nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 april 2009
In het debat met uw Kamer op 1 april 2009 heb ik toegezegd u per
brief nader te zullen informeren over een aantal zaken rondom het Protocol
dat is afgesloten tussen de voorzitter van de commissie van onderzoek besluitvorming
Irak (hierna de commissie Davids) en de minister-president, Minister van Algemene
Zaken en de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Buitenlandse
Zaken en van Defensie.
Om te beginnen hecht ik mede namens de ministers van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, van Buitenlandse Zaken en van Defensie eraan ook in
deze brief nog eens te benadrukken dat het uitgangspunt voor de toegang tot
informatie door de commissie Davids is neergelegd in artikel 5 van het Instellingsbesluit.
Het tweede lid daarvan bepaalt: «De commissie is bevoegd om kennis te
nemen van alle informatie die zij nodig acht en die zich binnen de relevante
overheidsdiensten bevindt, inclusief de besluitvorming en de beraadslagingen
van vergaderingen van de ministerraad, en inclusief informatie berustend bij
de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Buitenlandse Zaken en Defensie.»
De bepalingen in het Protocol doen daaraan niet af, maar beogen juist
daadwerkelijke invulling aan dit uitgangspunt te geven. Daarbij zij opgemerkt
dat het volstrekt gebruikelijk is dat bij een onderzoekscommissie die toegang
krijgt tot staatsgeheime informatie, wederzijdse afspraken worden gemaakt
over de informatievoorziening (bijvoorbeeld commissie-Van den Haak, NIOD-onderzoek
en parlementaire enquête Srebenica, tijdelijke commissie besluitvorming
uitzendingen (commissie-Bakker). In het debat met uw Kamer op 1 april
jl. heb ik er voorts op gewezen dat een ministerieel besluit – dat het
Instellingsbesluit is – geen wetgeving en bepalingen uit internationale
verdragen buiten werking kan stellen en ook niet kan voorschrijven aan buitenlandse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten wat zij moeten doen. Dat neemt niet weg
dat het kabinet zich maximaal zal inzetten om aan de commissie
Davids de benodigde stukken te verstrekken of te laten zien.
Niettemin is in het Kamerdebat gebleken dat artikel
7 van het Protocol misverstanden oproept. Omdat ik elke suggestie
wil vermijden dat de regering informatie voor de commissie Davids zou willen
achterhouden, zal ik de voorzitter van de commissie Davids voorstellen artikel
7 uit het Protocol te schrappen.
Voorts zal ik hem een voorstel doen tot wijziging van artikel 9 (oud, hernummerd tot artikel 8) van het Protocol, inhoudende
het concept-verslag en van andere door de commissie vervaardigde stukken voorzover daarin AIVD of MIVD of andere staatsgeheim gerubriceerde
informatie is verwerkt, vóór openbaarmaking ter inzage aan de
minister worden gegeven om te bezien of in de betreffende passages staatsgeheime
informatie is vastgelegd. Indien dat het geval is, vindt daarover overleg
plaats tussen de minister en de voorzitter van de commissie. Tot het moment
dat over openbaarmaking is beslist, behandelt de commissie deze passages vertrouwelijk.
Hier gaat het om een toets op de zorgvuldigheid van de verwoording van
informatie in het rapport van de commissie Davids bijvoorbeeld waar de bescherming
van een menselijke bron of de modus operandi van een dienst of een bondgenoot
aan de orde is, en nadrukkelijk niet om het beinvloeden van bevindingen of
conclusies.
Kamer en kabinet krijgen het rapport op hetzelfde moment. Het rapport
zal niet vooraf ter beschikking worden gesteld aan het kabinet.
Een aldus gewijzigd voorstel voor het protocol van het kabinet aan de
commissie voeg ik hierbij.1 Hiermee is naar mijn
mening invulling gegeven aan de aangehouden motie Halsema c.s. (Kamerstuk
31 847, nr. 8)
Vervolgens is om een toelichting op artikel 3
gevraagd die ik hierbij gaarne verleen. De regering zal zich, zoals gezegd,
maximaal inspannen voor het verkrijgen van toestemming om de commissie Davids
kennis te kunnen laten nemen van informatie die is onderworpen aan de derde
partij regel of aan bindende bondgenootschappelijke of internationale afspraken.
Overigens hebben sommige partners al informatie vrijgegeven in het kader van
hun eigen nationale onderzoeken.
In die gevallen waar informatie is onderworpen aan de zogenaamde «third party rule» (derde partij regel) of
aan bindende bondgenootschappelijke of internationale afspraken, moet immers
vooraf toestemming worden verkregen van de betreffende partner of dienst voordat
een derde partij inzage kan krijgen.
In de artikelen 36, eerste lid onder d, en 37 van de Wet op de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten is dit vastgelegd. De derde partij is iedereen buiten
de partij aan wie de informatie is verstrekt. De commissie Davids is derhalve
een derde partij.
Als noodzakelijke voorwaarde voor de toestemming om over staatsgeheime
informatie (inclusief die van buitenlandse diensten) te kunnen beschikken
behoeven de voorzitter, leden, onderzoekers en ondersteuners van de commissie
Davids een verklaring van geen bezwaar.
Overigens wil ik er nogmaals op wijzen dat ook in geval van een parlementaire
enquête de derde partij regel van toepassing is. De commissie Davids
heeft op een aantal punten zelfs méér toegang dan een parlementaire
onderzoekscommissie, bijvoorbeeld voor wat betreft eerder genoemde ministerraadnotulen.
Tot slot kan ik ten aanzien van de aangehouden moties van het lid Ten
Broeke resp., van het lid Verdonk, uw Kamer melden dat een voorstel voor rubricering bij het opstellen van het document wordt
gedaan aan de minister. De minister stelt vervolgens de rubricering vast.
Zoals ik in het debat met uw Kamer op 1 april jl. al aangaf, mede in
reactie op voornoemde moties, zijn de rubricering en de datum van rubricering
zichtbaar op het stuk aanwezig. Eventuele wijzigingen zijn daarmee ook direct
zichtbaar voor de commissie Davids. De regering zegt toe dat geen informatie
in aanloop naar en gedurende het onderzoek hoger wordt of is gerubriceerd.
De minister-president, De minister van Algemene Zaken,
J. P. Balkenende