nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 november 2009
In relatie tot bovengenoemd wetsvoorstel heeft uw Kamer een tweetal moties
aangenomen.
Op de motie van de leden Dijsselbloem en Uitslag (Kamerstukken II, 2008/09,
31 890, nr. 14) wil ik, mede namens de Minister van Justitie, als
volgt reageren. De motie verzoekt om, overwegende dat korting op de kinderbijslag
een maatregel is die kan worden genomen in het kader van een breder pakket
aan maatregelen om schoolverzuim aan te pakken en overwegende dat leerplichtambtenaren
zelf beoordelen wanneer welk instrument wordt ingezet en dat als handreiking
een richtlijn wordt ontwikkeld, te bevorderen dat in principe de korting van
de kinderbijslag niet aan de orde zal zijn dan nadat de kinderrechter is ingeschakeld.
Gedoeld wordt hierbij op de richtlijn voor leerplichtambtenaren voor de melding
aan de Sociale Verzekeringsbank die de landelijke branche-organisatie voor
leerplicht en voortijdig schoolverlaten Ingrado ontwikkelt in overleg met
de VNG.
Ik acht uitvoering van deze motie van de leden Dijsselbloem en Uitslag
(Kamerstukken II, 2008/09, 31 890, nr. 14) niet opportuun omdat
de gevraagde volgorde van acties – eerst inschakeling van de kinderrechter
en dan een melding naar de Sociale Verzekeringsbank – strijdig is met
het principe van maatwerk dat ten grondslag ligt aan de Leerplichtwet 1969.
De leerplichtambtenaar zal op basis van zijn professionaliteit, binnen de
kaders van de Leerplichtwet 1969 en de hieruit voortvloeiende gemeentelijke
ambtsinstructie zelf kunnen beoordelen met welk instrument de beoogde correctie
van het verzuimgedrag kan worden bevorderd. Zo zal het in bepaalde gevallen
beter zijn om eerst stopzetting van de kinderbijslag als maatregel in te zetten
als een drukmiddel om de leerling weer naar school te krijgen en pas indien
nodig daarna de jeugdrechter in te schakelen. Inzet van de jeugdrechter in
dit kader is bovendien niet nodig omdat de bevoegdheden van de leerplichtambtenaar
wettelijk zijn geborgd, de procedures en gedragswijzen zijn vastgelegd
in een gemeentelijke ambtsinstructie en democratische controle wordt uitgeoefend
op het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet 1969 door de gemeenteraad.
Verder is van belang dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de beslissing
van de SVB.
Ook wil ik niet onvermeld laten dat vertegenwoordigers van de G4, Ingrado,
VNG en het Openbaar Ministerie hebben aangegeven groot voorstander te zijn
van het wetsvoorstel vanwege de harmonisering van begrippen, de eenduidigheid
en de preventieve werking die men ervan verwacht.
In een later stadium zal ik reageren op de bij dezelfde gelegenheid ingediende
motie van de leden Voordewind en Dijsselbloem (Kamerstukken II, 2008/09, 31 890,
nr. 17).
De minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet