nr. 16
DERDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 19 januari 2010
Artikel I, onderdeel G, tweede onderdeel, van het voorstel tot wijziging
van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt als volgt gewijzigd:
I
Artikel 14, tweede lid komt te luiden:
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon
die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede
Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het
Wetboek van Strafrecht;
c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven als bedoeld
onder a en b en waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van
een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of
meer is gesteld;
d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6,7 en 8 van het op 17 juli
1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale
Strafhof (Trb. 2000, 120).
II
Artikel 14, derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot en
met het zevende lid tot het derde tot en met het zesde lid.
III
In artikel 14, derde lid (nieuw) wordt «op grond van het tweede
en derde lid» vervangen door: op grond van het tweede lid.
Toelichting
De voorgestelde wijziging beoogt het juridisch kader voor de intrekking
van het Nederlanderschap nader te preciseren. In het aanvankelijke voorstel
waren de misdrijven die aanleiding zouden kunnen zijn voor intrekking van
het Nederlanderschap ruim omschreven, terwijl aan de Minister eveneens een
ruim discretionair kader voor zijn beslissingen werd geboden. Het voorstel
in deze nota houdt in, dat de misdrijven waarbij in geval van een onherroepelijke
veroordeling het Nederlanderschap kan worden ingetrokken, worden beperkt tot
die misdrijven die tegen de staat of zijn instituties zijn gericht en een
ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevatten. Daarbij zijn nu ook veroordelingen
voor misdrijven tegen de menselijkheid betrokken als bedoeld in het Statuut
van het Internationaal Strafhof. De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk
verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf
dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd
als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk.
Ook is het misdrijf genoemd in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht
opgenomen. Het zonder toestemming van de Koning werven van personen voor vreemde
krijgsdienst of gewapende strijd moet als een schending van de essentiële
belangen van de staat worden beschouwd, als die gewapende strijd zich tegen
het Koninkrijk richt.
De beperking van het aantal misdrijven tot ernstige misdrijven als hier
bedoeld brengt mee, dat het voor hand ligt het kader voor de Minister om tot
intrekking over te gaan eveneens aan te passen. De veiligheid van het Koninkrijk
is bij de nu genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel
uit van de criteria voor de afweging die de Minister bij het uitoefenen van
de intrekkingsbevoegdheid maakt.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin