32 017 (R 1884)
Regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie)

nr. 5
VERSLAG VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN

Ontvangen 20 november 2009

De fracties in de Staten van de Nederlandse Antillen hebben goede nota genomen van het onderhavige voorstel van rijkswet. Sommige fracties staan alles afwegende, positief tegenover het voorstel; andere fracties hebben daarentegen principiële en inhoudelijke bezwaren tegen de wijze waarop getracht wordt juridische invulling te geven aan de taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie; in het kader hiervan wensen de verschillende fracties dan ook de volgende vragen te stellen.

De MAN-fractie heeft met enige ontstemming kennis genomen van het onderhavige voorstel van rijkswet, dat, naar haar mening, zowel inhoudelijk als juridisch/wetstechnisch, aan alle kanten rammelt. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst de fractie in de eerste plaats op de wettelijke grondslag van het voorstel. De fractie constateert daarbij een innerlijke tegenstrijdigheid, aangezien het onderlig-gende voorstel voor Nederland en de toekom-stige landen Curaçao en Sint Maarten op artikel 38, tweede lid, van het Statuut berust, terwijl voor Aruba artikel 43, tweede lid, van het Statuut is gekozen als grond-slag. De MAN-fractie plaatst zo haar vraag-tekens bij die keuze aangezien daarmee een forse inbreuk wordt gepleegd op de grondgedachte dat er ten aanzien van de regeling van de organisatie van de recht-spraak voor Curaçao, Aruba en Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, con-sensus dient te bestaan tussen de rijksdelen. Van consensus, in de zin dat alle Konink-rijkspartners vrijwillig en in vrijheid tot overeenstemming zijn gekomen ten aanzien van de inhoud van de voorgestelde regeling, is, gelet op de juridische grondslag die uiteindelijk door de Koninkrijksregering voor Aruba is gekozen, absoluut geen sprake, meent de fractie.

De MAN-fractie hekelt het feit dat Nederland, als grootste Koninkrijkspartner, telkens weer overgaat tot het eenzijdig voorschrijven of opleggen van dwingende maatregelen indien één van de overige Konink-rijkspartners een afwijkende (politiek-bestuurlijke) mening er op nahoudt. Dit getuigt van ordinaire koloniale machts-politiek en druist in tegen de geest van het Statuut, het emancipatoir proces, de bewegingsruimte, beslissingsvrijheid en auto-nomie van de eilanden, aldus de fractie. Tekenend voor die (neo)koloniale houding is een uitspraak van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mw. Bijleveld, tijdens diens recente werkbezoek aan Aruba. Volgens de MAN-fractie heeft de staatssecretaris toen met zoveel woorden aangegeven, zij werd zelfs door enkele lokale dagbladen letterlijk geciteerd, dat «Nederlanders nu eenmaal nodig zijn om het systeem (op de eilanden) overeind te houden». Voor de MAN-fractie is een dergelijke uitspraak zeer denigrerend tegenover Caribische Nederlanders, die in de ogen van Haagse bewindslieden het kennelijk niet zelf aankunnen. Een «slip of the colonial tongue»; zeer onfatsoenlijk en volkomen onacceptabel, vindt de MAN-fractie, die fel protest aantekent tegen dit soort uitlatingen.

De MAN-fractie vindt het voorts frappant dat in de inleidende paragraaf van het algemene deel van de bij het onderhavige voorstel van rijkswet behorende Memorie van Toelichting (blz. 1) enerzijds lovend wordt gesproken over de huidige samenwerking tussen de Nederlandse Antillen en Aruba in één Gemeenschappelijk Hof van Justitie en anderzijds, zonder een deugdelijke, inhoudelijke motivering, aangegeven wordt dat deze samenwerking binnenkort zal worden beëindigd. De fractie verwijst daarbij in het bijzonder naar de eerste volzin van de tweede alinea van paragraaf 1.1. (Inleiding) van de Memorie van Toelichting. Daarin staat dat het uitgangspunt in het onderhavige voorstel de huidige, goed functionerende, rechterlijke organisatie van de Nederlandse Antillen en Aruba is, die zijn basis vindt in de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba (SWR) en nader is uitgewerkt in de Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie (ELRO). Indien in Den Haag wordt erkend dat het huidige gemeenschappelijke rechtsprekende orgaan in het Caribische deel van het Koninkrijk adequaat en optimaal functioneert, dan rijst de vraag bij de MAN-fractie waarom het vervangen dient te worden door een nieuw bij rijkswet in te stellen orgaan. Is er geen vertrouwen meer in onze gemeenschappelijke instituties? Waarom moet de regelgeving dienaangaande überhaupt op Koninkrijksniveau worden geregeld? Gaarne wenst deze fractie een antwoord op deze vragen.

Gelet op het karakter van het onderhavige voorstel van rijkswet kan, aldus de MAN-fractie, verder ook niets anders worden geconcludeerd dan dat de praktische toepassing ervan zal leiden tot een verdere toename van het democratisch deficit binnen het Koninkrijk. De fractie baseert haar stelling op één van de conclusiepunten van de Commissie democratisch deficit, zoals neergelegd in haar vraagpuntennotitie. In die notitie komt de commissie onder meer tot de slotsom dat minder koninkrijkswetgeving zal leiden tot een terugdringing van het democra-tisch deficit binnen het Koninkrijk. Wat wij nu zien is juist een trend in de tegenovergestelde richting, merkt de fractie op. Steeds meer autonome aangelegenheden van de Caribische Koninkrijkspartners worden bij rijkswet dan wel bij algemene maatregel van rijksbestuur geregeld, zonder dat de parlementen van de betrokken landen daarop deugdelijke controle kunnen uitoefenen, aldus de MAN-fractie.

Ten aanzien van het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet, vindt de fractie dat gewaakt moet worden dat leden, plaatsvervangende leden en rechtersplaatsvervanger straks nevenfuncties gaan bekleden die strijdig zijn met de belangen van de rechtspraak en die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht in gedrang kunnen brengen. Nu het algemene verbod op vervulling van een andere functie door leden van de rechterlijke macht is komen te vervallen, dient men extra behoedzaam te zijn. De samenleving is, aldus de MAN-fractie, niet gebaat bij een omni-potente rechterlijke macht die boven alle partijen staat. Noch heeft de kleinschalige Antilliaanse gemeenschap behoefte aan rechters die binnen alle maatschappelijke geledingen en sectoren nevenfuncties en betrekkingen bekleden. De fractie acht dat zeer bezwaarlijk.

De MAN-fractie constateert voorts sterke gelijkenissen tussen de tekst van het onderhavige voorstel van rijkswet en die van de concept-staatsregeling van Curaçao (zie hoofdstuk 6: Het rechtswezen en de rechterlijke macht). Zo is de inhoud van artikel 15 van het voorliggende voorstel van rijkswet vrijwel gelijkluidend aan de tekst van artikel 100 van de concept-staatsregeling. Dubbele formuleringen, zoals deze, kom je op dit moment nergens tegen in de teksten van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen en de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba, merkt de MAN-fractie op, die gaarne wil weten waarom nu ineens een andere aanpak c.q. benadering wordt voorgestaan.

De MAN-fractie vraagt verder bijzondere aandacht voor het bepaalde in artikel 11, vierde lid, en artikel 17, derde lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet. Ingevolge eerstgenoemd artikellid kan bij landsverordening of wet worden bepaald dat één of meer anderen dan rechters mede zitting hebben in de Gerechten in eerste aanleg. Het derde lid van artikel 17 bepaalt dat het Hof of de leden voorts de hun bij landsverordening of wet opgedragen taken vervullen. Hoe en in welke context moet de zinsnede «bij landsverordening of wet» worden geplaatst en geïnterpreteerd en welke aanvullende bevoegd-heden krijgt de Nederlandse regering in dit verband, vraagt de MAN-fractie. Gaarne wenst zij daarover nadere opheldering.

De MAN-fractie wenst voorts te vernemen waarom in artikel 24, eerste en tweede lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet als specifieke eis is opgenomen dat tot lid of plaatsvervangend lid van het Hof kan worden benoemd degene die de graad van Master op het gebied van het recht of een meestertitel heeft behaald aan een bij algemene maatregel van rijksbestuur aan te wijzen universiteit. Waarom moet de aanwijzing van de desbetreffende universiteit per se bij alge-mene maatregel van rijksbestuur geschieden? De fractie acht dat bezwaarlijk en geeft in ernstige overweging om de formulering van artikel 24, eerste en tweede lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet meer in overeenstemming te brengen met de tekst van artikel 14, derde lid, van de Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie (ELRO)1, waarin de Universiteit van de Nederlandse Antillen (UNA) uitdrukkelijk wordt genoemd.

Artikel 35, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet bepaalt dat de leden van het Hof door het bestuur van het Hof kunnen worden verplicht te gaan wonen of blijven wonen in één van de landen, indien dit naar het oordeel van het bestuur in verband met de goede vervulling van hun taak noodzakelijk is. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel moet aan die verplichting worden voldaan binnen twee jaar nadat zij is opgelegd.

Naar het oordeel van de MAN-fractie kan het bepaalde in de hierboven aangehaalde wetsbepaling worden gebruikt, of beter gezegd, misbruikt om onwelgevallige of anderszins kritische rechters te verbannen naar een ander deel van het Koninkrijk. De fractie is daarom principieel tegen deze wetsbepaling omdat zij de mogelijkheid van willekeur creëert.

De MAN-fractie wenst verder te vernemen welke consequenties het onderhavige voorstel van rijkswet zal hebben voor de rechtstoestand van het Hofpersoneel. Het merendeel van het griffiepersoneel is op dit moment ambtenaar in de zin van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA). De vraag is, aldus de MAN-fractie, wat er zal gebeuren met hun rechtspositie na de inwerkingtreding van deze rijkswet. Zullen zij hun status van ambtenaar behouden of zullen zij op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst worden genomen bij het nieuwe Hof? Gaarne wenst de fractie hierover nadere opheldering.

Ingevolge artikel 55, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet, worden bij algemene maatregel van rijksbestuur regels gesteld met betrekking tot de bekostiging van het Hof. Daartoe behoren in ieder geval regels betreffende de financieringsgrondslag. Het tweede lid van artikel 55 bepaalt dat de kosten van het Hof, de Gerechten in eerste aanleg en de Beheerraad vergoed worden uit een door de landen beschikbaar te stellen bijdrage die volgens een bij algemene maatregel van rijksbestuur vast te stellen sleutel over de landen wordt verdeeld.

De MAN-fractie heeft grote moeite met het feit dat de verdeelsleutel neergelegd wordt in een algemene maatregel van rijksbestuur. Feitelijk houdt dat in, aldus de fractie, dat de volksvertegenwoordigingen van de (nieuwe) landen eenvoudigweg buitenspel worden gezet. Voor de fractie is dat onaanvaardbaar gelet op de aard, strekking en reikwijdte van het voorliggende voorstel van rijkswet.

De MAN-fractie heeft voorts haar bedenkingen tegen de instelling van een Beheerraad, zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van het onderhavige voorstel van rijkswet. De Beheerraad, zoals geregeld in de artikelen 50 e.v. heeft qua opzet het karakter van een soort College Financieel Toezicht (CFT), meent de fractie. Zij vindt de instelling van een dergelijk orgaan volstrekt overbodig in de context van een goed functionerende rechterlijke organisatie. Dat wordt toch immers volmondig erkend in de Memorie van Toelichting? Waarom moet er dan een apart orgaan in het leven worden geroepen om te bemiddelen tussen rechterlijke macht en bestuur, wil de MAN-fractie weten.

Ten aanzien van de beëindigings- en wijzigingsbepalingen in het onderhavige voorstel van rijkswet merkt de MAN-fractie op dat in het voorstel geen opzegrecht is neergelegd. Dat geldt overigens ook voor de overige zogenaamde voorstellen van consensus-rijkswetten die momenteel aanhangig zijn bij de Staten. Curaçao kan derhalve, aldus de fractie, deze samenwerkingsregeling niet eenzijdig opzeggen. De MAN-fractie vindt dat onaanvaardbaar en staat erop dat het onderhavige voorstel van rijkswet een opzegrecht dient te bevatten. In dit verband doet de MAN-fractie een dringend beroep op alle fracties in de Staten om dit voorstel te ondersteunen. Daarmee geven wij als volksvertegenwoordiging een krachtig signaal richting Den Haag dat wij na vijf jaar de vrijheid moeten kunnen hebben en aldus in staat moeten kunnen zijn om als autonome landen binnen het Koninkrijk eruit te stappen indien in redelijkheid blijkt dat deze rijkswet niet langer voldoet aan onze eisen en wensen, aldus de fractie.

Eveneens opvallend is het gegeven dat in het onderhavige voorstel van rijkswet geen aparte voorziening is opgenomen voor de behandeling van bestuursrechtelijke geschillen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, aldus de MAN-fractie. Ingevolge de Memorie van Toelichting (blz. 11) zal in ander verband worden bezien hoe de bestuursrechtspraak op de BES-eilanden zal worden geregeld. Wat zal dat concreet betekenen voor de positie van Curaçao in het geheel, wil de MAN-fractie tot slot weten. Zal Nederland haar verantwoordelijkheid jegens de BES-eilanden weer op Curaçao afschuiven? Gaarne wenst zij daarover een eerlijk en oprecht antwoord.

Ook het onafhankelijke Statenlid Nicolaas heeft evenals de MAN-fractie met enig onbehagen kennis genomen van het voorliggende voorstel van rijkswet. De heer Nicolaas deelt de eerder verkondigde opvatting dat het onderhavige voorstel een rechtstreekse inbreuk betekent op de autonomie van de eilanden en vraagt zich bovendien af of er reeds een scenario is uitgewerkt indien een overgrote meerderheid van de Bonairiaanse bevolking bij het komende referendum «nee» zegt tegen het pakket voorstellen dat momenteel op tafel ligt ten behoeve van de BES-eilanden. Wat zal er gebeuren met het onderhavige voorstel van rijkswet indien Bonaire in de komende volksraadpleging het huidige pakket voorstellen van tafel veegt? Hoe zal Nederland op de uitslag van het referendum reageren? Zal Den Haag die uitslag respecteren of eenvoudigweg naast zich neerleggen? De heer Nicolaas waarschuwt ervoor dat indien dat laatste het geval blijkt te zijn, er sprake zal zijn van een grove minachting voor het zelfbeschikkingsrecht van de Bonairiaanse bevolking. Een gegeven dat wij niet zomaar zullen accepteren, aldus het onafhankelijke Statenlid.

Het onafhankelijke lid Nicolaas heeft verder enkele inhoudelijke opmerkingen ten aanzien van het voorliggende voorstel van rijkswet. De in de artikelen 4, 11 en 17 opgenomen vereiste dat bij landsverordening of wet bepaalde aangelegenheden kunnen worden geregeld, is enigszins verwarrend, meent het onafhankelijke lid. Hoe moet de keuze voor landsverordening of wet exact worden geïnterpreteerd en in welke context moet dat worden bezien? Zal er voorts, gelijk nu het geval is tussen de Nederlandse Antillen en Aruba, een samenwerkingsregeling (als onderlinge regeling) tot stand worden gebracht tussen Curaçao, Aruba en Sint Maarten op basis van artikel 38, eerste lid, van het Statuut?

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet worden de leden en plaatsvervangende leden van het Hof bij koninklijk besluit voor het leven benoemd bij het Hof. De tweede volzin van genoemd artikellid bepaalt dat de voordracht plaatsvindt op voorstel van onze ministers gezamenlijk. Hoe zal dat in de praktijk concreet plaatsvinden, wil het onafhankelijke Statenlid weten. Zullen de vier ministers bijeenkomen en gezamenlijk een voorstel doen? Welke van de vier ministers zal daartoe het initiatief nemen? Gaarne wenst het onafhankelijke lid hierover een nadere uitleg.

Ten aanzien van het bepaalde in artikel 24, van het onderhavige voorstel, van rijkswet wenst het onafhankelijke Statenlid Nicolaas te vernemen of en in hoeverre de te benoemen leden of plaatsvervangende leden van het Hof een raio-opleiding dienen te volgen. Nergens in het voorliggende voorstel van rijkswet noch in de Memorie van Toelichting is als harde eis opgenomen dat aankomende rechters eerst met succes een raio-opleiding moeten hebben afgerond. Kan daaruit de voorzichtige conclusie worden getrokken dat de eis om een raio-opleiding te voltooien, is komen te vervallen of kan redelijkerwijs worden aangenomen dat nog immer voldaan moet worden aan die zesjarige opleiding, maar dat dat gegeven bij de formulering van het onderhavige voorstel van rijkswet eenvoudigweg over het hoofd is gezien? Gaarne wenst het onafhankelijke Statenlid daarover meer duidelijkheid.

Verder wenst dit lid in navolging van de MAN-fractie een nadere uitleg met betrekking tot het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet. De opheffing van het verbod tot aanvaarding van een nevenactiviteit of betrekking door rechters zal zeker gevolgen hebben, die vooralsnog niet kunnen worden overzien, vooral in onze kleinschalige samenleving, aldus de heer Nicolaas.

Het onafhankelijke Statenlid wenst tot slot gaarne het standpunt te vernemen van de eilandsraden van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten terzake het bepaalde in het onderhavige voorstel van rijkswet.

De Forsa Kòrsou-fractie heeft met afkeuring kennis genomen van het voorliggende voorstel van rijkswet. De fractie vindt de aan dit voorstel ten grondslag liggende beweegredenen contradictoir in die zin dat aan de ene kant uitgegaan wordt van een zeer positief scenario («de huidige succesvolle samenwerking tussen de Nederlandse Antillen en Aruba in een Gemeenschappelijk hof van Justitie», pg. 1 MvT) en dat aan de andere kant die samenwerking, die zijn basis heeft in artikel 38, tweede lid, van het Statuut, abrupt wordt beëindigd.

Evenals de MAN-fractie plaatst de Forsa Kòrsou-fractie een kritische kanttekening bij die gedachtengang van, wat de fractie noemt, «hinken op twee gedachten en ervan uitgaande dat niemand dat door heeft». De fractie vindt het zeer kwalijk dat gesuggereerd wordt, althans de indruk wordt gewekt, dat het onderhavige voorstel van rijkswet op basis van consensus tussen de rijksdelen tot stand is gekomen, terwijl het algemeen bekend is dat Aruba aanvankelijk zeer principiële bezwaren had tegen het bepaalde in het voorstel van rijkswet en krachtig protest heeft aangetekend tegen de wijze van totstandkoming ervan. De Forsa Kòrsou-fractie vindt de houding en mentaliteit van «het opleggen van maatregelen indien niet aan mijn wensen tegemoet wordt gekomen», af-keurenswaardig en volstrekt onaanvaardbaar.

In het verlengde daarvan wenst de fractie graag een antwoord op de vraag waarom in het geval van Aruba op unilaterale wijze, tegen de zin van Oranjestad, besloten is een beroep te doen op artikel 43 van het Statuut, het zogenaamde waarborgartikel. De hamvraag is, aldus de Forsa Kòrsou-fractie, wat uiteindelijk gewaarborgd moet worden door toepassing van deze bepaling van het Statuut. De fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid of de deugdelijkheid van bestuur? Wordt daarmee niet impliciet aangegeven dat deze beginselen thans in het gedrang zijn? Gaarne wenst de fractie daarover nadere opheldering.

Ten aanzien van de zetelkwestie wenst de Forsa Kòrsou-fractie te vernemen of er uiteindelijk tot een voor alle partijen aanvaardbare en bevredigende oplossing is gekomen. Hebben de gepleegde inspanningen geleid tot een eindresultaat dat breed wordt gedragen of is deze aangelegenheid voorlopig onhold gezet in afwachting van nadere onder-handelingen tussen partijen? Gaarne wenst de Forsa Kòrsou-fractie daarover meer duidelijkheid.

De Forsa Kòrsou-fractie benadrukt tenslotte dat zij een groot voorstander is van nauwe samenwerking met alle Koninkrijks-partners. Echter, die samenwerking moet, aldus de fractie, te allen tijde gebaseerd zijn op vrijwilligheid en eerbiediging van elkaars autonomie. Het eenzijdig en dwingend opleggen van plannen of maatregelen is niet in overeenstemming met de geest van het Statuut, aldus de Forsa Kòrsou-fractie, die zich verder een groot voorstander toont van de mogelijkheid om de samenwerking, zoals deze thans geregeld is in het onderhavige voorstel, eenzijdig te kunnen beëindigen.

De PAR-fractie heeft met instemming kennis genomen van het onderhavige voorstel van rijkswet en wijst er op dat dit voorstel het resultaat is van jarenlange intensieve onderhandelingen tussen de koninkrijks-partners, welk onderhandelingsresultaat uit-eindelijk langs democratische weg is aanvaard door een meerderheid van de bevolkingen van de eilanden. In die zin kan, aldus de PAR-fractie, zonder overdrijving worden gesproken van een voorstel van rijkswet dat aan deze zijde van de Atlantische oceaan op een breed maatschappelijk draagvlak kan rekenen.

De PAR-fractie brengt voorts naar voren dat bij de behandeling van het onderhavige voorstel van rijkswet in de Staten-Generaal scherp voor ogen moet worden gehouden het verschil tussen het recht van amendement, dat op voet van de grondwet aan het Nederlandse parlement toekomt, en het zelfbeschikkingsrecht van de Antilliaanse eilanden, dat onder meer voortvloeit uit de resoluties 1514 en 2625 van de Verenigde Naties. Het recht om wijzigingen aan te brengen in wetsvoorstellen die aan de beide kamers der Staten-Generaal ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd, is ondergeschikt aan de VN-resoluties die handelen over het zelfbe-schikkingsrecht van volkeren zoals die van de eilanden van de Nederlandse Antillen. Gedurende de parlementaire behandeling van het onderhavige voorstel van rijkswet in Nederland kan en mag niet worden afgeweken van dat basisbeginsel, benadrukt de PAR-fractie.

De fractie heeft voorts een paar opmerkingen met betrekking tot de inhoud van het onderhavige voorstel van rijkswet. Artikel 65 bepaalt dat onze ministers binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de rijkswet aan de vertegenwoordigende lichamen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en aan de Staten-Generaal een evaluatieverslag zenden over de doeltreffendheid en de effecten van de rijkswet.

Naar het oordeel van de PAR-fractie moet het mogelijk zijn om in bovenaangehaald artikel tevens op te nemen dat na tweeëneenhalf jaar een tussentijdse evaluatie zal plaatsvinden van de werking van de rijkswet. Ook de UPB-fractie deelt overigens dat standpunt. Beide fracties vragen daarvoor bijzondere aandacht.

Ingevolge artikel 10, derde lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet, kan het bestuur van het Hof in bijzondere gevallen bepalen dat in afwijking van het tweede lid de onderscheiden Gerechten in eerste aanleg zitting houden in één van de andere landen. Over welke gevallen heeft men het precies? Kunnen deze gevallen nader worden geëxpliciteerd? Gaarne wenst de fractie hierover meer duidelijkheid.

Ingevolge artikel 48 van het onderhavige voorstel van rijkswet hebben de ministers van de betrokken landen inzage in het jaarplan en het jaarverslag van het Hof. Hebben anderen dan «onze Ministers» inzage in bedoelde documenten, vraagt de PAR-fractie. De fractie is van oordeel dat uit oogpunt van transparantie ook de volksvertegenwoordigingen inzage dienen te krijgen in de twee documenten alsmede in de begroting van het Hof.

Ten aanzien van het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet acht de PAR-fractie de termijn van twee jaar te lang en geeft in overweging deze termijn terug te brengen tot zes maanden.

De PAR-fractie wenst tot slot te vernemen op welke wijze en binnen welke termijn de zogenaamde zetelkwestie definitief zal worden opgelost.

Ook de PNP-fractie heeft met voldoening kennis genomen van het onderhavige voorstel van rijkswet en vraagt bijzondere aandacht voor het advies van de Raad van State van het Koninkrijk dd. 11 maart 2009, met kenmerk W03080547/II/K.

Het is de PNP-fractie in dat kader opgevallen dat bepaalde door de Raad van State gedane aanbevelingen niet integraal zijn overgenomen in het aangepaste voorstel van rijkswet, dat uiteindelijk aan de drie parlementen van het Koninkrijk ter goedkeuring is aangeboden. De fractie wijst in het bijzonder op de opmerkingen van de Raad van State ten aanzien van het bepaalde in artikel 5, derde lid (openbaarmaking van uitspraken), artikel 12, derde lid (verplichting tot geheimhouding), en artikel 29, tweede lid (leeftijdsgrens). Naar het oordeel van de PNP-fractie is het wellicht verstandig indien alsnog zeer kritisch wordt gekeken naar hetgeen de Raad van State van het Koninkrijk en ook de Raad van Advies hebben geadviseerd en voor zover mogelijk deze aanbevelingen integraal worden overgenomen in het voorliggende ontwerp en in de bijbehorende Memorie van Toelichting.

Aldus vastgesteld in de vergadering van de Centrale Commissie van de 22ste september 2009.

De Rapporteur,

P. J. Atacho


XNoot
1

Artikel 14, derde lid, ELRO luidt als volgt: «De president, de overige leden en de plaatsvervangende leden van het Hof moeten bij hun benoeming de volle ouderdom van dertig jaren hebben bereikt en aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen of aan een Nederlandse universiteit of hogeschool in de zin van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs hebben verkregen, hetzij de graad van doctor in de rechtsgeleerdheid, hetzij de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het burgerlijk en handelsrecht en strafrecht van de Nederlandse Antillen of van Nederland, alsmede in één van de volgende drie vakken: het staatsrecht, administratiefrecht of belastingrecht van de Nederlandse Antillen of van Nederland.

Naar boven