31 887 Zicht op veranderingen in financiële relaties tussen Rijk en derden

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 22 april 2011

De commissie voor de Rijksuitgaven1 en de vaste commissie voor Financiën2 hebben een aantal vragen voorgelegd aan de regering over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zicht op overheidsstichtingen; achtergrondstudie» (Kamerstuk 31 887, nrs. 3 en 4)

De minister van Financiën heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 april 2011. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven,

Van Gerven

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Dezentjé Hamming-Bluemink

De griffier van de commissie,

Groen

Om de leesbaarheid van de beantwoording te vergroten, zal een aantal vragen dat betrekking heeft op een gelijkluidend onderwerp geclusterd behandeld worden.

De wettelijke procedure bij het oprichten van stichtingen

1, 2, 3, 10, 11, 12, 14, 15, 16 en 35

Voldoet het stichtingenkader nog aan de doelstelling om meer duidelijkheid te verschaffen over afwegingen die ten grondslag kunnen liggen aan de oprichting van stichtingen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de conclusies van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van het ontbreken van transparantie over die afwegingen? Zo nee, hoe gaat regering hier verandering in brengen?

Waarom is niet voor alle opgerichte stichtingen de Comptabiliteitswet 2001 gevolgd door het voornemen tot oprichting niet in een voorhangprocedure aan de Staten-Generaal voor te leggen?

In hoeveel gevallen is het voornemen tot oprichting van een stichting niet in een voorhangprocedure aan de Staten-Generaal voor gelegd?

Heeft het Rijk stichtingen opgericht, mede opgericht of doen oprichten waarbij niet de procedure zoals omschreven in artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2011 is gevolgd? Zo ja, wat was de reden hiervoor?

Is het wettelijk verplicht dat voor elke stichting waarbij de Staat bij de oprichting is betrokken de procedure op grond van artikel 34 Comptabiliteitswet 2001 (voorhang) te volgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit dan niet altijd gebeurd?

Is het wenselijk dat voor elke stichting waarbij de Staat bij de oprichting is betrokken de procedure op grond van artikel 34 Comptabiliteitswet 2001 wordt gevolgd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat dit dan ook voortaan altijd gebeuren.

In hoeverre wordt het wettelijke kader voor het oprichten van overheidsstichtingen nog volledig in de praktijk gevolgd? In hoeveel gevallen is het wettelijke kader niet of niet volledig gevolgd?

Waarom wordt de toetsing voor het oprichten, mede oprichten of doen oprichten van stichtingen door het Rijk niet gearchiveerd? Is de regering van plan toetsing op te nemen in het toekomstige totaaloverzicht van stichtingen?

Waarom is niet meer terug te vinden op welke gronden een stichting is opgericht?

Hoe kan voor leden van het kabinet afdwingbaar worden gemaakt dat zij voortaan wel de oprichting van een stichting goed motiveren? Welke mogelijkheden heeft de minister van Financiën voor het geval leden van het kabinet dat niet doen?

Een stichting is een door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon, welke geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken. De ministeriele verantwoordelijkheid met betrekking tot een stichting kan slechts die zaken raken die als bevoegdheden in de specifieke wet en in de statuten van de stichting zijn toegedeeld, of die als voorschrift zijn verbonden aan een subsidie die aan de stichting is verleend. De mate en de manier waarop de minister verantwoording en toezicht invult, is dus afhankelijk van de aan hem toegewezen bevoegdheden.

Uitgangspunt van het kabinet is dat er in principe geen betrokkenheid van het Rijk is bij het oprichten van stichtingen («nee, tenzij....»). Er is geen algemeen wettelijk kader voor stichtingen, behoudens artikel 34 Comptabiliteitswet 2001 inzake de voorhangprocedure. Wel is er het zo genoemde «Stichtingenkader» met een aantal algemene richtsnoeren en een afwegingskader dat betrekking heeft op de vraag of de keuze voor een stichting de best passende organisatievorm is. Belangrijke vragen daarbij zijn onder meer: is er sprake van een publieke taak en zijn er andere publiekrechtelijke alternatieven. Voornemens tot de oprichting van een stichting worden in principe door het ministerie van Financiën en het ministerie van BZK op basis van het afwegingskader in het Stichtingenkader getoetst.

Als een departement betrokken is bij het «mede oprichten», «doen oprichten» of «oprichten» (hierna: het oprichten) van een stichting, dan dient deze afweging conform artikel 34 Comptabiliteitswet 2001 aan de Algemene Rekenkamer, de ministerraad en de Staten-Generaal te worden voorgelegd. Het desbetreffende ministerie is verplicht in de brief aan de Staten-Generaal behalve het advies van de Algemene Rekenkamer en het besluit van de Ministerraad ook een motivering op te nemen. Deze informatiewisseling betreft niet de toetsing zelve, maar vormt het uiteindelijke sluitstuk van het afwegingsproces en kan daarom in beginsel compact van vorm zijn. Voor de toetsing zelf, die veelal plaats vindt op basis van overleg, is momenteel geen vastleggingvereiste van toepassing. Bij de uitwerking van het overzicht van stichtingen (zie beantwoording vragen onder kopje «overzicht stichtingen») zal dit meegenomen worden. Overigens onderschrijft het kabinet dat het van groot belang is de voorgenomen oprichting van een stichting goed te motiveren naar de Staten-Generaal toe.

Uit de beschikbare informatie blijkt dat er sinds 2008 een negental stichtingen is opgericht (zie bijlage 1).3 Daarbij is bij het merendeel de procedure zoals vastgelegd in het Stichtingenkader gevolgd. Het ministerie van VWS heeft vanwege onbekendheid bij de direct betrokkenen de voorhangprocedure niet in alle gevallen van mede-oprichting correct toegepast. De voormalig minister van VWS heeft dit achteraf ook aan uw Kamer gemeld.

Ondanks het feit dat slechts in een enkel geval het Stichtingenkader niet volledig is nageleefd, is het Stichtingenkader recent nog hernieuwd interdepartementaal onder de aandacht gebracht, waarbij het belang van een zorgvuldige procedure – ook naar uw Kamer toe – is benadrukt.

Ten aanzien van de vraag in hoeverre artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2001 ook separaat van toepassing is op stichtingen waarvan de oprichting rechtstreeks voortvloeit uit nieuwe wetgeving, is het kabinet van mening dat geen separate voorrangprocedure gevolgd hoeft te worden, anders dan de procedure zoals die reeds van toepassing is op het betreffende wetsvoorstel. De wet, die in zo’n geval ook het voornemen tot het oprichten van een stichting omvat, is dan immers door de Staten-Generaal mede gemaakt en/of goedgekeurd. Het is derhalve niet logisch om ook bij deze stichtingen de voorrangprocedure van toepassing te verklaren, omdat dit in feite dubbel werk zou betekenen.

Het kabinet is concluderend van mening dat het huidige Stichtingenkader op zich aan zijn doelstelling van goede afweging voldoet en ziet daarmee geen noodzaak tot aanpassing ervan.

Overzicht van stichtingen

5, 6, 13, 32, 33 en 37

Hoe gaat de regering de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om een jaarlijks geactualiseerd overzicht van overheidsstichtingen te maken, uitvoeren?

Hoe kan de Tweede Kamer de controlefunctie uitoefenen als er geen up-to-date overzicht van overheidsstichtingen is?

Moeten ministers en in het bijzonder de minister van Financiën over een compleet overzicht van overheidsstichtingen beschikken? Zo ja, waarom bestaat dat overzicht dat niet? Zo nee, acht de regering dit wel wenselijk en hoe gaat de regering die wens verder gestalte geven?

Waarom is tot op heden nog geen totaaloverzicht van stichtingen die het Rijk heeft opgericht, mede opgericht of doen oprichten, inclusief het budgettaire beslag? Welke stappen heeft de regering ondernomen naar aanleiding van de bevindingen en handreikingen in de achtergrondstudie van de Algemene Rekenkamer om tot een actueel integraal overzicht te komen dat tevens publiek toegankelijk is?

Hoe ziet de regering een digitaal overzicht voor alle stichtingen zoals nu al voor de zelfstandige bestuursorganen bestaat?

Heeft de minister van Financiën al overlegd met de andere ministers? Zo ja, wat is het resultaat? Zo nee, wanneer is overleg afgerond?

Zoals hiervoor aangegeven dienen voornemens tot oprichting van stichtingen door het Rijk te worden voorgehangen bij de Staten-Generaal. In die periode hebben de Staten-Generaal de mogelijkheid om:

  • (schriftelijke/mondelinge) informatie te vragen over de achtergronden van de voorgenomen oprichting;

  • via moties invloed uit te oefenen op (de bevoegdheden van) de minister;

  • een wettelijke machtiging af te dwingen.

Op deze wijze heeft de Tweede Kamer de mogelijkheid bij oprichting van een stichting invulling te geven aan haar controlerende taak. Daarnaast ontvangen de Staten-Generaal jaarlijks departementale jaarverslagen van ministeries die overzichten en informatie over stichtingen, zijnde RWT’s/ZBO’s, bevatten. Dit biedt de Tweede Kamer de mogelijkheid bij de behandeling van de departementale jaarverslagen in de betreffende vakcommissie vragen te stellen.

Niettemin zeg ik toe om met de andere departementen te overleggen om een overzicht van stichtingen per departement op te stellen en door de departementen openbaar te maken. Op dit moment is er geen verplichting om centraal per ministerie een integraal overzicht beschikbaar te hebben. Het betreft dan stichtingen die de ministers hebben opgericht en waarmee tevens een bestuurlijke en/of subsidierelatie aanwezig is. Om de overzichten zo actueel mogelijk te houden, zal de verantwoordelijkheid voor het openbaar maken en het bijhouden van de overzichten bij de ministers zelf liggen. In bijlage 43 zijn de reeds beschikbare gegevens opgenomen.

Overigens kan de toepassing van de term overheidsstichting – op basis waarvan de Algemene Rekenkamer komt op het totaal van 275 stichtingen – verwarrend werken. Het betreft namelijk een term die in wet- en regelgeving niet voorkomt. Ook bij eerdere contacten met de Staten-Generaal, bijvoorbeeld inzake het onderwerp verzelfstandigingbeleid van het Rijk, is nooit over «overheidsstichting» gesproken. In al deze gevallen wordt de wettelijke benaming «stichting» gebruikt die uit het Burgerlijk Wetboek volgt. De term «overheidsstichting» wordt juist bewust vermeden, omdat de hoedanigheid van de oprichter van een privaatrechtelijke rechtspersoon in geen enkel opzicht bepalend is voor de opgerichte rechtspersoon tijdens diens leven. Niet elke stichting die is opgericht door een overheid onderhoudt vandaag de dag nog banden met die overheid. Omgekeerd geldt dat stichtingen die niet zijn opgericht door overheden vaak sterke banden onderhouden met overheden.

Inrichting van stichtingen

17, 18 en 24

Hoe vaak komt het voor dat ambtenaren tevens lid zijn van het bestuur, directie of raad van toezicht van een stichting? Hoe wordt in die gevallen voorkomen dat er een loyaliteitsconflict ontstaat? Is er in deze gevallen nog wel sprake van een gezonde functiescheiding tussen de subsidiegever en -ontvanger? En zo ja: hoe dan? Zo nee, hoe gaat de regering hier wel voor zorgen?

Hoe verhoudt het feit dat ambtenaren ook lid van het bestuur, directie of raad van toezicht van een stichting zijn zich tot de wens om overheidsstichtingen op afstand van de overheid te zetten?

Uit het casusonderzoek van de Algemene Rekenkamer komt naar voren dat de inrichting van de stichtingen zeer gevarieerd is. Wat is de reden hiervan? Acht de regering het wenselijk om te sturen op een meer uniforme inrichting uit oogpunt van doelmatigheid, effectiviteit en controleerbaarheid?

De stichtingsvorm is een rechtsvorm waarvoor geen standaard invulling van het sturingsmodel bestaat, noch wordt voorgeschreven. De bevoegdheden van de betrokken actoren zijn daarmee slechts afhankelijk van hetgeen hierover in de statuten van de organisatie is opgenomen.

Bij het gebruik van een privaatrechtelijke rechtsvorm (stichting) binnen het publieke domein is het derhalve noodzakelijk om de bevoegdheden van de minister afdoende te regelen. Dit gebeurt onder meer op basis van de AWB (Algemene Wet Bestuursrecht), waarin een aantal ministeriële bevoegdheden voor subsidieverstrekkende organen wordt geregeld (zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het begrotingsvoorbehoud (artikel 4:34 eerste lid) en de uitvoeringsovereenkomst (artikel 4:36)). Het Stichtingenkader doet daarnaast de aanbeveling om ook andere zaken goed te regelen, zoals de bevoegdheid van de minister om (mee) te besluiten over besteding van batig saldo bij liquidatie en de bevoegdheid tot het benoemen, schorsen en ontslaan van bestuursleden. Daarnaast verwijst het Stichtingenkader naar de algemene richtlijn dat er geen ambtenaren in het bestuur van een stichting zouden moeten plaatsnemen, wegens de mogelijke belangenverstrengeling. Indien hier toch de voorkeur naar uit gaat, vereist dit een bijzondere argumentatie.

Welke bevoegdheden uiteindelijk geregeld worden, is daarom afhankelijk van de specifieke situatie en dus altijd maatwerk. Vanwege het benodigde maatwerk is het niet wenselijk om standaard statuten voor stichtingen uit te werken en hiertoe te verplichten.

Informatie over het aantal stichtingen waarbij ambtenaren lid zijn van het bestuur, directie of raad van toezicht is momenteel niet volledig voorhanden. In bijlage 23 worden de reeds beschikbare gegevens uiteengezet.

Het onderzoek van de AR

9, 34 en 36

Waarom kreeg de Algemene Rekenkamer niet van alle 275 overheidsstichtingen gegevens en maar van 127? Wat zegt dit over de representativiteit van het onderzoek?

Waarom worden door de betrokken bewindspersonen vraagtekens gesteld bij de representativiteit van de onderzoeksbevindingen van de Algemene Rekenkamer?

Op wiens verzoek is het woord «aanbevelingen» vervangen door «handreikingen»? En wat is voor de praktijk van de handreikingen het verschil met aanbevelingen?

«Zicht op overheidsstichtingen» is, zoals de Algemene Rekenkamer zelf stelt, een achtergrondstudie met een verkennend karakter. Het doel van het onderzoek is om meer inzicht te geven in het aantal overheidsstichtingen, de verschillende verschijningsvormen en de manier waarop de ministeriële verantwoordelijkheid daarvoor benoemd en gewaarborgd is. De kern van het rapport is gebaseerd op een twintigtal stichtingen (op een totaal van 275) die noch RWT noch ZBO zijn. Gebruikelijk is dat zo’n eerste verkenning vervolgens dient als opmaat naar een grootschaliger onderzoek, op basis waarvan breed geldende conclusies getrokken kunnen worden en aanbevelingen worden gedaan.

Niettegenstaande de relatief beperkte steekproef en het verkennende karakter omvat het rapport echter reeds een aantal algemene oordelende uitspraken en aanbevelingen/handreikingen die het gehele scala (inclusief RWT’s en ZBO’s) aan stichtingen betreft. Hiervoor zou naar ons oordeel een bredere steekproefonderzoek wenselijk zijn geweest.

Een reden waarom het Kabinet slechts in staat was om bij 127 stichtingen de door de Algemene Rekenkamer verzochte financiële informatie aan te leveren, is dat bij het overgrote deel van de resterende stichtingen de betreffende minister niet de statutaire bevoegdheid heeft die informatie op te vragen.

Het rapport «Zicht op overheidsstichtingen» betreft zoals reeds gezegd een achtergrondstudie. In het nawoord bij de bestuurlijke reactie geeft de Algemene Rekenkamer zelf aan dat bij een achtergrondstudie inderdaad de term «handreiking» past en niet «aanbeveling». Vanuit dat perspectief heeft de Algemene Rekenkamer het woord aanbevelingen vervangen door het woord handreikingen.

Beloningsstructuur

30 en 31

Hoe ziet de regering het ontbreken van een dergelijk overzicht in relatie tot de Wet Openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens? (WOPT)

Zijn er stichtingen die het Rijk heeft opgericht, mede opgericht of doen oprichten en waarvan sprake is van een subsidierelatie, waarbij de beloning van bestuur en directie boven de Balkenendenorm ligt? Zo ja, welke en wat gaat de regering hieraan doen?

De Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) schrijft voor dat elke instelling die overwegend uit publieke middelen wordt gefinancierd het belastbaar jaarloon per individuele functionaris met wie zij een arbeidsrelatie heeft, jaarlijks op functienaam zal publiceren indien dit boven dat van de Minister President uitkomt. Deze informatie wordt, voor zover van toepassing, derhalve ook in de jaarverslagen van de betreffende stichtingen vermeld. Op 17 december jl. heeft uw Kamer de meest recente WOPT-rapportage ontvangen, welke een integraal rijksbreed overzicht van overschrijdingen omvat. Naleving van deze wet staat in de optiek van het kabinet overigens los van een al dan niet centraal overzicht van stichtingen.

Daarnaast is aan uw Kamer recent door de minister van BZK het wetsvoorstel «normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector» (WNT) ter behandeling aangeboden. In dit wetsvoorstel wordt een maximum gesteld aan de beloning van bestuurders en hoogste leidinggevenden in de publieke en semipublieke sector. Dit maximum is hetzelfde als de «Balkenende-norm». Stichtingen waar het Rijk zeggenschap in heeft, vallen conform het wetsvoorstel ook onder de werking ervan.

Verantwoording

20, 22, 23 en 29

Uit het casusonderzoek van de Algemene Rekenkamer komt naar voren dat de ministeries zich vooral verantwoordelijk voelen voor de subsidie of de opdrachten en daaraan verbonden voorwaarden, niet voor hoe de stichting functioneert. Hoe kijkt de regering aan tegen deze bevinding? Welke verbeteringen ziet de regering op dit punt?

De Algemene Rekenkamer constateert in de achtergrondstudie dat bij de financiering van stichtingen die het Rijk heeft opgericht, mede opgericht of heeft doen oprichten, de onderlinge afstemming tussen de ministeries te wensen overlaat waardoor extra administratieve lasten ontstaan. Hoe kijkt de regering aan tegen deze bevinding? Welke verbeteringen ziet de regering op dit punt, bijvoorbeeld in het kader van het «uniform subsidiekader» dat op 1 januari 2010 in werking is getreden?

Welke verbeteringen ziet de regering ten aanzien van een gestructureerd relatiemanagement?

De Algemene Rekenkamer constateert in de achtergrondstudie dat van de onderzochte stichtingen de verantwoording slechts beperkt is vergezeld van een accountantsverklaring die de rechtmatige besteding van middelen afdekt. Hoe kijkt de regering aan tegen deze bevinding? Welke verbeteringen ziet de regering op dit punt? Bijvoorbeeld in een verplichtstelling van een dergelijke verklaring in de statuten van een stichting die het Rijk opricht, mede opricht of heeft doen oprichten?

Zoals onder het kopje «inrichting van stichtingen» is toegelicht, is de stichtingsvorm een rechtsvorm waarbij er bewust geen standaard invulling van het sturingsmodel bestaat. De bevoegdheden van de betrokken actoren, inclusief die van de betrokken ministers, zijn daarmee slechts afhankelijk van hetgeen hierover in de statuten van de organisatie is opgenomen. Met andere woorden, een minister is specifiek verantwoordelijk voor het functioneren van een stichting binnen de grenzen van hetgeen in de statuten is vastgelegd als zijnde zijn/haar verantwoordelijkheden. Daarmee zei overigens uitdrukkelijk niet gezegd dat ministers geen oog zouden hebben voor de vraag hoe een stichting in algemene zin functioneert. Om zijn ministeriële verantwoordelijkheid goed te borgen, houdt een minister immers in algemene zin toezicht op organisaties die rijksgeld ontvangen en kent hij daarnaast in veel gevallen ook verantwoordelijkheden op het terrein van het systeemtoezicht.

Door de komst van het uniforme subsidiekader is, in lijn met de suggestie uit bovenstaande vraag 22, inderdaad een eenduidige manier van verantwoorden geïntroduceerd. De spelregels rondom de inhoud van de verantwoording, kostprijsmodel, verlenings- en vaststellingsperioden zijn geüniformeerd, hetgeen een – ook in de ogen van het kabinet – noodzakelijke vermindering van de administratieve lasten met zich meebrengt.

Als het gaat om gestructureerd relatiemanagement plegen diverse ministeries reeds regelmatig overleg met «hun» stichtingen over lopende zaken en over de voortgang van de beoogde doelstellingen. Ministeries en stichtingen hebben daarnaast in de ogen van het kabinet afdoende veelvuldig contact op momenten dat men zich in het proces van subsidieverstrekking en verantwoording daarover bevindt.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van de bestedingen bij stichtingen heeft de Algemene Rekenkamer in haar rapport opgemerkt dat er op twee na in alle gevallen van hun cases-onderzoek sprake is van voldoende verantwoording (middels accountantsverklaringen). Deze verplichting wordt meestal in de subsidievoorwaarden naar de stichting toe geregeld. Het kabinet ziet, mede ook vanwege het feit dat het huidige verantwoordingsproces voldoet, geen aanleiding om dit proces te wijzigen.

Ontbindingen

4 en 39

Waarom ontvangt de Tweede Kamer geen informatie over ontbindingen van stichtingen?

Kan er een overzicht gegeven worden van wat er de afgelopen jaren na opheffing van een stichting met het overgebleven vermogen gebeurd is? Aan wie of wat is dit ten goede gekomen?

Er is geen wettelijke verplichting de Staten-Generaal over de ontbinding van stichtingen te informeren. Bij gevallen waar dat gebeurd is, lag het initiatief bij de departementen. De openbaar te maken stichtingenoverzichten (zie antwoord onder kopje «overzicht van stichtingen») zullen echter meer inzicht geven in de ontbinding van stichtingen. Door de regelmatige actualisering van deze overzichten, worden veranderingen in het stichtingenveld (zowel ten aanzien van opgerichte als dus ontbonden stichtingen) immers beter weergegeven.

Met betrekking tot de vraag of het mogelijk is een overzicht te geven van de vermogens van de recent ontbonden stichtingen, wordt opgemerkt dat deze informatie momenteel niet integraal beschikbaar is. In bijlage 33 zijn de op dit moment beschikbare gegevens opgenomen. Het goed regelen van de bestemming van resterend vermogen bij ontbinding in de statuten van de stichting is een zaak die overigens expliciet door het Stichtingenkader wordt onderschreven.

Financieel belang

7, 8 en 21

Hoe is de ontwikkeling van het aantal overheidsstichtingen sedert 2008? Hoeveel van dergelijke stichtingen bestaan er op dit moment en wat is de totale financiële omvang van die stichtingen?

Kan de regering het totale financiële belang geven van alle bestaande stichtingen die het Rijk heeft opgericht, mede opgericht of doen oprichten? Hoewel de subsidiestromen worden verantwoord onder de programmabudgetten van ministeries, welk deel van het totale financiële belang zou gemerkt kunnen worden als «apparaatsbudget»? Om hoeveel fte gaat het hierbij in totaal?

Hoe komt het dat vrijwel alle onderzochte overheidsstichtingen sedert hun oprichting wat betreft het aantal personeelsleden zijn gegroeid?

Zoals aangegeven bij beantwoording van de vragen onder het kopje »de wettelijke procedure bij het oprichten van stichtingen», is er sedert 2008 een relatief beperkt aantal stichtingen bijgekomen. Er bestaat echter nog niet bij alle departementen een centraal bijgehouden overzicht van stichtingen, noch is er sprake van een centrale registratie bij de departementen van het financiële belang en/of omvang in fte’s van stichtingen. Departementen pakken dit – in het licht van het feit dat er geen wettelijke verplichting toe is – verschillend op, zodat het vooralsnog niet goed mogelijk is om algemene ontwikkelingen op dit vlak nader toe te lichten. Daarbij komt dat, zoals gezegd, bij een deel van de stichtingen de betreffende minister niet de bevoegdheid heeft om financiële informatie op te vragen. Informatie die departementen hebben aangeleverd, is in bijlage 4 opgenomen. Deze informatie kan dus mogelijkerwijs niet volledig zijn.

Staatssteun en «openbare dienstverlening»

26, 27 en 28

Hoe toetst de regering op concurrentievervalsing of ongeoorloofde staatssteun wanneer een stichting die het Rijk heeft opgericht, mede opgericht of doen oprichten haar activiteiten commercialiseert of nieuwe activiteiten ontplooit terwijl er nog sprake is van een subsidierelatie?

Hoeveel stichtingen krijgen er subsidies en andere betalingen van een ministerie die hoger zijn dan nodig is om de kosten van de «openbare dienstverlening» te dekken? Hoe hoog is het totaal aan van dit hoger bedrag?

Is er, in het geval een stichting meer subsidies of andere betalingen van een ministerie ontvangt die hoger zijn dan nodig is om de kosten van de «openbare dienstverlening» te dekken, sprake van staatssteun? Zo ja, mag dat?

Departementen die stichtingen hebben opgericht en met die stichtingen een subsidierelatie hebben in het kader van de uitvoering van «openbare dienstverlening», dienen er als gevolge van die subsidierelatie op toe te zien dat de subsidie slechts wordt aangewend ter compensatie van de «openbare dienstverlening». Daarmee wordt gewaarborgd dat de subsidie niet wordt ingezet voor andere activiteiten en wordt bijgevolg mogelijke staatssteun voorkomen.

Echter ook in het geval een stichting meer subsidies of andere betalingen van een ministerie ontvangt dan onverhoopt nodig is ter compensatie van «openbare dienstverlening», zou er mogelijk sprake kunnen zijn van staatssteun. Precieze cijfers over het aantal malen en de omvang dat dit gebeurt, worden niet (centraal) geregistreerd. Of deze staatssteun vervolgens geoorloofd is, dient per geval te worden beoordeeld. Conform de interdepartementale afspraken inzake staatssteun (gepubliceerd in de Staatscourant van 17 februari 2006, nr. 35) zijn de departementen zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de verplichtingen inzake staatssteun, zoals het tijdig aanmelden van voorgenomen steunmaatregelen bij de Europese Commissie en het naleven van de stand still-verplichting (dat wil zeggen dat de voorgenomen maatregelen niet mogen worden uitgevoerd voordat de Europese Commissie een eindbeslissing heeft genomen over de toelaatbaarheid).

Kaderwet ZBO

19

Wanneer en hoe wordt duidelijk welke stichtingen onder de kaderwet ZBO komen te vallen?

De Kaderwet ZBO heeft alleen betrekking op stichtingen die onder de reikwijdte vallen van het begrip zelfstandig bestuursorgaan, zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel a, van de Kaderwet ZBO. Het proces van het onderbrengen van betreffende ZBO’s onder de Kaderwet ZBO is nog in volle gang.

In het ZBO-register (http://almanak.zboregister.overheid.nl) staat per ZBO vermeld of de Kaderwet ZBO van toepassing is of niet en in voorkomend geval of het ZBO alsnog onder de Kaderwet ZBO wordt gebracht. Dit register bevat ook de informatie over welke stichtingen onder de Kaderwet ZBO vallen.

Evaluaties

22

De Algemene Rekenkamer constateert in de achtergrondstudie dat stichtingen die het Rijk heeft opgericht, mede opgericht of doen oprichten, beperkt worden onderworpen aan periodieke evaluaties met betrekking tot het bestaansrecht, het gediende publieke belang en de relatie tussen een stichting en een ministerie. Hoe kijkt de regering aan tegen deze bevinding? Welke verbeteringen ziet de regering op dit punt?

Met betrekking tot de stichtingen die ZBO zijn, voorziet de Kaderwet ZBO in een vijfjaarlijkse evaluatie op doeltreffendheid en doelmatigheid (art. 39, lid 1 Kaderwet ZBO). Bij sommige stichtingen wordt vooral geëvalueerd op programma’s en resultaten, bij anderen meer op bestaansrecht. Als het gaat om de uitvoering van subsidieregelingen via stichtingen, dan is in de ABW bepaald dat eens in de vijf jaar een onafhankelijke evaluatie dient te worden uitgevoerd inzake de effecten van het gevoerde beleid met betrekking tot de bedrijfsvoering. Daarnaast hebben het jaarlijks doen opstellen van een verantwoording met jaarverslagen, naast het jaarlijks toewijzen van budget/subsidie op grond van het jaar/activiteitenplan, sterke elementen van evaluatie in zich. Vanwege alle benoemde redenen ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding tot een aangepast evaluatiebeleid.

EMU-saldo en -schuld

38

Wordt het saldo van overheidsstichtingen bij het EMU-saldo en EMU-schuld betrokken?

HetEMU-saldo en de EMU-schuld hebben betrekking op de sector overheid. Alleen de stichtingen die onderdeel uitmaken van de sector overheid hebben bijgevolg invloed op het EMU-saldo en de EMU-schuld. Het CBS beoordeelt – aan de hand van de Europese voorschriften ter zake – case by case welke overheidsstichtingen wel of niet onderdeel zijn van de sector overheid.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Slob, A. (CU), Omtzigt, P.H. (CDA), Veen, E. van der (PvdA), Neppérus, H. (VVD), Gerven, H.P.J. van (SP), voorzitter, Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Broeke, J.H. ten (VVD), ondervoorzitter, Ouwehand, E. (PvdD), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Bashir, F. (SP), Sap, J.C.M. (GL), Harbers, M.G.J. (VVD), Plasterk, R.H.A. (PvdA), Groot, V.A. (PvdA), Braakhuis, B.A.M. (GL), Vliet, R.A. van (PVV), Mulder, A. (VVD), Dijkgraaf, E. (SGP), Verhoeven, K. (D66), Koolmees, W. (D66), Besselaar, I.H.C. van den (PVV) en Vacature CDA.

Plv. leden: Rouvoet, A. (CU), Knops, R.W. (CDA), Vermeij, R.A. (PvdA), Ziengs, E. (VVD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Haverkamp, M.C. (CDA), Gerbrands, K. (PVV), Beek, W.I.I. van (VVD), Thieme, M.L. (PvdD), Monasch, J.S. (PvdA), Irrgang, E. (SP), Grashoff, H.J. (GL), Straus, K.C.J. (VVD), Hamer, M.I. (PvdA), Kuiken, A.H. (PvdA), Gent, W. van (GL), Beertema, H.J. (PVV), Boer, B.G. de (VVD), Staaij, C.G. van der (SGP), Pechtold, A. (D66), Koşer Kaya, F. (D66), Graus, D.J.G. (PVV) en Hijum, Y.J. van (CDA).

X Noot
2

Samenvatting:

Leden: Slob, A. (CU), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), voorzitter, Omtzigt, P.H. (CDA), Irrgang, E. (SP), Knops, R.W. (CDA), Neppérus, H. (VVD), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Spekman, J.L. (PvdA), Thieme, M.L. (PvdD), Heijnen, P.M.M. (PvdA), ondervoorzitter, Bashir, F. (SP), Sap, J.C.M. (GL), Harbers, M.G.J. (VVD), Plasterk, R.H.A. (PvdA), Groot, V.A. (PvdA), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Braakhuis, B.A.M. (GL), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Verhoeven, K. (D66), Koolmees, W. (D66) en Huizing, M.E. (VVD).

Plv. leden: Rouvoet, A. (CU), Broeke, J.H. ten (VVD), Werf, M.C.I. van der (CDA), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Hijum, Y.J. van (CDA), Leegte, R.W. (VVD), Haverkamp, M.C. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Veen, E. van der (PvdA), Vacature SP, Grashoff, H.J. (GL), Schaart, A.H.M. (VVD), Vermeij, R.A. (PvdA), Smeets, P.E. (PvdA), Beertema, H.J. (PVV), Gent, W. van (GL), Jong, L.W.E. de (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Koşer Kaya, F. (D66), Pechtold, A. (D66) en Ziengs, E. (VVD).

X Noot
3

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven