31 891
Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten in verband met de introductie van en het toezicht op premiepensioeninstellingen (Wet introductie premiepensioeninstellingen)

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 22 februari 2010

1. Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de nadere inbreng van de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, en de VVD. De regering zal in deze nota naar aanleiding van het nader verslag antwoord geven op de gestelde vragen.

Naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie kan de regering garanderen dat er geen garantiestelsels en geen enkel financieel risico voor de staat voortvloeien uit het voorliggende wetsvoorstel.

Nederland kent geen staatsgarantieregeling zoals in het Verenigd Koninkrijk. Voor alle duidelijkheid: als een Engelse regeling door een PPI wordt uitgevoerd, staat eventueel de Engelse overheid garant. De regering heeft ook niet de indruk willen wekken dat de Duitse en Engelse staatsgarantieregelingen ook in Nederland zouden moeten worden ingevoerd. Deze voorbeelden werden aangehaald om te benadrukken dat de PPI ook een rol kan spelen in die landen waar uiteindelijk de staat garant staat voor de toezegging. Nogmaals, in Nederland is dit niet aan de orde.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere analyse van het winstoogmerk van de PPI.

Vooraf een algemene opmerking over de Vpb-vrijstelling. Artikel 5 van de Wet Vpb 1969 maakt een subjectieve vrijstelling mogelijk voor diverse lichamen. Wat deze lichamen gemeen hebben, is dat zij een sociale achtergrond hebben of het algemeen belang dienen. Een daarvan betreft de vrijstelling voor pensioenfondsen. Deze vrijstelling berust op de gedachte dat het hier een activiteit van een onderneming betreft die normaliter niet tot het behalen van winst leidt. Zo er al sprake zou zijn van behaalde winst dan zou deze niet aan de onderneming ten goede komen, doch aan de deelnemers.

Wat het winstoogmerk van de PPI betreft het volgende. Partijen zullen bij de oprichting van een PPI de keuze maken voor een al dan niet commerciële doelstelling en een daarbij passende rechtsvorm en bedrijfsmodel. Indien wordt gekozen voor een commerciële doelstelling, dan komt de PPI niet voor de Vpb-vrijstelling in aanmerking. Bijdragende ondernemingen (werkgevers) die pensioenregelingen bij een PPI onderbrengen zullen in alle gevallen goede afspraken moeten maken over bijvoorbeeld de kwaliteit van dienstverlening die de PPI moet bieden, het premie- en beleggingsbeleid, de governance, de toedeling van onder meer beleggings- en sterfteresultaten en de scheiding van pensioenvermogens die in economisch eigendom zijn van (gewezen) deelnemers en het eigen vermogen van de PPI. Deze zaken zullen in een algemene maatregel van bestuur nader worden geregeld. Zie ook de opmerkingen die hierover zijn gemaakt bij artikel 4:71 c in de memorie van toelichting bij dit voorstel van wet.

De werkgever zal zich bij het aangaan van de uitvoeringsovereenkomst moeten laten leiden door de door hem met (vertegenwoordigers van) werknemers gemaakte pensioenafspraken. Waar een PPI een commerciële doelstelling heeft, maken ook aandeelhouders deel uit van de groep van belanghebbenden bij een PPI en zullen ook goede afspraken moeten worden gemaakt over bijvoorbeeld de toedeling van resultaten en de wijze waarop de PPI voor haar inspanningen wordt beloond.

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering nader te onderbouwen hoe zij denkt over een stelsel waarin uitvoeringsinstanties niet onder de PPI vallen. Dit zou – volgens deze leden – dan toch betekenen dat we een stelsel krijgen met PPI’s waarin een aantal fondsen zit, welke tegen een fee worden beheerd door organisaties die niet onder het PPI-regime vallen. Hoe denkt de regering hierover, zo vroegen de genoemde leden.

Indien wordt gekozen voor het uitbesteden van werkzaamheden door de PPI aan derden zullen eveneens deugdelijke afspraken moeten worden gemaakt over bijvoorbeeld de kwaliteit van dienstverlening en de wijze van beloning. De regering gaat ervan uit dat de leden van de CDA-fractie doelen op deze situatie waar zij spreken over een «stelsel waarin uitvoeringsinstanties niet onder de PPI vallen». De regering wijst erop dat de uitbesteding van werkzaamheden door een PPI aan derden niet alleen wordt beheerst door contractuele afspraken, maar bovendien wordt geregeerd door artikel 3:18 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De regering wijst op de memorie van toelichting bij dit artikel in de Wft (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 245/246 (toelichting bij – in de nummering van destijds – artikel 2:46):

«Aangezien het uitbesteden van werkzaamheden zowel invloed kan hebben op de soliditeit van een financiële onderneming als op de bescherming van de belangen van de cliënt is zowel in dit deel als in het Deel Gedragstoezicht een artikel opgenomen over het uitbesteden van werkzaamheden. De vergunningverlenende toezichthouder houdt toezicht op de uitbesteding van werkzaamheden die betrekking hebben op de algemene aspecten en integriteitsaspecten van de bedrijfsvoering. Op grond van artikel 3:18 is een financiële onderneming die bepaalde werkzaamheden uitbesteedt er ook voor verantwoordelijk dat deze derde daarbij de regels die bij of krachtens dit deel voor de financiële onderneming zelf gelden, naleeft. In het Deel Gedragstoezicht is een soortgelijke bepaling opgenomen in afdeling 3.3.2 met betrekking tot het uitbesteden van werkzaamheden die invloed kunnen hebben op de bescherming van de belangen van de cliënt. Aan het uitbesteden van werkzaamheden zijn voor de financiële onderneming risico’s verbonden die adequaat moeten worden beheerst. Tevens dient te worden voorkomen dat door de uitbesteding het toezicht door DNB wordt bemoeilijkt. De financiële onderneming blijft dan ook verantwoordelijk voor de beheersing van de risico’s die verbonden zijn aan het gevoerde beleid en voor de naleving van de bij of krachtens dit deel gestelde regels. Dit betekent dat overtreding van een in dit deel opgenomen bepaling door een derde als een overtreding van artikel 3:18 door de uitbestedende financiële onderneming oplevert. Bij de selectie van degene aan wie bepaalde werkzaamheden worden uitbesteed, dient dan ook de nodige zorgvuldigheid in acht te worden genomen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen bepaalde werkzaamheden (bijvoorbeeld de interne auditfunctie) worden uitgesloten van uitbesteding. Tevens wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur opgenomen onder welke voorwaarden de uitbesteding van werkzaamheden kan plaatsvinden. Bijvoorbeeld dat werkzaamheden alleen mogen worden uitbesteed als de overeenkomst tussen de financiële onderneming en de derde schriftelijk is vastgelegd.»

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de rechtsvorm van de PPI. Een onderlinge waarborgmaatschappij is niet mogelijk omdat het bij een onderlinge waarborgmaatschappij gaat om het onderling dragen van risico’s. De PPI draagt echter geen risico’s. De regering wijst erop dat een stichting wel mogelijk is.

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke wijze de kosten van een PPI volstrekt transparant zijn en of de regering ook overwogen heeft om toezicht te houden op de kosten of die aan een maximum te binden?

In artikel 4:71c, eerste lid, van de Wft wordt bepaald dat een premiepensioeninstelling een premiepensioenregeling slechts uitvoert nadat zij terzake daarvan met de bijdragende onderneming een overeenkomst heeft gesloten. Het derde lid bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.

De regering bereidt momenteel deze algemene maatregel van bestuur voor. Deze zal – om een vraag van de leden van de CDA-fractie te beantwoorden – worden afgerond nadat de Tweede Kamer het wetsvoorstel heeft aanvaard. In deze algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald dat in de tussen een premiepensioeninstelling en een bijdragende onderneming te sluiten overeenkomst een aantal zaken moet worden geregeld dat tot transparantie in de kosten moet leiden. Zo kan in de algemene maatregel van bestuur bijvoorbeeld worden voorgeschreven dat precies duidelijk moet worden gemaakt hoe de verschuldigde premie wordt vastgesteld en welk deel van de premie zal worden ingehouden in verband met de kosten.

De bescherming van de Nederlandse deelnemer is echter nog verder geborgd omdat de informatiebepalingen uit de Pensioenwet van toepassing zijn. Zo wordt in artikel 21 van de Pensioenwet bepaald dat de werkgever ervoor moet zorgen dat de werknemer waarmee hij een pensioenovereenkomst heeft gesloten in de zogenoemde startbrief wordt geïnformeerd over de inhoud van de pensioenregeling. Daarbij is verder van belang artikel 2 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is nader omschreven dat in het geval van een premieovereenkomst in de startbrief moet zijn opgenomen op welke wijze de premie wordt aangewend. Daarbij dient ook te worden aangegeven welk deel van de premie ter dekking van de kosten dient.

De vraag van de leden van de CDA-fractie over de kosten van de PPI, raakt de kern van de discussie over de uitvoeringskosten van collectieve pensioenregelingen. In het kader van die discussie is in de loop van 2009 al een aantal onderzoeken afgerond. Het laatste relevante onderzoek, over de kwaliteit van de advisering over rechtstreeks verzekerde regelingen door bemiddelaars aan werkgevers in het MKB, zal door de AFM naar verwachting in februari 2010 worden afgerond. Zoals toegezegd zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daarna de Tweede Kamer daarover informeren en zijn eventuele opmerkingen naar aanleiding van al die onderzoeken kenbaar maken. Dan zal ook aandacht worden besteed aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XV, nr. 22) waarin de regering wordt verzocht een standaardmodel te ontwikkelen voor de kosten van beschikbare premieregelingen. De regering wil niet op de uitkomsten vooruitlopen.

2. Positie van de deelnemer

De leden van de CDA-fractie vroegen welke mogelijkheden een deelnemer heeft om invloed uit te oefenen op het beleggingsbeleid en de wijze waarop het vermogen beheerd wordt. Ook vroegen zij welke invloed respectievelijk een slaper en een gepensioneerde hierop kunnen uitoefenen en wat zij kunnen doen als ze het niet eens zijn met het beleid.

Vooraf zij erop gewezen dat het hoofddoel van het beleggingsbeleid is het – binnen aanvaardbare risicogrenzen – leveren van een optimale bijdrage aan het veiligstellen van de pensioenaanspraken van de deelnemers. Daartoe strekt ook artikel 3:267b: het beleggingsbeleid moet uitsluitend in het belang van de pensioendeelnemers en de pensioengerechtigden geschieden, op zodanige wijze dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de beleggingen als geheel worden gewaarborgd.

In zijn algemeenheid geldt evenwel dat de invloed van deelnemers, slapers en gepensioneerden op het beleid van de PPI als organisatie beperkt is. Dat is overigens niet anders als de pensioenregeling door een verzekeraar wordt uitgevoerd. De werknemers en de werkgever kunnen bij de totstandkoming van de regeling afspraken maken over het te voeren beleggingsbeleid en de wijze waarop het vermogen beheerd wordt. Deze afspraken zullen hun weerslag kunnen vinden in de uitvoeringsovereenkomst die de werkgever met de PPI (of verzekeraar) afsluit. Bij de PPI geldt bovendien dat op grond van artikel 3:267a de PPI een verklaring van beleggingsbeginselen moet worden opgesteld, waarin de bedoelde afspraken ook neerslaan.

Op individueel niveau geldt voor een deelnemer aan een Nederlandse regeling dat hij op grond van de Pensioenwet bij een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid de mogelijkheid heeft om de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen. De pensioenuitvoerder heeft in dat geval een zorgplicht. Als een deelnemer de verantwoordelijkheid niet heeft overgenomen, geldt uiteraard hetgeen hierboven al is opgemerkt ten aanzien van de afspraken tussen werkgevers en werknemers over het te voeren beleggingsbeleid.

Voor een slaper geldt dat hij bij deelname in een nieuwe regeling zou kunnen besluiten de opgebouwde aanspraken over te dragen naar de nieuwe pensioenuitvoerder indien hij niet tevreden is over het gevoerde beleid van de PPI. Voor de gepensioneerde geldt dat deze geen formele relatie zal hebben met de PPI. Immers de uitkeringsfase kan niet door de PPI verzorgd worden, maar moet aan een verzekeraar zijn overgedragen. Feitelijk zal de gepensioneerde alleen met een PPI te maken krijgen wanneer deze als één-loket optreedt voor de werkgever. In dat geval rusten echter alle wettelijke verplichtingen, inclusief het hoorrecht van de vereniging van pensioengerechtigden op de verzekeraar en niet op de PPI.

Verder vroegen de leden van deze fractie hoe het recht op waardeoverdracht is geregeld. Voor zover het gaat om de uitvoering van Nederlandse regelingen gelden de bepalingen terzake uit de Pensioenwet. De PPI is een pensioenuitvoerder in de zin van de Pensioenwet. De PPI kan dus overdragen aan andere pensioenuitvoerders of in de Pensioenwet genoemde instellingen. Ten aanzien van de individuele waardeoverdracht zoals bedoeld in de artikelen 71, 76, 85, 86 en 91 van de Pensioenwet is bepaald dat de pensioenuitvoerder geen kosten in rekening mag brengen bij de (gewezen) deelnemer.

3. Omzetting van een pensioenfonds in een PPI

De leden van de CDA-fractie vroegen welke stappen een pensioenfonds moet ondernemen als het zich wil omvormen tot een PPI en op welke wijze sociale partners, slapers en gepensioneerden dit kunnen blokkeren.

Wanneer het bestuur van een pensioenfonds zou besluiten om zich om te vormen tot een PPI dan zal in de eerste plaats de pensioenregeling een premieovereenkomst moeten zijn. In het geval de regeling bij het pensioenfonds een uitkeringsovereenkomst was, zal deze beëindigd moeten worden en de opgebouwde aanspraken zullen ondergebracht moeten worden bij een verzekeraar. Dat kan immers niet bij de PPI want die kan geen risico’s dragen. Vervolgens kan het pensioenfonds zich omvormen tot een PPI. Voor zover de omzetting in een PPI betekent dat een andere rechtsvorm wordt gekozen, dan is het voorgestelde artikel 108a Pensioenwet relevant. Hierin wordt bepaald dat in geval van omzetting van een pensioenfonds in een andere rechtsvorm een verklaring van geen bezwaar door DNB nodig is. DNB zal deze geven indien hij van oordeel is dat de belangen van de personen die betrokken zijn bij een pensioenregeling (werkgever, werknemers, gepensioneerden en slapers) voldoende gewaarborgd zijn.

Een dergelijke stap kan alleen genomen worden door het bestuur van het pensioenfonds. In het bestuur zijn in ieder geval de werkgever en werknemers vertegenwoordigd. Ook is het mogelijk dat pensioengerechtigden zitting hebben in het bestuur. Wanneer een pensioenfonds een deelnemersraad kent, heeft deze het recht om het pensioenfonds hierover te adviseren op grond van artikel 111 Pensioenwet. De deelnemersraad heeft vervolgens het recht om tegen het genomen besluit in beroep te gaan bij de Ondernemingskamer. Zoals gezegd kunnen – wat betreft de Nederlandse situatie – reeds opgebouwde aanspraken (op grond van een uitkeringsovereenkomst) of (lopende) uitkeringen niet bij de PPI worden ondergebracht. Zoals hiervoor reeds opgemerkt zullen gepensioneerden hooguit met een PPI te maken krijgen als deze als één-loket optreedt ten behoeve van de verzekeraar waar de uitkeringsregeling is ondergebracht. Slapers alleen als het gaat om opgebouwde aanspraken op grond van een premieovereenkomst. Zij kunnen eventueel besluiten tot waardeoverdracht.

De leden van de CDA-fractie vroegen waar de regering zich op baseert wanneer zij stelt dat de PPI de concurrentie met andere niet-artikel 17 IORP’s aankan.

De PPI volgt de minimumeisen van de IORP-richtlijn, met uitzondering van enkele punten waarvan de regering het wenselijk vindt dat zwaardere eisen van toepassing zijn. Dat zijn met name de governance eisen (zie hieronder) en de bescherming van de deelnemers. Door deze opzet is de PPI concurrerend met andere niet artikel 17 IORP’s, omdat deze aan dezelfde minimumeisen gebonden zijn.

Vooral wil de regering benadrukken dat de PPI, wat de wettelijke vormgeving betreft, een solide instelling is. De positie van de deelnemer is op vele fronten gewaarborgd (zie hieronder), zonder dat de concurrentieslag met andere vehikels negatief wordt beïnvloed. Zo is de eenvoud van het vehikel in internationaal opzicht een aantrekkelijk element. Bijvoorbeeld: de regeling van de PPI voorziet in ringfencing (juridisch afscheiden van vermogens), maar stelt dit niet verplicht. Ringfencing is eenduidig en transparant uitgewerkt en goed ingebed in de Nederlandse faillissementswetgeving. Deelnemers kunnen per regeling er dus voor kiezen om hun vermogen veilig af te schermen van andere vermogens waarmee zij geen vermenging wensen. Ook kan een door het kabinet geïntroduceerde pensioenbewaarder aangesteld worden. Deze pensioenbewaarder heeft geen andere taak dan het «bewaren» van het vermogen en biedt dus een extra veiligheid wanneer de deelnemers hun vermogen willen afschermen. Voorts, een PPI kan door een ieder worden opgericht (dus niet alleen door de werkgever) en kent een flexibele rechtsvorm en bestuursstructuur die maatwerkoplossingen voor multinationale ondernemingen met uiteenlopende lokale pensioenregelingen mogelijk maakt. Wel zijn de Principes voor een goed pensioenfondsbestuur – voor zover deze van toepassing zijn op rechtstreeks verzekerde regelingen – ook van toepassing op de PPI. Dat betekent dat de governancevereisten vergelijkbaar zijn met die van een verzekeraar die DC-regelingen uitvoert. Dat de governance aan solide eisen is onderworpen, is in het huidige tijdsgewricht als positief te duiden. Het beleggingsbeleid is gebaseerd op het «prudent person» principe uit de IORP-richtlijn. Tenslotte mag de PPI ook pensioenregelingen van buiten de EU beheren en geldt voor de PPI een gunstig belastingregime. Uit onderzoek blijkt dat marktpartijen deze factoren belangrijk vinden bij de keus voor een IORP.1

4. Zelfstandigen

De leden van de CDA-fractie vroegen aandacht voor de relatie tussen de PPI en zelfstandigen. Zij constateren dat de PPI een zeer beperkte rol kan spelen voor zelfstandigen. De leden van deze fractie vroegen of deze rol veranderd kan worden. Zo vroegen zij of het toch nodig is een onderlinge waarborgmaatschappij toe te staan als PPI.

De rol van de PPI voor zelfstandigen is inderdaad beperkt. Dat komt doordat de PPI een pensioenuitvoerder is in de tweede pijler en de pensioenregelingen voor zelfstandigen in de tweede pijler beperkt zijn. De PPI kan voor Nederlandse zelfstandigen alleen een regeling op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling uitvoeren. De positie van de PPI is in dit opzicht niet anders dan die van andere pensioenuitvoerders. Vrijwillige pensioenproducten voor zelfstandigen zijn geen tweedepijlerproducten maar horen thuis in de derde pijler. Het voorstel om een onderlinge waarborgmaatschappij aan te wijzen als PPI kan – zoals hierboven al uiteen is gezet – niet worden overgenomen, omdat een onderlinge waarborgmaatschappij een verzekeraar is die per definitie risico’s draagt. Een PPI mag dat nu juist niet. Dat neemt overigens niet weg dat het zelfstandigen nu al vrij staat gebruik te maken van de mogelijkheden die een onderlinge waarborgmaatschappij in de derde pijler biedt.

Voor het overige wijst de regering in dit verband op de adviesaanvraag die het kabinet in het najaar van 2009 aan de SER heeft gedaan over de gevolgen van het groeiend aantal zzp’ers voor de structuur van de arbeidsmarkt. De SER is gevraagd hierbij ook aandacht te besteden aan het pensioenstelsel. Verder heeft het kabinet de SER verzocht om relevante belangenorganisaties van zzp’ers bij het advies te betrekken. Het advies wordt in het voorjaar van 2010 verwacht.

5. OESO

De leden van de CDA-fractie vroegen hoeveel OESO-lidstaten een pensioenfonds waarvan in feite geen belasting wordt geheven niet als verdragsinwoner beschouwen.

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat dit aantal niet exact bekend is. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is verwoord dat het gaat om slechts enkele OESO-lidstaten. Uit contacten met enkele Nederlandse pensioenfondsen is gebleken dat Frankrijk verdragstoegang weigert aan subjectief vrijgestelde pensioenfondsen. Van andere lidstaten is niet bekend dat zij aan subjectief vrijgestelde pensioenfondsen verdragstoegang onthouden. Dit spoort met de informatie in paragraaf 8.5 van het OESO-commentaar op artikel 4 van het OESO-modelverdrag dat het gaat om slechts enkele OESO-lidstaten.

Ook vroegen de leden van de CDA-fractie hoe het heffingsrecht onder onlangs afgesloten belastingverdragen wordt verdeeld met betrekking tot pensioenuitkeringen ter zake van een vroegere private dienstbetrekking.

In alle onlangs afgesloten belastingverdragen is vastgelegd dat Nederland als bronstaat zonder meer het heffingsrecht heeft dan wel dat Nederland als bronstaat mag heffen indien de andere staat als woonstaat niet of niet adequaat heft. De eerste benadering is opgenomen in de belastingverdragen met onder andere Barbados, Bahrein, Indonesië, Jordanië, Mongolië, Oman, Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten. De belastingverdragen met Kroatië en Zuid-Afrika voorzien in een bronstaatheffingsrecht indien het pensioen in enig kalenderjaar 12 000 gulden respectievelijk 10 000 euro overschrijdt. Met onder andere Azerbeidzjan, Moldavië, Oezbekistan en Saudi-Arabië heeft Nederland afgesproken dat zolang deze landen pensioenuitkeringen van belastingheffing vrijstellen Nederland als bronstaat daarover mag heffen. Tot slot is Nederland in de belastingverdragen met onder andere Albanië, België, Georgië, Ghana, Koeweit, Polen, Portugal, Slovenië, Taiwan, Uganda en het Verenigd Koninkrijk overeengekomen dat wanneer de woonstaat het pensioen niet of niet adequaat belast Nederland als bronstaat de uitkeringen vanaf een bepaald minimumbedrag in enig kalenderjaar in de belastingheffing mag betrekken.

6. Overig

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom een PPI bij de uitvoering van een niet-Europese pensioenregeling zich moet houden aan eventuele beleggingsvoorschriften uit het land van oorsprong van deze pensioenregeling. De regering heeft hiervoor gekozen omdat de IORP-richtlijn niets voorschrijft over het beleggingsbeleid dat op niet EU pensioenregelingen van toepassing is. Maar aangezien de EU-regels met betrekking tot het vrij verkeer van kapitaal ook met derdelanden gelden, meent de regering er goed aan te doen om aan te sluiten bij het beginsel van wederzijdse erkenning ter zake. In dat geval geldt dat, indien het land van oorsprong meent dat een bepaald beleggingsbeleid voldoende waarborgen biedt, het land van ontvangst (in casu Nederland) geen additionele eisen stelt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan toezeggen om het wetsvoorstel te wijzigen, zodat toewijzing van de pensioenopbouw standaard aan de nabestaanden wordt nagelaten, tenzij anders wordt afgesproken tussen betrokkenen.

Het ligt niet voor de hand om het wetsvoorstel in deze zin te wijzigen, omdat dit niet in overeenstemming is met het oogmerk van de introductie van de PPI. Het doel van het voorstel dat strekt tot de invoering van de PPI is om een nieuw type pensioenuitvoerder te introduceren die in staat is om diverse premiepensioenregelingen uit te voeren waarin de voorkeuren van sociale partners uit verschillende sociaaleconomische tradities tot uitdrukking zijn gebracht. De gevraagde toezegging zou de inhoud van pensioenovereenkomsten raken en daarmee de contractvrijheid van sociale partners in Nederland maar ook daarbuiten beïnvloeden dan wel de mogelijkheden van de PPI om te voorzien in de uitvoering van regelingen met een afwijkende sociaaleconomische traditie beperken. Dit komt niet ten goede aan de Europese marktpositie van de PPI. Immers, de PPI is vooral ook bedoeld om pensioenregelingen uit andere lidstaten van de PPI te kunnen uitvoeren. Iedere lidstaat kent weer eigen sociaal-, arbeids- en fiscaalrechtelijke voorschriften waaraan moet worden voldaan.

Voor de Nederlandse situatie wijst de regering overigens op het volgende. Wat betreft het toekennen van een nabestaandenpensioen (hierna: partnerpensioen) uit hoofde van een Nederlandse pensioenregeling geldt dat rekening dient te worden gehouden met het fiscale kader. Pensioenregelingen worden in Nederland alleen fiscaal gefacilieerd indien zij voldoen aan hetgeen hierover is bepaald in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) en daarop gebaseerde regelgeving. De Wet LB 1964 geeft ook de mogelijkheid om een partnerpensioen toe te zeggen. Dit partnerpensioen kan slechts toekomen aan nabestaanden genoemd in artikel 18, eerste lid, ten tweede, Wet LB 1964. Verder is dit partnerpensioen in omvang begrensd tot hetgeen hierover is bepaald in artikel 18b Wet LB 1964. Om in aanmerking te komen voor een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling dient derhalve in de pensioenregeling vast te liggen aan welke, fiscaal toegestane, nabestaand(en) het kapitaal toekomt en tot welk bedrag. Dit bedrag mag niet hoger zijn dat nodig voor een fiscaal maximaal PP. Een pensioenregeling die de mogelijkheid biedt dat het pensioenkapitaal toekomt aan een ander dan de in de fiscale wetgeving genoemde nabestaanden of tot een hoger bedrag dan benodigd voor een fiscaal maximaal PP, is een onzuivere regeling. De premiebijdragen worden in zo’n geval op het moment van toekenning van de aanspraak in zijn geheel tot het loon gerekend of zijn voor de werknemer niet aftrekbaar van het loon. Om te voorkomen dat sprake is van een onzuivere regeling, kan in de pensioenregeling wel worden bepaald dat het pensioenkapitaal, voorzover dat onverhoopt de fiscaal toegelaten maxima overschrijdt, toekomt aan de werkgever of aan de andere deelnemers in de pensioenregeling.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering voornemens is een analyse uit te voeren van de mogelijke gevolgen van de introductie van de PPI op het Nederlandse pensioenstelsel. De regering meent dat er geen gevolgen voor het pensioenstelsel zullen zijn in die zin dat premieovereenkomsten in de zin van de Pensioenwet nu ook al door een verzekeraar, pensioenfonds of buitenlandse pensioeninstelling uitgevoerd kunnen worden en er geen sprake is van de introductie van een nieuw type pensioenregeling. In Nederland blijken de sociale partners overwegend de voorkeur te geven aan een uitkeringsovereenkomst. De introductie van een extra pensioenuitvoerder voor een specifiek soort pensioenregelingen per se verandert die voorkeur niet. Indien sociale partners een premiepensioenregeling zijn overeengekomen zal de beschikbaarheid van de PPI als pensioenuitvoerder wel relevant kunnen zijn bij de keuze voor een partij aan wie de uitvoering van de regeling wordt toevertrouwd, opdat – gegeven de gemaakte pensioenafspraken – het beste resultaat wordt gerealiseerd voor alle betrokkenen. Door de invoering van de PPI zal naar verwachting wel meer marktwerking kunnen ontstaan tussen uitvoerders. Deze marktwerking kan een positieve bijdrage leveren aan een betere prijsstelling en een vergroting van transparantie inzake tweede pijler premieovereenkomsten waarvan alle betrokkenen bij deze overeenkomsten profijt kunnen hebben.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of het niet aan te raden valt om ook voor PPI’s een domeinafbakening in het wetsvoorstel te introduceren die ertoe leidt dat PPI’s uitsluitend pensioenregelingen van buitenlandse ondernemingen mogen uitvoeren.

Indien het streven zou zijn om de PPI alleen niet-Nederlandse regelingen te laten uitvoeren, zou dit de aantrekkelijkheid van de pensioenuitvoerder voor multinationals met een substantiële aanwezigheid in Nederland die de pensioenregeling die zij in Nederland zijn aangegaan en de pensioenregelingen die zij zijn overeengekomen in andere lidstaten willen poolen, aanzienlijk beperken. Gegeven de voorkeur van pooling zullen zij naar verwachting buitenlandse alternatieven, ook voor de uitvoering van de Nederlandse regeling, nadrukkelijker overwegen. Ook vanuit het perspectief van voordelen die extra marktwerking en transparantie in de uitvoering van tweede pijler premieregelingen mee kan brengen voor werkgevers, maar ook voor deelnemers, komt de regering het uitsluiten van de mogelijkheid om Nederlandse regelingen uit te laten voeren door een PPI niet logisch voor. Bovendien zou er strijd met de Europese regels inzake het vrij verkeer van diensten kunnen ontstaan.

Kortom, de regering meent dat een situatie waarin PPI’s uitsluitend pensioenregelingen van buitenlandse ondernemingen mogen uitvoeren onwenselijk én juridisch kwetsbaar is.

De leden van de VVD-fractie meenden dat de regering geen antwoord heeft gegeven op de situatie met betrekking tot de uitvoering in andere landen via een API en vroegen de regering of de situatie met betrekking tot een eerdere vraag van deze leden, aangaande de financiering van de API, verduidelijkt kan worden.

De regering neemt aan dat hiermee wordt gedoeld op de opmerking van de leden van de VVD-fractie dat andere lidstaten al wel API’s kennen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt echter juist een start gemaakt met de introductie van de API. De regering meent dat aangaande de fasering de nodige uitleg is gegeven in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin zijn de achtergronden bij de fasering en de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende fases uiteengezet. Fase I (de PPI), is inmiddels gevolgd door een wetsvoorstel inzake fase II (het multi-opf). Uiteindelijk zal bezien worden op welke wijze een API kan worden geïntroduceerd die ook DB-regelingen kan uitvoeren (de «full fledged» API). Voorts begrijpt de regering de vraag van de leden met betrekking tot de financiering van de API niet helemaal. De regering kan een vraag hierover niet traceren in het eerste verslag (Kamerstukken 2009, 31 891, nr. 5).

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe een «gebruiker» terugziet met welke pensioenuitvoerder hij te maken heeft.

Voor de beantwoording van deze vraag is relevant dat de Wft communicatieverplichtingen naar de deelnemer kent. De PPI moet op grond van artikel 4:71c een overeenkomst met de bijdragende onderneming afsluiten. Deze overeenkomst verschaft duidelijkheid over de informatie die door de bijdragende onderneming aan de premiepensioeninstelling wordt verstrekt en de wijze waarop deze informatie wordt verstrekt; en over de informatie die door de premiepensioeninstelling aan de bijdragende onderneming, pensioendeelnemers en pensioengerechtigden wordt verstrekt en de wijze waarop deze informatie wordt verstrekt. In de algemene maatregel van bestuur zullen deze zaken geregeld worden. Op grond van artikel 4:71d, vijfde lid, moet de premiepensioeninstelling de pensioendeelnemers jaarlijks beknopte informatie verstrekken over desituatie van de premiepensioeninstelling en over de actuele waarde van de totale individuele aanspraken.

Voor de Nederlandse situatie verandert de PPI niets aan de bestaande situatie. In de pensioenovereenkomst maken sociale partners afspraken. Zo maken zij de afspraak welke pensioenregeling zij kiezen (bijvoorbeeld een premieovereenkomst) en bij wie zij deze onderbrengen (bijvoorbeeld bij een PPI). Met andere woorden, de keuze voor de uitvoerder wordt door de partijen zelf gemaakt. Op grond van artikel 7 van de Pensioenwet moet de werkgever de werknemer laten weten wie de pensioenuitvoerder is. De Pensioenwet kent ook andere communicatieverplichtingen naar de deelnemer toe. Ook op grond van deze informatie wordt het de deelnemer duidelijk gemaakt met welke uitvoerder hij te maken heeft. Dat ziet de pensioendeelnemer bijvoorbeeld ook op zijn pensioenoverzicht dat hij thuisgestuurd krijgt.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de beantwoording van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag ten aanzien van de crediteurenregeling in geval van een faillissement zo geïnterpreteerd moet worden dat er geen vermenging plaatsvindt tussen de verschillende pensioenregelingen die bij de PPI in kwestie zijn ondergebracht en dat de ontvangers van de regeling voorgaan bij een faillissement. De regering kan bevestigen dat de maatregelen die zij in hoofdstuk 5 van de nota naar aanleiding van het verslag nader heeft toegelicht inderdaad tot doel hebben ongewenste vermenging van pensioenvermogens bij faillissement tegen te gaan en vorderingen van deelnemers voor te laten gaan op vorderingen van niet-pensioencrediteuren.

De minister van Financiën,

W. J. Bos

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

J. P. H. Donner


XNoot
1

De regering baseert zich hierbij op een Netspar Paper 25, september 2009 en op verschillende onderzoeken en debatten die plaatsvonden in het kader van het «6th European Pension Debate», 3 April 2009.

Naar boven