nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 januari 2010
Onder verwijzing naar de regeling van werkzaamheden van uw Kamer van heden
hecht ik eraan om te bevestigen dat ik gisteren na afstemming met de vice-ministerpresidenten
en de meest betrokken bewindspersonen, namens het kabinet een eerste verklaring
heb afgelegd.
Ik heb in deze verklaring gezegd dat door de commissie Davids een gedegen
studie is verricht naar de gebeurtenissen in 2002 en 2003. Daarbij is intensief
gebruik gemaakt van al het voorhanden bronnenmateriaal. Uit de verantwoording
van de commissie blijkt nog eens dat de commissie haar werkzaamheden in volledige
onafhankelijkheid heeft kunnen uitvoeren. Zij heeft toegang gehad tot alle
informatie die zij nodig achtte, inclusief de notulen van de ministerraad
en informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Nooit eerder heeft
een onderzoekscommissie zo uitgebeid kunnen putten uit onze informatiebronnen.
Het is zaak om het rapport van de commissie Davids de komende tijd grondig
te bestuderen ten behoeve van een nadere kabinetsreactie. Daar zal enige tijd
mee gemoeid zijn. In de kabinetsreactie zal vanzelfsprekend worden ingegaan
op de conclusies van de commissie.
Daarnaast zullen aan de kabinetsreactie worden gevoegd de antwoorden op
de door de Tweede en Eerste Kamer gestelde vragen voor zover die niet in het
rapport van de commissie worden geadresseerd.
Onder verwijzing naar het verzoek van uw vaste commissie voor Buitenlandse
Zaken van 1 december 2009 (kenmerk 2009Z21041/2009D60798) deel ik u mede
dat het kabinet het voornemen heeft begin februari 2010 een reactie op het
rapport van de commissie Davids aan de Staten-Generaal te verzenden.
Het kabinet zal het rapport van de commissie Davids leidend laten zijn
bij een kritische terugblik op het verleden en het trekken van lessen voor
de toekomst.
Een onderwerp dat zeker in de reactie terug zal komen is het volkenrechtelijke
mandaat. Destijds was de Nederlandse regering evenals die van verscheidene
andere staten van oordeel dat de betreffende VR-resoluties een toereikende
grondslag vormde voor het – door Nederland politiek ondersteunde –
militaire optreden van de door de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk
geleide coalitie. Gebleken is dat dit standpunt in de internationale gemeenschap
onvoldoende steun heeft gevonden en ook door andere landen niet langer wordt
aanvaard.
Het toenmalig kabinet was er echter van overtuigd dat er toen een zuivere
en integere afweging is gemaakt. Hierover is uitvoerig met uw Kamer van gedachten
gewisseld. Een ruime Kamermeerderheid heeft het kabinet toen daarin gesteund.
In het coalitieakkoord dat ten grondslag ligt aan het huidige kabinet
is reeds bepaald dat een adequaat volkenrechtelijk mandaat is vereist bij
deelname van een missie met Nederlandse militairen. Deze bepaling is mede
opgenomen tegen de achtergrond van de discussie die bestond over de rechtgrondslag
van de inval in Irak (zie ook de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken
en Defensie van 22 juni 2007). In het licht van deze ontwikkelingen en
met de kennis van nu aanvaardt het kabinet dat voor een dergelijk optreden
een adequater volkenrechtelijk mandaat nodig zou zijn geweest.
De minister-president,
minister van Algemene Zaken,
J. P. Balkenende