van de BES-eilanden niet kunnen participeren in de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer?

Het Statuut maakt onderdeel uit van het constitutionele recht van Nederland, maar wordt nergens in de Grondwet genoemd, is dat niet vreemd zo vragen deze leden de regering. Op sommige onderwerpen is de Grondwet van toepassing op Aruba en de Nederlandse Antillen, straks op alle vier de landen. Zou het niet raadzaam zijn als dat in die Grondwet ook ergens te lezen viel? Kortom, is dat traject al helder en is er al enig zicht op welke duidelijkheid een herziene Grondwet met betrekking tot de Caribische landen zal geven?

Regelgeving of andere maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van overeenkomsten met andere mogendheden zijn in het verleden kennelijk een punt van zorg geweest. Voor Aruba en de Nederlandse Antillen ontbrak kennelijk menskracht, juridische kennis en vaardigheden, om de uitvoering van verdragen voortvarend ter hand te nemen. Er is in de stukken sprake van een «pool van wetgevingsjuristen» die de eilanden terzijde zouden staan om de uitvoering van verdragen ter hand te nemen. Die is echter niet echt goed van de grond gekomen of werkt nog onvoldoende. Nog daargelaten of de bepaling van artikel 27, lid 3 Statuut nodig is naast artikel 51 Statuut – geraadpleegde deskundigen menen van wel, de Raad van State meent van niet – is het opnemen van een dergelijke bepaling weliswaar een adequate reactie op onwil, maar niet op onmacht, zo menen de aan het woord zijnde leden. Dat het een kwestie is van onmacht, daarover is iedereen het wel eens. De regering heeft een notitie in het vooruitzicht gesteld over een verbeterde betrokkenheid van de landen bij de totstandkoming van verdragen en er is een onderlinge regeling tussen de landen in voorbereiding over de implementatie van verdragen. Kan de regering een tipje van de sluier oplichten met betrekking tot de vraag hoe deze regeling eruit zal zien?

Met betrekking tot de geschillenregeling van artikel 12 Statuut hebben de leden van de SP-fractie de volgende vragen. Het nieuwe artikel 12a Statuut bepaalt dat er bij rijkswet voorzieningen worden getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen. Zal dat alleen gaan over geschillen over de uitleg van het Statuut, zoals gesteld in de brief aan de Tweede Kamer van 11 april 201024? Of zijn er andere geschillen denkbaar? Kan de regering een voorbeeld geven van zo’n geschil? En zal deze regeling ook gelden voor geschillen tussen de landen die niet op basis van het voorgestelde artikel 38a Statuut, dat wil zeggen in consensus worden opgelost? Is het Koninkrijk in dit verband de rijksministerraad? Is het denkbaar dat het Koninkrijk een geschil met het land Nederland heeft? Kan de regering terzake een voorbeeld noemen? Er wordt in de stukken gesproken over de HR, een College van Arbitrage, een Constitutioneel Hof? Het onderwerp roept nogal wat emoties op, zou het niet goed zijn alvast wat contouren te schetsen, uiteraard in samenwerking met Aruba, Curaçao en Sint Maarten?

Hoewel de heer Herdé namens de fractie van de AVP in de Arubaanse Staten ondubbelzinnige steun uitsprak op 14 april jl. tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer25 aan het succesvol afronden van dit zeldzame staatkundige herstructureringsproces, erkende hij ook in alle eerlijkheid dat Aruba, dat als voorbeeld voor de aanstaande nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten wordt gezien, destijds op 1 januari 1986 nog niet klaar was. En dat Aruba nog steeds volop in ontwikkeling is.

Mede tegen deze achtergrond kan goed begrepen worden dat de leden van vrijwel alle Tweede Kamerfracties (met uitzondering van de CU-fractie), de motie-Leerdam c.s20 steunden. Door het aannemen van de motie-Leerdam c.s. wordt de regering verzocht de AMvRB «Waarborging Plannen van Aanpak landstaken Curaçao en Sint Maarten» in die zin aan te passen, dat a) deze steeds ná twee jaar verlengd kan worden, zolang dat noodzakelijk is en b) de Kamer voorafgaand gekend wordt in ieder besluit tot beëindiging of verlenging van deze AMvRB via een voorhangprocedure.

In het wetgevingsoverleg van 12 april jl.27 gaf de staatssecretaris nog aan dat Sint Maarten zeker nog geen onvoorwaardelijke landsstatus krijgt. De staatssecretaris gaf 14 april jl.28 aan dat het in elk geval in vier jaar moet lukken om de landstaken goed uit te voeren. Als dat niet lukt, dan zou er echt gezocht moeten worden, aldus de staatssecretaris, naar andere middelen. Kan de regering toelichten waaraan bij «andere middelen» wordt gedacht? En kan de regering de leden van de SP-fractie aangeven of uit de VRTC inmiddels meer duidelijk is voor welke taken aanstaande nieuwe landen zo meteen wél respectievelijk niet klaar zijn? En, zo vragen de leden van de SP-fractie voorts, is genoemde AMvRB conform bovengenoemde motie intussen aangepast? Zo niet, wanneer zal dit wel geschieden?

Op 19 mei jl. in het Algemeen Overleg van de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken van de Tweede Kamer stelde de heer Leerdam aan de staatssecretaris de vraag op welke wijze zij deze motie uit gaat voeren. De aan het woord zijnde leden hebben in het conceptverslag geen antwoord kunnen terugvinden. Daarom gaarne alsnog een reactie. Ook zouden zij graag antwoord krijgen van de regering op de vraag of aanpassing van de AMvRB hernieuwd overleg vereist met Curaçao en Sint Maarten. En zo ja, wanneer dat gaat gebeuren. Of is dit al geschied?

Op 17 april 2009 heeft de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer geschreven dat uiteindelijk op basis van toetsing aan daartoe afgesproken criteria een uitspraak gedaan zal moeten worden of er voldoende vertrouwen is dat de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten vanaf dag één van de nieuwe status in staat zullen zijn om daadwerkelijk als land te kunnen functioneren. Tijdens het debat van 19 mei 2009 hebben de leden van de fracties van CU en SGP aangegeven dat zij met name ten aanzien van Sint Maarten zorgen hebben of Sint Maarten in staat is op de afgesproken streefdatum te voldoen aan de voorwaarden, met name de voorwaarden die betrekking hebben op goed bestuur en op de rechtshandhaving. Is op dit moment sprake van voldoende vertrouwen dat zowel Curaçao als Sint Maarten op 10 oktober 2010 in staat zullen zijn om daadwerkelijk als land te kunnen functioneren, zo vragen zij de regering. Zo ja, waar is dit vertrouwen op gebaseerd? Zo nee, wanneer verwacht de regering dat dit vertrouwen er wel zal zijn?

De leden van de fracties van CU en SGP achten de onderhavige wijziging van het Statuut onvoldoende. Opnieuw verwijzen zij naar het debat van 19 mei 2009, waarin zij, refererend aan de motie-Schuurman uit 200629, hebben gepleit voor een nieuw Statuut. De staatssecretaris heeft reeds aangegeven met een wetsvoorstel te komen, dat een algehele modernisering van het Statuut behelst. Zij is van mening dat een dergelijke modernisering aan waarde wint als daaraan een visie op de toekomst van het Koninkrijk ten grondslag ligt en belegt hiertoe momenteel diverse symposia. Op welke termijn kan de Staten-Generaal een wetsvoorstel inhoudend een nieuw Statuut, dan wel een algehele modernisering van het Statuut, tegemoet zien, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Is de toegezegde notitie over de waarborgtaak ex artikel 43 van het Statuut reeds aan de Tweede Kamer gezonden? Zo ja, kan de Eerste kamer hier een afschrift van ontvangen? Zo nee, wanneer kan de Eerste Kamer deze notitie verwachten?

De leden van de fractie van D66 stellen vast dat de met deze rijkswet beoogde wijziging van het Statuut een constitutionele grondslag wordt geboden voor de opheffing van het land Nederlandse Antillen en de wijziging van de huidige status van de eilanden van de Nederlandse Antillen. Voor het overige worden op diverse plaatsen in het Statuut de logische gevolgen daarvan meegenomen. Naast deze technische aanpassingen is een aantal inhoudelijke wijzigingen opgenomen dat niet direct of noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de opheffing van de Nederlandse Antillen. Over het algemeen maken de voorgestelde wijzigingen een doordachte indruk en kunnen zij als verbeteringen worden aangemerkt. Op een enkel onderdeel willen deze leden nader ingaan.

Het voorgestelde artikel 1, lid 2 Statuut geeft aan dat in een aantal tot wezenlijke verschillen leidende omstandigheden tussen Nederland en de BES-eilanden reden en rechtvaardiging kan worden gevonden tot differentiaties in regelingen en maatregelen. Gelet op de vele en scherpe kritiek op juist dit onderdeel van de herziening van de Koninkrijksstructuur hechten de leden van de D66-fractie eraan dat de regering nog eens precies aangeeft waarom er naar haar oordeel geen reden is voor bezorgdheid over mogelijke inconstitutionaliteit in relatie tot de betekenis van artikel 1 Grondwet. Ook vragen deze leden de regering of, nu het Statuut ten opzichte van de Grondwet de hogere regeling is, een verduidelijking van artikel 1 van de Grondwet in de rede ligt.

Het voorgestelde artikel 12a vloeit niet rechtsreeks voort uit de opheffing van de Nederlandse Antillen en beoogt een constitutionele grondslag te bieden voor een nog te ontwerpen regeling over geschillen tussen het Koninkrijk en de Landen. Het valt deze leden op dat de behoefte aan een nieuwe geschillenregeling wordt gemotiveerd door te verwijzen naar de intensievere samenwerking die zal ontstaan, maar dat daarbij niet wordt ingegaan op de bestaande regeling. De huidige en te handhaven procedure van artikel 12 wordt, als deze leden het goed begrijpen, algemeen als onbevredigend ervaren en vrijwel nooit toegepast. Graag vragen deze leden hoe de regering de verhouding tussen de artikelen 12 en 12a ziet. Ook vragen zij of met deze regeling wel voldoende duidelijkheid wordt geschapen over de vraag hoe nu precies met geschillen moet en zal worden omgegaan. Een derde vraag in dit verband is nog hoe nu precies de relatie is tussen deze conflictregelingen en consensusrijkswetten. Wat zijn de gevolgen voor de wijze waarop meningsverschillen in de rijksministerraad worden opgelost? Zijn de Landen gebonden aan de op vrijwillige basis aangegane besluitvormingsprocedure die uit het Statuut voortvloeit, of komt men dan in strijd met de Landelijke autonomie?

Het lijkt het lid van de OSF-fractie zinvol te constateren dat de voorgestelde Statuutwijziging zeer breed gedragen wordt, ook, zij het met verdergaande wensen, door de Curaçaose oppositie. Dat betekent naar de mening van genoemd lid dat de grote lijn van de staatkundige aanpassing tegemoetkomt aan de wensen van vrijwel iedereen. Alleen ten aanzien van het bestuur van Bonaire bestaat er bij dit lid nog steeds twijfel.

De eilandsraad van Bonaire heeft unaniem uitgesproken dat er (toch) een referendum gehouden moet worden over de vraag of de bevolking akkoord gaat met de voorgestelde regeling. Wat is de consequentie voor het hele proces van veranderingen als dat referendum, dat vóór 10-10-2010 gehouden moet worden, onverhoeds negatief uitpakt? En als achterliggende vraag: zijn er substantiële verschillen van mening tussen het eilandbestuur en de regering over de mate van autonomie voor Bonaire, over de taakverdeling of anderszins, die aanleiding zouden kunnen worden voor een negatieve houding van de bevolking?

Artikel 12 van het Statuut, betreffende het intern appèl, wordt door de voltallige Curaçaose politiek, oppositie en regeringspartij, gezien als cruciaal in de beleving van het zogenoemde democratisch deficit, omdat daarin bij controversiële wet- of regelgeving aan Nederland een doorslaggevende stem wordt gegeven. Aanpassing van dit artikel zou het democratisch deficit kunnen wegnemen. De regering heeft daarover terecht opgemerkt dat een dergelijke verandering de bedoeling van de huidige, in feite niet meer dan technische, aanpassing te boven gaat. Maar zou de regering kunnen aangeven of zij het in principe eens is met de genoemde redenering of niet? Graag een toelichting op haar antwoord.

De artikelen 58 t/m 60 van het Statuut, die Aruba een mogelijkheid tot een snelle onafhankelijkheidsverklaring bieden, gelden niet voor de beide nieuwe landen, evenmin als tot nu toe voor het land Nederlandse Antillen. Om het recht van zelfbeschikking van de beide nieuwe landen en ook van de BES-eilanden formeel gestalte te geven zou een dergelijke bepaling ook voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden ingebouwd kunnen worden. Heeft de regering er opzettelijk voor gekozen een dergelijke mogelijkheid niet vast te leggen, en zo ja waarom, zo vraagt het aan het woord zijnde lid.

Op Sint Maarten lijkt sprake te zijn van een (beperkt) grensconflict met het Franse deel van het eiland. Hoe ernstig is dit conflict en wie is verantwoordelijk voor dergelijke problemen, het Land of het Koninkrijk?

Vertrouwende, dat deze vragen volledig en uiterlijk 22 juni 2010 zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over de onderhavige wetsvoorstellen voldoende voorbereid.

De voorzitter van de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken,

Linthorst

De griffier van de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken,

Warmolt de Boer


XNoot
1

De letter B heeft alleen betrekking op de wetsvoorstellen 32017 (R1884), 32018 (R1885), 32019 (R1886), 32020 (R1887), 32026 (R1888) en 32213 (R1903)

XNoot
2

Samenstelling:

Schuurman (CU), Werner (CDA), Van den Berg (SGP), Meindertsma (PvdA), Tan (PvdA), Terpstra (CDA), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), De Graaf (VVD), Linthorst (PvdA), voorzitter, Biermans (VVD), Noten (PvdA), Doek (CDA), Engels (D66), Laurier (GL), Hendrikx (CDA), Van Kappen (VVD), vicevoorzitter, Schaap (VVD), Hillen (CDA), Ten Horn (SP), Quik-Schuyt (SP), Strik (GL), Koffeman (PvdD), Van Bijsterveld (CDA), Lagerwerf-Vergunst (CU), Vliegenthart (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
3

Kamerstukken II 2009/10, 32 017 (R1884) nr. 9.

XNoot
4

Kamerstukken II 2009/10, 32 017, nr. 9

XNoot
5

Kamerstukken II 2009/10, 32 018 (R1885) nr. 7, blz. 2.

XNoot
6

Kamerstukken II 2009/10, 32 018 (R1885) nr. 7, blz. 9.

XNoot
7

Kamerstukken II 2009/10, 32 019 (R1886) nr. 10.

XNoot
10

Kamerstukken II 2008/09, 32 019 (R1886) nr. 4, blz. 7.

XNoot
11

Kamerstukken II 2009/10, 32 020 (R1887) nr. 7, blz. 6.

XNoot
12

Handelingen II 2009/10, blz. 6504.

XNoot
13

Kamerstukken II 2009/10, 32 026 (R1888) nr. 7, blz. 3.

XNoot
14

Kamerstukken II 2009/10, 32 213 (R1903) nr. 23, blz. 28.

XNoot
15

Kamerstukken II 2009/10, 32 026 (R1888), nr. 7, blz. 8–9.

XNoot
16

Kamerstukken II 2009/10, 32 026 (R1888), nr. 7, blz. 5.

XNoot
17

Kamerstukken II 2009/10, 32 041 (R1890), nr. 7, blz. 2.

XNoot
18

Kamerstukken II 2009/10, 32 041 (R1890), nr. 7, blz. 2.

XNoot
19

Kamerstukken II 2009/10, 32 213 (R1903), nr. 4, blz. 9.

XNoot
20

Kamerstukken II 2009/10, 32 213 (R1903), nr. 25.

XNoot
21

Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 55 (en bijlagen).

XNoot
23

WODC-rapport Georganiseerde criminaliteit en rechtshandhaving op St. Maarten. Den Haag, 2007.

XNoot
24

Kamerstukken II 2009/10, 32 213 (R1903), nr. 23.

XNoot
25

Handelingen II 2009/10, blz. 6469.

XNoot
27

Kamerstukken II 2009/10, 32 213 (R1903), nr. 46, blz. 20.

XNoot
28

Handelingen II 2009/10, blz. 6516–6517.

XNoot
29

Kamerstukken I 2005/06, 30 300 IV, B.

Naar boven