nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 februari 2010
Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7, titel
10, van het Burgerlijk Wetboek in verband met het limiteren van de hoogte
van de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel
7:685 van het Burgerlijk Wetboek voor personen met een jaarsalaris van € 75 000
of hoger (31 862), is mij verzocht aan uw Kamer een brief te sturen waarin
ik mijn oordeel geef over het door het lid Van Hijum ingediende amendement
op stuk nummer 16 en hoe ik om wil gaan met het verzoek om de Raad van State
advies te vragen over dat amendement.
Ingevolge het door de heer Van Hijum ingediende amendement op stuk nummer
16 dient de rechter bij het bepalen van de ontslagvergoeding expliciet rekening
te houden met de verrichte scholingsinspanningen. In de toelichting op het
amendement wordt gesteld dat dit strekt tot het stimuleren van een verschuiving
van «nazorg» naar «voorzorg».
Volgens de nieuwe formule die sinds 1 januari 2009 door de kantonrechter
wordt gehanteerd bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding bij ontbinding
van de arbeidsovereenkomst, wordt rekening gehouden met de arbeidsmarktkansen
van werknemers. Aangezien de arbeidsmarktkansen van werknemers mede worden
bepaald door de vaardigheden en competenties waar zij over beschikken, is
scholingsinspanning direct relevant voor hun arbeidsmarktkansen. In de gehanteerde
formule ligt in beginsel dan ook reeds besloten dat de rechter in voorkomende
gevallen indirect rekening zal houden met scholingsinspanningen bij het vaststellen
van de hoogte van de vergoeding.
Tegelijk is het zo dat de arbeidsmarktpositie van een werknemer niet alleen
wordt bepaald door scholing, maar ook door andere elementen en factoren. Vanuit
die optiek zou het alleen noemen van scholing mogelijk het beeld kunnen doen
ontstaan van een verschillend gewicht van deze elementen. Dat leidt tot het
beeld dat de wetgever er voor kiest om die andere elementen een geringer gewicht
te geven. Bovendien moet worden vastgesteld dat er geen één
op één relatie is tussen de scholingsinspanning en de arbeidsmarktpositie.
Denkbaar is dat de scholing zich vooral gericht heeft op kwaliteiten waar
weinig vraag naar is, of dat omgekeerd de werknemer vanwege zijn vaardigheden
en kennis een hoge arbeidsmarktwaarde heeft zonder dat hier in is geïnvesteerd
door de werkgever.
Duidelijk moge zijn dat er met betrekking tot het amendement verschillende
overwegingen gelden die bij de besluitvorming daarover moeten worden gewogen.
Gelet op het belang dat ook de regering hecht aan het feit dat werkgevers
een beleid ontwikkelen met betrekking tot de duurzame inzetbaarheid van hun
werknemers, is het enerzijds geen onaantrekkelijke gedachte om dit ook uitdrukkelijk
te stimuleren via een bepaling zoals wordt voorgesteld. Meer in het algemeen
is het versterken van nazorg naar voorzorg een na te streven doel. Anderzijds
gelden zoals gezegd ook overwegingen die weer pleiten tegen het bij uitsluiting
van andere noemen van de scholingsinspanning als aspect waar rekening mee
moet worden gehouden bij de vaststelling van de ontslagvergoeding.
Duidelijk moge echter evenzeer zijn dat het hier overwegingen van wetgevingsbeleid
betreft die door de fracties in uw kamer moeten worden gewogen. Ik kan daar
niet in treden, maar het is ook geen afweging waar een advies van de Raad
van State nader licht op kan werpen. Evenmin is duidelijk welke specifieke
vragen de kamer aan de Raad zou willen voorleggen. Gelet op het feit dat het
amendement er eveneens toe strekt om de aspecten van de ontslagvergoeding
te regelen, kan niet gesteld worden dat het amendement buiten de kaders van
het wetsvoorstel treedt.
Het is uiteraard denkbaar dat in het verdere debat over het wetsvoorstel
en het amendement vragen blijken, waarover een standpunt van de Raad van State
wenselijk is. Daarbij is ook relevant of het amendement een kans maakt om
in het wetsvoorstel te worden opgenomen. Slechts door voortzetting van de
behandeling kan daarover meer duidelijkheid ontstaan. Op dit moment is er
weinig of geen aanleiding om aan de Raad van State een advies of standpunt
te vragen. Concluderend kan daarom worden gesteld dat de voortzetting van
de behandeling van het wetsvoorstel nodig is alvorens definitief besloten
kan worden over de noodzaak van een standpunt van de Raad van State.
Zeker is wel dat het kabinet het amendement niet over zal nemen in het
voorliggend wetsvoorstel. De regering heeft dit mede ingediend naar aanleiding
van afspraken die tijdens het Najaarsoverleg 2008 tussen sociale partners
zijn gemaakt. Die afspraken hadden uitsluitend betrekking op de maximering
van de hoogte van de door de rechter bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst
toe te kennen vergoeding voor werknemers met een jaarsalaris van € 75 000
of hoger. Duidelijk zal zijn dat het amendement wat anders regelt. Het zou
dan ook niet passen indien het kabinet de tekst van het amendement zou overnemen
als onderdeel van het eigen voorstel. Duidelijk is echter ook dat de gemaakte
afspraken tussen sociale partners geen beperking kunnen stellen aan de besluitvorming
van de Kamer over de eventuele amendering door de Tweede Kamer van het voorliggend
wetsvoorstel.
Alles afwegende moet ik vaststellen dat het oordeel over het amendement
aan de Kamer is. Evenzo is het niet aan het kabinet om thans met sociale partners
het amendement te spreken. Voorzover fracties het oordeel van sociale partners
nodig achten voor hun standpunt over het amendement, mag ik aannemen dat zij
zelf over de noodzakelijke kanalen beschikken om dit oordeel te vernemen.
In dit stadium reken ik dit niet tot mijn taak.
Tegen deze achtergrond kan ik u slechts verzoeken om de verdere behandeling
van het wetsvoorstel op zo kort mogelijke termijn voort te zetten. Ik wijs
erop dat de afspraak uit het sociaal akkoord stamt uit 2008 en dat het geleidelijk
aan tijd wordt om te beslissen naar aanleiding van de afspraken die toen gemaakt
werden.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner