Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31788 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31788 nr. 3 |
Vastgesteld 23 april 2009
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de indiener, de heer Atsma, de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over zijn initiatiefnota Stemmen uit de regio. Over de regionale publieke omroep (Kamerstuk 31 788, nr. 2).
De indiener heeft deze vragen beantwoord bij brief van 23 april 2009. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Waaruit blijkt dat «het» goed gaat «met de regionale publieke omroep»?
Regionale omroepen zijn zeer populair, vooral bij de wat oudere kijkers en luisteraars en er is daarbij veel waardering voor de programma’s die de regionale omroepen uitzenden. Regionale omroepen hebben een grote naamsbekendheid en uit waarderingsonderzoek blijkt dat regionale omroepen hierin over het algemeen hoog scoren. Uit recent onderzoek van KPN naar kijkgedrag blijkt dat ruim acht op de tien Nederlanders naar regionale televisie kijkt. Regionale radio is landelijk gezien al twaalf jaar lang onbetwist het best beluisterd.
Maar er zijn ook zorgen over de regionale omroep. De marktaandelen van radio en televisie zijn iets teruggelopen en staan onder druk. Door de wat oudere kijker- en luisteraar van de regionale omroep en de grote concurrentie in de commercieel interessante doelgroep 20–49-jarigen komen reclame-inkomsten onder druk te staan. Evenwel neemt het bezoek aan de Internetsites van de regionale omroepen behoorlijk toe.
Als de indiener van de initiatiefnota constateert dat voor de regionale omroepen «echter geen aanvullende middelen beschikbaar (zijn) gesteld», kan hij dan nog eens precies aangeven waarom hij en zijn fractie tot twee keer toe (bij de behandeling van de mediabegrotingen van 2008 en 2009) tégen een amendement hebben gestemd dat tot doel had: «het oormerken van een deel van de extra middelen voor de landelijke publieke omroep voor de regionale omroep»?
Tijdens genoemde begrotingshandelingen heeft de indiener van de nota uitdrukkelijk gewezen op de problematiek en het kabinet verzocht samen met de regionale omroepen tot een oplossing te komen. Indiener heeft daarbij verschillende oplossingsrichtingen gesuggereerd. Bovendien heeft indiener benadrukt dat het niet louter een verantwoordelijkheid van het rijk is. Ook provincies zullen een bijdrage moeten leveren. De betreffende amendementen die bij de begrotingen 2008 en 2009 aan de Kamer zijn voorgelegd, hebben eenzijdig de verantwoordelijkheid bij het rijk neergelegd. Zoals ook uit de nota blijkt, acht indiener dit niet juist.
Welke mogelijkheden ziet de indiener van de initiatiefnota nog om «een deel van het zogenaamde «programmaversterkingsbudget» ook beschikbaar te stellen voor programma’s van de regionale omroep», nu de minister deze mogelijkheid al enkele keren heeft afgewezen?
Indiener van de nota is nog steeds overtuigd van de mogelijkheid dat een deel van het programmaversterkingsbudget ook aan de regionale omroep beschikbaar kan worden gesteld.
Voorwaarde zou kunnen zijn dat de betreffende programma’s behalve via de regionale omroep ook via één van de publieke netten moet worden uitgezonden. De afgelopen jaren zijn reeds vele programma’s zowel op de regionale als landelijke publieke zenders getoond. Individuele omroepen zijn positief over dergelijke vormen van samenwerking.
In hoeverre is de ambitie van het aanspreken van jongeren realistisch in een tijd waarin de regionale context voor jongeren door toenemende internationalisering steeds minder relevant is? Leggen zelfs nieuwe media ten aanzien van de doelgroep voldoende gewicht in de schaal om aan deze ontwikkeling tegenwicht te kunnen bieden?
Het aanspreken van «jongeren» door de regionale omroepen wordt zeker als realistisch verondersteld. Het gaat er dan in ieder geval om een jonger publiek dan het huidige naar de regionale omroep te trekken, maar ook om «jongeren» naar de regionale omroep te trekken. Vanaf het moment dat «jongeren» de arbeidsmarkt betreden en zich «settelen» neemt ook de interesse in de eigen omgeving toe. De regionale context wordt dan voor jongeren wel degelijk relevant. Zeker bij minder hoog opgeleiden is er een sterke oriëntatie op de eigen omgeving waarbij specifieke culturen (regio’s) deze oriëntatie alleen maar versterken. Jongeren kiezen daarbij eerder andere media, zoals internet, dan ouderen. De grote toename van het websitebezoek bij de regionale omroep is hier een bevestiging van .
Op verschillende gebieden, waaronder bijvoorbeeld muziek en popcultuur, bereiken de regionale omroepen jongeren maar ook in het onderwijs gebeurd dit. Een goed voorbeeld is het project S-TV.nl (School-TV), gestart door Omroep Gelderland, maar waar inmiddels zes regionale omroepen aan meedoen. Uit dit project blijkt dat omroepen wel degelijk jongeren (in dit geval scholieren) aan zich kunnen binden, al is het niet via de traditionele media. S-TV wil jongeren stimuleren om zelf video’s te maken. Jongeren vinden dat leuk en ontdekken spelenderwijs hoe via video en televisie te communiceren. Dat maakt ze tot kritische mediaburgers. Het initiatief gaat dan ook verder dan de zender-ontvanger combinatie en heeft tegelijk een functie op het gebied van mediawijsheid.
In welke provincies is sprake van een nijpende (financiële) situatie voor regionale omroepen? Wat is de reden voor deze situatie in die specifieke provincies?
Er zijn vier zogenaamde kleine omroepen (Omroep Zeeland, Omroep Flevoland, RTV Drenthe en RTV Noord). Dat zijn de vier regionale omroepen met het kleinste financiële budget. Dat is historisch bepaald toen het budget nog werd bepaald door ontvangsten van kijk- en luistergelden waarbij dunner bevolkte provincies minder budget kregen dan dichter bevolkte provincies. De situatie hier is nijpend omdat met het beschikbare budget slechts een heel minimale programmering geboden kan worden waardoor de maatschappelijke functie van de regionale omroep in het gedrang komt. De commissie Rutten concludeert in zijn rapport «Kracht in de Regio» dat «de middelen in het provinciefonds voor de regionale omroepen slechts een sobere uitvoering van de taakopdracht, zoals die in de Mediawet is vastgelegd, mogelijk maakt». Bij de programmering van de vier kleine omroepen -zijzelf en ROOS geven dat ook aan- is daar zeker sprake van. Dit is natuurlijk een ongewenste situatie.
Voor alle dertien regionale omroepen geldt dat zij moeten investeren in de productie en distributie van nieuwe- en crossmediale technieken en -programmering. Dat is niet mogelijk met de bestaande budgetten. Investeringen in dergelijke technieken en programmering gaan direct ten laste van de bestaande radio- en televisieprogrammering, zo geeft ook het Commissariaat voor de Media aan in de evaluatie over de financieringsstructuur van de regionale omroep.
Wat is indertijd de reden geweest om regionale omroepen uit te sluiten van het programmaversterkingsbudget?
Het programmaversterkingsbudget is een landelijk budget en de gelden uit het programmaversterkingsbudget zijn bedoeld voor de landelijke publieke omroep. In 2006 is het OCW-deel van de financiering van de regionale omroep via het provinciefonds overgedragen aan de provincies waarmee alle middelen voor de regionale omroep via provincies aan omroepen worden verstrekt.
Welke gevolgen heeft het beschikbaar stellen van het programmaversterkingsbudget van de publieke omroep ten behoeve van regionale omroepen voor de programmering en mogelijkheden van de publieke omroep?
Er kan sprake zijn van versterking van elkaars programmering. Televisieproducties van de regionale omroep zijn in toenemende mate ook geschikt voor uitzending door de landelijke publieke omroep. De televisieproducties van de regionale omroep zouden, na uitzending in de regio, «om niet» moeten worden aangeboden aan de landelijke publieke omroep. In die zin is er sprake van versterking van elkaars programmering.
Waarop moet de publieke omroep bezuinigen om geld beschikbaar te stellen voor de regionale omroepen?
Het geld wat beschikbaar gesteld moet worden voor de regionale omroepen komt niet uit een bezuiniging bij de landelijke publieke omroep. De dekking vindt o.a. plaats uit extra middelen en extra steropbrengsten. Daarnaast kan de landelijke publieke omroep «om niet» gebruik maken van de televisieproducties van de regionale omroep die door het programmaversterkingsbudget bekostigd worden. Als middelen uit het programmaversterkingsbudget ook voor de regionale omroep ingezet worden hoeft er geen sprake te zijn van bezuinigingen. De gedachte is juist dat er sprake is van versterking van elkaars programmering.
Hoe denkt de opsteller concreet vorm te geven aan de ambitie om ook een structurele bijdrage van de provincies te ontvangen ten behoeve van de regionale omroepen?
Het is niet nieuw dat provincies een structurele bijdrage geven aan de regionale omroep in de «eigen» provincie. Integendeel, ook op dit moment wordt in een aantal provincies structureel een bijdrage gegeven om de regionale omroep optimaal te kunnen laten functioneren. Of er structureel aanvullend een bijdrage wordt gegeven, is uiteraard een verantwoordelijkheid van het betreffende provinciaal bestuur.
Wordt met «Stimuleringsfonds» bedoeld «Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties»?
Ja, tijdens de recente behandeling van de Mediawet heeft een meerderheid van de Tweede Kamer erop aangedrongen om aanvullend € 2 miljoen extra uit dit fonds beschikbaar te stellen voor de regionale omroep (zie kamerstuk 31 804 nr. 39).
Is het de bedoeling dat de extra rijksmiddelen in het Provinciefonds zullen worden gestort?
Dat is een optie, maar geen absolute voorwaarde. Storting van middelen in het Provinciefonds zou wat regionale omroepen betreft de beste situatie zijn. Op die manier zou ook de jaarlijkse indexering kunnen vallen binnen de wettelijke verplichting en afspraken over de uitwerking daarvan. Wel moet goed bekeken worden hoe wettelijk geregeld wordt dat de middelen dan voor de regionale omroep worden «geoormerkt».
Wat de indiener betreft hoeven extra middelen voor de regionale omroepen niet per definitie ten laste te gaan van de OCW begroting. Vanaf het begrotingsjaar 2010 zou het provinciefonds dan met enkele miljoenen verhoogd moeten worden voor de regionale omroep; dat zou een begrotingsafspraak binnen het Kabinet kunnen zijn waar tijdens de voorjaarsnota om gevraagd wordt. Van provincies wordt dan verwacht dat zij een zelfde bedrag uit eigen middelen (eigen inkomsten, provinciefonds of eigen vermogen) bijdragen aan de regionale omroep, dit extra op de middelen die nu ook -structureel- extra worden uitgetrokken. Dat is nodig om niet enerzijds impulsen te krijgen terwijl anderzijds bestaande activiteiten moeten worden afgebouwd. Extra middelen die nu worden verstrekt worden met name verstrekt voor ondertiteling en programmaversterking bij twee omroepen.
Voor het jaar 2009 zouden regionale omroepen al zeer geholpen zijn met eenmalige middelen. Acht omroepen zijn gestart om hun internetactiviteiten gezamenlijk verder te ontwikkelen waarbij de andere omroepen t.z.t. moeten kunnen aansluiten. De opstartkosten hiervan zijn aanzienlijk (€ 1 tot € 1,5 miljoen).
Kan een nadere financiële onderbouwing worden gegeven van de € 15 miljoen en de daarbij aangegeven onderverdeling over de drie onderscheiden posten?
ROOS en IPO hebben naar aanleiding van het rapport Kracht in de Regio van de Commissie Rutten/Koetje becijferd welk bedrag nodig is voor een kwalitatief hoogwaardige programmering en hierover een brief gestuurd aan de Minister van OCW. Structureel gaat het daarbij om een bedrag van € 11,6 miljoen en incidenteel om een bedrag van € 3 miljoen als ontwikkelingsbudget voor gezamenlijke ontwikkeling en implementatie van nieuwe media-applicaties. Circa € 3,2 miljoen van de structurele middelen wordt aangewend voor de vier kleine omroepen; circa € 8,4 miljoen wordt aangewend voor multi- en crossmediale ontwikkelingen bij alle dertien omroepen. Deze bedragen zijn nodig om bij alle omroepen een minimale kwalitatief hoogwaardige programmering mogelijk te maken inclusief nieuwe media initiatieven. Deze bedragen zijn in de nota Stemmen uit de Regio grotendeels overgenomen.
Met € 3,6 miljoen aan extra middelen worden de vier kleine omroepen in staat gesteld om een radio- en televisieprogrammering te bieden gedurende 7 dagen per week waarbij minimaal één uur unieke televisie per dag wordt gemaakt en er enkele nieuwsupdates op televisie mogelijk zijn. Opgemerkt wordt dat de programmering dan nog steeds een minimale programmering betreft.
Per regionale omroep is een bedrag nodig van € 650 000 per jaar (totaal ca € 8,4 miljoen) voor ontwikkelingen op het gebied van nieuwe- en crossmedialiteit. Het betreft hier investeringen in systemen, programmaconcepten en (web)redactie.
Een eenmalig bedrag van € 3 miljoen is nodig als ontwikkelingsbudget voor gezamenlijke ontwikkelingen en implementatie van nieuwe media applicaties. Hiermee kan een snelle impuls gegeven worden aan verschillende gezamenlijke internetinitiatieven.
Welke concrete activiteiten heeft de indiener van de initiatiefnota voor ogen om tot financiële dekking te komen voor het rijksaandeel van € 6 miljoen in de structurele kosten?
In de initiatiefnota is hier al een opmerking over gemaakt. De structurele dekking kan komen uit extra middelen enveloppegelden of Programmaversterkingsbudget voor € 5 miljoen, ophoging van het Stifo met € 1 miljoen en bijdrage van provincies met € 6 miljoen. Inmiddels heeft de Tweede Kamer op initiatief van de indiener een motie aangenomen waarin wordt bepleit om de jaarlijks extra Stifo-bijdrage van € 2 miljoen voor de regionale omroep te oormerken. Ook kan via de begrotingssystematiek van het Kabinet € 6 miljoen vanuit het Rijk aan het provinciefonds voor de regionale omroep worden toegevoegd (zie ook het antwoord op vraag 11).
Kan een opsomming worden gegeven van de bestaande wettelijke belemmeringen voor samenwerking tussen regionale omroepen en regionale kranten?
Het Commissariaat heeft in zijn brief van 6 maart 2008 beleid geformuleerd met betrekking tot publiek private samenwerking. De beleidswijzigingen leiden tot de verruiming van de mogelijkheden van:
• titelsponsoring: waardoor het voor mediabedrijven, die een programmaonderdeel sponsoren, mogelijk wordt hun naam of (beeld)merk in de programmatitel te vermelden.
• de gelijkluidendheid van de naam van een nevenactiviteit aan de titel van een programma: in de praktijk betekent dit dat het voor een omroepinstelling mogelijk is om bijvoorbeeld een tijdschrift te ontwikkelen bij een programma met dezelfde naam als het programma.
• uitwisseling van informatie en (beeld) materiaal tussen publieke omroepinstellingen en mediabedrijven. Dergelijke vormen van samenwerking vallen onder het begrip crossmediale samenwerking.
Bovenstaande verruiming betekent dat er wel degelijk, onder voorwaarden samengewerkt kan worden tussen regionale omroepen en regionale kranten. Eén van de wettelijke belemmeringen dat nog wel bestaat is dat niet alle programma’s gesponsord mogen worden. Dit betekent dat het weliswaar is toegestaan dat kranten hun naam verbinden aan programma’s, maar dit mag alleen bij culturele programma’s en programma’s van educatieve aard. Samenwerking wordt natuurlijk juist gezocht bij informatieve, journalistieke programma’s. Sponsoring, en daarmee titelsponsoring bij dit soort programma’s is niet mogelijk. Het is dus niet mogelijk dat bijvoorbeeld een programma als NOVA wordt gesponsord en daarmee de titel AD NOVA krijgt. Onder crossmediale samenwerking verstaat het Commissariaat programmatische samenwerking tussen omroepinstellingen en mediabedrijven. Onder programmatische samenwerking wordt in ieder geval content-uitwisseling, redactionele- en technische samenwerking verstaan. Onder mediabedrijven wordt verstaan een onderneming die zich in hoofdzaak bezighoudt met de productie, door een zelfstandige redactie, van non-commerciële media-inhoud, en het (doen) verspreiden van die media-inhoud aan het algemene publiek of delen daarvan. Crossmediale samenwerkingsverbanden die gelijkwaardig van aard zijn worden in het vervolg niet meer aangemerkt als nevenactiviteiten waardoor dergelijke initiatieven makkelijker tot stand kunnen komen. Dit betekent dat regionale kranten en regionale omroepen inhoudelijk kunnen samenwerken. Redactionele samenwerking was reeds geruime tijd toegestaan. Het is dus toegestaan dat er redactioneel wordt samengewerkt wat bijvoorbeeld resulteert in een artikel in de krant en een programma op televisie. Ook is het mogelijk dat omroepen gezamenlijk met kranten onder een nieuwe naam nieuw media-aanbod ontwikkelen: hierbij kan gedacht worden aan het gezamenlijk opzetten van een website waarbij bijvoorbeeld een krantenkatern hoort en een televisieprogramma. Wettelijke belemmering hierbij is dat een omroep niet dienstbaar mag zijn aan het maken van winst door derden (artikel 2 141 Mediawet 2008). Het Commissariaat heeft ter voorkoming van overtreding van deze bepaling daarom in zijn brief een aantal voorwaarden gesteld aan de samenwerking. De ervaring is dat omroepen menen dat er op het gebied van samenwerking niets mogelijk is. Dit is echter niet het geval. Wat niet mogelijk is op grond van de huidige Mediawet is een fusie tussen een regionale omroep en de krant.
Welke wettelijke belemmeringen bestaan er concreet die journalistieke samenwerking tussen regionale mediapartijen bemoeilijken?
Zoals reeds beantwoord onder vraag 14 zijn er voor journalistieke samenwerking weinig wettelijke belemmeringen. Redactionele samenwerking is toegestaan en valt onder de hoofdtaak van de publieke omroep. De regels met betrekking tot sponsoring en nevenactiviteiten zijn niet van toepassing op deze redactionele samenwerking. Belemmeringen doen zich voor wanneer de inbreng van de private partner dusdanig groot wordt dat er sprake is van sponsoring. Sponsoring van nieuws- en actualiteitenprogramma’s is niet toegestaan.
Zijn de regionale omroepen voldoende gedigitaliseerd, zodat een volwaardige vorm van «Uitzending Gemist» mogelijk is?
De regionale omroepen hebben allemaal een digitaal uitzendproces wat een basis is om Uitzending gemist te kunnen aanbieden. De meeste regionale omroepen hebben ook een Uitzending gemist functionaliteit op hun website maar de kwaliteit daarvan verschilt zeer. Voor een goede Uitzendinggemist faciliteit is het ook nodig dat programmadata, opslag en internetfaciliteiten voldoende voorhanden zijn.
Participatie in Uitzending gemist van de landelijke omroep is mogelijk maar vergt aanpassingen in techniek aan de zijde van de landelijke en de regionale omroep. Het is daarbij mogelijk de technische faciliteiten van de landelijke omroep tegen een vergoeding te gebruiken. Daarbij kunnen opgevraagde programma’s worden uitgespeeld via de website van de regionale omroep (maar ook via de landelijke portal Uitzendinggemist.nl is dat uitspelen dan mogelijk). Voor regionale omroepen is het van belang dat een Uitzendinggemist functionaliteit via de websites van de regionale omroepen zelf beschikbaar is en dat bezoekersaantallen geregistreerd worden. De consument zal programma’s van de regionale omroep als eerste willen opvragen via de websites van de regionale omroep zelf en niet via de landelijke portal Uitzendinggemist.nl.
Aan welke soort nevenactiviteiten denkt de indiener van de initiatiefnota bij meer ruimte voor nevenactiviteiten van regionale omroepen?
Hierbij wordt door indiener gedacht aan intensievere samenwerking van de regionale omroepen met private partijen. De samenwerking kan op meerdere terreinen inhoud krijgen. Bij nieuwe activiteiten wordt eveneens gedacht aan het verruimen van de mogelijkheden om activiteiten te organiseren die verband houden met programma’s. Zie ook het antwoord op vraag 14.
Op welke wijze moet naar het oordeel van de indiener van de initiatiefnota worden voorzien in een «buffer om tegenvallers op te vangen»? Waar komt het budget vandaan om deze buffer tot stand te brengen? Hoe groot moet de buffer van de regionale publieke omroep minimaal en idealiter zijn? Om welk totaalbedrag zou het moeten gaan?
De reclame-inkomsten bij de regionale omroepen staan onder druk. Voor 2009 wordt een omzetderving van 10 tot maximaal 20% verwacht ten opzichte van 2008. In 2008 was al sprake van lichte teruggang van de reclame-inkomsten. Regionale omroepen hebben via het eigen vermogen nog mogelijkheden om deze tegenvallers op te vangen, afhankelijk per omroep gedurende één tot twee jaar. Daarna zal de programmering moeten worden bijgesteld tenzij er andere buffers zouden zijn om teruggelopen reclame-inkomsten op te vangen.
Programma-impulsen en een goede voorkeuzepositie op de digitale kabel (zie ook het antwoord op vraag 22) zouden er toe moeten leiden dat het marktaandeel niet verder daalt en reclame-inkomsten op peil gehouden kunnen worden.
Wat de indiener betreft zou de systematiek identiek kunnen zijn aan die van de landelijke publieke omroep.
Hoe zouden omroepen de calamiteitenfunctie voor televisie moeten vormgeven en hoeveel middelen moet men reserveren om dit op goede wijze te kunnen invullen? Welke concrete stappen denkt de indiener van de initiatiefnota te zetten om de calamiteitenfunctie voor de regionale omroep voor de televisie op korte termijn formeel te regelen?
Sinds in januari 2005 het rapport met Beeld en Beleid is aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken is nog steeds geen besluit genomen of en in welke mate invulling gegeven zou moeten worden aan de calamiteitenfunctie voor televisie. ROOS heeft de nodige gesprekken op «ambtelijk» niveau gehad met het IPO en het ministerie van Binnenlandse Zaken en een aantal keer een brief aan de minister van Binnenlandse zaken gestuurd met het aanbod dat regionale omroepen graag invulling willen geven aan de calamiteitenfunctie voor televisie en daarover afspraken willen maken.
De «ambtelijke» gesprekken hebben volgens onze informatie pas eind 2007 geleid tot een verzoek van het ministerie en IPO aan ROOS om de volgende twee uitvoeringsscenario’s uit te werken:
1) Automatische berichtgeving via tekstberichten op televisie te genereren door de meldkamers van de veiligheidsregio’s;
2) Naast berichtgeving volgens scenario 1 vindt ook zo snel mogelijk live tv-uitzending vanaf de plaats van de calamiteit plaats.
Begin 2008 is ingeschat dat de kosten aan voorzieningen voor optie 1 circa € 30 000,- per jaar bedragen uitgaande van twee meldkamers per regionale omroep; De kosten voor optie 2 voor beschikbaarheid van faciliteiten en personeel bedragen circa € 160 000,– per jaar.
Het ministerie heeft tot op heden – ondanks herhaaldelijk verzoek van ROOS – nog geen reactie gegeven op de scenario’s waarmee ook de verdere uitwerking van de inzet van televisie als calamiteitenzender stil ligt.
De Tweede Kamer zal bij de verdere uitwerking van de veiligheidsregio’s hier blijvend aandacht voor moeten vragen. Overigens is op 22 april 2009 een motie ingediend om de positie van de regionale televisie als calamiteitenzender formeel vast te leggen (zie kamerstuk 31 117 nr. 22).
Wat waren volgens de indiener de belangrijkste redenen voor het falen van het plan voor vensterprogrammering medio jaren negentig?
Zowel midden jaren negentig als begin 2000 zijn pogingen tot vensterprogrammering en het opzetten van een gezamenlijke (nieuws)zender niet geslaagd. De uitgangspunten van ROOS en NOS en de resultaten zie zij wilden bereiken lagen te ver uit elkaar. Door de adviseur werd destijds geschreven dat «De spanning tussen de eisen van de regionale omroepen aan het behoud van regionaal karakter en de eisen van de NOS aan een volwaardige nieuwszender is zo groot, dat een succesvolle samenwerking niet haalbaar lijkt». Deze conclusie is destijds door zowel ROOS als NOS onderschreven.
Wat is de reden dat het rapport uit 2005 van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de calamiteitenfunctie van de regionale omroep nog niet in concreet beleid is uitgewerkt?
Door het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt hier schijnbaar geen belang aan gehecht nu inmiddels al vier jaar geleden het rapport is aangeboden en ondanks herhaaldelijke verzoeken van ROOS en de regionale omroepen er geen uitwerking is gegeven aan het rapport. Wat hier zeker in mee speelt is wie de kosten van de uitvoering op zich zou moeten nemen. Zie ook het antwoord op vraag 19.
Welke reden ziet de indiener voor de licht dalende kijken luistercijfers voor de regionale omroep (zie tabel)?
De digitalisering, en dan met name de groei van digitale kabel, is onder meer debet aan dalende kijk- en luistercijfers bij de regionale omroep. In 2008 steeg het percentage digitale ontvangst naar 42,8% (2007 – 33%) en deze groei zet zich in 2009 verder door. Op termijn zal analoge kabel mogelijk zelfs verdwijnen. De digitale kabel biedt een groot pakket aan (thema)zenders waardoor er concurrerende zenders bijkomen. De regionale omroep is door de kabelmaatschappijen geplaatst op hoge voorkeuzeposities (UPC: 702–713 en Ziggo 976–989) zodat kijkers hierdoor onnodig afhaken. Binnen de digitale pakketten moeten de regionale omroepen door kabelmaatschappijen op een «lage» voorkeuzepositie worden geplaatst, dichtbij de overige publieke zenders (aanbeveling 4 van de initiatiefnota). Op deze manier komt de publieke functie van de regionale omroep ook tot zijn recht.
Tegelijk met de effecten van de digitalisering is de onderlinge concurrentie tussen radio- en televisiezenders de laatste jaren fors groter geworden. Zowel de landelijke als de commerciële omroepen hebben hun zender(s) scherp geprofileerd om zoveel mogelijk kijkers en luisteraars te trekken en voeren hier actieve en agressieve marketing op. Met name op televisie vindt er tussen de drie grote landelijke omroepen (publiek, RTL en SBS) grote concurrentie plaats, maar ook kleine zenders als Discovery , National Geographic en ComedyCentral richten zich op een specifiek publiek en voeren hier stevige marketing op.
Voor radio is de regionale omroep nog ruim marktleider. Maar geduchte concurrentie ervaart de regionale omroep van de publieke zenders Radio 2 en Radio 5 en van enkele commerciële zenders die zich met name door de muziekkeus – meer Nederlandstalig en meer oldies – meer zijn gaan richten op de doelgroep waar de regionale omroep zijn luisteraars vindt.
Samenvattend zijn de hoge posities op de digitale kabel en de fors toegenomen concurrentie op radio en televisie en er de oorzaken van dat het marktaandeel van de regionale omroep daalt.
Kan de indiener een schematisch overzicht geven van verschillende leeftijdscategorieën van gebruikers van de landelijke en regionale omroep?
In onderstaande tabellen is een overzicht gegeven van het leeftijdspercentage van de regionale omroepen en van de landelijke omroepen. Deze cijfers zijn ontleend aan gegevens van stichting Kijkonderzoek . Uit de cijfers is op te maken dat de kijkers naar regionale televisie een vergelijkbare leeftijd hebben met de kijkers naar Nederland 1. De Nederland 2 kijker is ouder dan de kijker naar de regionale omroep, de Nederland 3 kijker is jonger.
Uit de radiocijfers blijkt dat de luisteraar naar de regionale omroep iets ouder is dan de luisteraars naar Radio 1 en Radio 2 maar jonger is dan de luisteraars naar Radio 4 en Radio 5. Radio 3FM, dat zich richt op jongeren is hier buiten beschouwing gelaten.
Televisie (2008 – tijdvak 18:00–24:00)
Leeftijd/Zender | Regionaal | Ned. 1 | Ned.2 | Ned.3 |
---|---|---|---|---|
0–9 jaar | 1,1% | 1,9% | 0,9% | 4,3% |
10–19 jaar | 3,2% | 3,8% | 2,0% | 8,1% |
20–29 jaar | 4,9% | 5,2% | 3,7% | 9,8% |
30–39 jaar | 10,6% | 11,8% | 9,0% | 19,2% |
40–49 jaar | 15,7% | 15,3% | 12,8% | 17,9% |
50–59 jaar | 19,0% | 19,1% | 18,8% | 16,8% |
60–69 jaar | 23,2% | 23,0% | 26,5% | 13,5% |
70+ jaar | 22,2% | 20,3% | 26,3% | 10,3% |
Radio (2008 – tijdvak 07.00–19.00)
Leeftijd/ Zender | Regionaal | Radio 1 | Radio 2 | Radio 4 | Radio 5 |
---|---|---|---|---|---|
10–19 jaar | 1,5% | 1,6% | 2,5% | 1,3% | 0,3% |
20–29 jaar | 1,6% | 2,9% | 2,4% | 1,2% | 0,3% |
30–39 jaar | 3,1% | 6,4% | 8,2% | 3,9% | 0,7% |
40–49 jaar | 7,5% | 12,8% | 23,4% | 7,2% | 3,5% |
50–59 jaar | 18,5% | 18,9% | 28,7% | 13,0% | 14,6% |
60–69 jaar | 38,6% | 27,6% | 24,0% | 33,6% | 44,8% |
70+ jaar | 29,1% | 29,8% | 10,8% | 39,9% | 35,8% |
In de afgelopen jaren heeft de regionale omroep zowel via het Rijk als via de provincies veel extra geld gekregen. Waarom is dit niet genoeg gebleken?
Dat de regionale omroep veel extra geld heeft gekregen van Rijk en provincies moet genuanceerd worden. Het Rijk heeft in 2006 eenmalig een bedrag van € 1,6 miljoen euro verstrekt om gedurende vier jaar satellietuitzendingen mogelijk te maken bij verschillende regionale omroepen. Drie omroepen maken gebruik van dit budget voor uitzendingen via de satelliet. Zeven omroepen betalen de satellietuitzendingen uit het budget dat zij hadden voor analoge televisie, welke kosten vervielen toen in december 2006 digitale ethertelevisie werd ingevoerd. Drie omroepen zenden niet uit via de satelliet omdat zij, ondanks de bijdrage van het Rijk, de totale kosten niet kunnen dragen.
Vanaf 2008 is een bedrag van € 500 000 per jaar extra beschikbaar gekomen in het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties (Stifo)voor regionale documentaires en voor ontwikkeling van regionaal drama. Het budget voor de dertien regionale omroepen in het Stifo bedraagt daarmee ruim € 1,5 miljoen per jaar.
Per jaar wordt door Provincies bovenop de verplichte bekostiging extra financiering aan regionale omroepen geboden. Het ging in 2008 om een bedrag van 2,5 tot 3 miljoen euro. Voor 2009 wordt eenzelfde tot iets hoger bedrag verwacht. Deze extra financiering betreft over het algemeen specifieke prestatiesubsidies als ondertiteling, specifieke programmaparticipatie en financiering van een deel van de regiodramaseries. Van de genoemde bedragen nemen twee van de twaalf provincies al € 2 miljoen (80%) voor hun rekening. Bij drie provincies is er sprake van – beperkte – middelen voor nieuwe media.
Extra bijdragen van Rijk en provincies zijn een welkome bijdrage voor de regionale omroepen waardoor de (programma)kwaliteit verbeterd kan worden. Evenwel betreffen het over het algemeen incidentele impulsen die niet verstrekt worden voor de ontwikkeling van nieuwe media of bijdragen aan de programmering bij de vier kleinste omroepen.
Wat is de opvatting van de indiener van de initiatiefnota over recente voorbeelden waarbij de NOS regionale, en soms andere, omroepen verbiedt beelden te maken of uit te zenden, tenzij daarvoor grote bedragen aan uitzendrechten worden betaald?
volgens de indiener zou het goed zijn als (tot bepaald niveau) sportrechten ook beschikbaar zijn voor de regionale omroep. De NOS zou dit bij te onderhandelen overeenkomsten moeten bedingen. Regionale wedstrijden (hockey, schaatsen, volleybal, basketbal, veldrijden, etc) zouden bij de betreffende regionale omroep(en) geheel uitgezonden kunnen worden terwijl landelijk de reguliere samenvatting uitgezonden wordt. Naar de mening van de indiener zouden er afspraken te maken moeten zijn over (her)uitzenden van sportbeelden waarbij het uitwisselen van bereikcijfers en naamsvermelding geen probleem zou mogen zijn.
Hoe denkt de indiener van de initiatiefnota dat de huidige weerstand van de NOS tegen samenwerking (bijv. bij marathonschaatsen op natuurijs in Flevoland en de intocht van sinterklaas) omgebogen kan worden in collegialiteit? Kan de NOS hiertoe gedwongen worden?
Over de onderlinge beschikbaarheid van elkaars beelden bestaan algemene afspraken tussen landelijke en regionale omroepen. De NPO en ROOS zijn met elkaar in overleg over verdere uitbouw van samenwerking tussen landelijke en regionale en lokale publieke omroepen op velerlei gebied. Overigens heeft de indiener de overtuiging dat de wil tot samenwerking bij alle betrokkenen aanwezig is.
Is de indiener van de initiatiefnota voornemens een initiatiefvoorstel voor te bereiden om «samenwerking door de regionale omroepen met de regionale krant» wettelijk mogelijk te maken? Welk effect zal dit hebben op de pluriformiteit van het regionale nieuwsaanbod? Hoe zal in dat geval worden voorkomen dat publiek geld naar commerciële mediabedrijven weglekt?
Het is de vraag of bedoelde samenwerking nu niet mogelijk is. Als het gaat om financiële aspecten dan verdient het in ieder geval de aanbeveling dat de afspraken bij samenwerking tussen omroep en krant vooraf de goedkeuring hebben verkregen van het Commissariaat voor de Media.
In hoeverre kan er volgens de indiener sprake zijn van negatieve effecten voor de aantrekkingskracht van de landelijke publieke omroep wanneer venster- of raamprogrammering wordt ingevoerd?
Bij een goed doordacht plan van vensterprogrammering, waar het venster in principe geplaatst zou kunnen worden op één van de landelijke zenders of op de regionale zenders, hoeft er geen sprake te zijn van negatieve effecten. Het gaat uiteindelijk om het totale bereik van de programma’s van de gehele publieke omroep. De indiener kan zich voorstellen dat beide genoemde mogelijkheden een vergroting van het bereik van zowel de landelijke als de regionale omroep kan betekenen en dus van meerwaarde zijn voor het publieke omroepbestel.
Zijn er praktische redenen of financiële redenen aan te voeren waarom de regionale omroepen geen mogelijkheid tot duurzame archivering hebben? Wat gebeurt er nu met het beelden geluidsmateriaal?
Het betreft vooral een financiële reden dat regionale omroepen geen mogelijkheid tot duurzame archivering hebben. Onder duurzame archivering wordt verstaan dat beeld- en geluidsmateriaal zodanig wordt gearchiveerd dat het archief toekomstvast is waar bij nieuwe technieken het bestaande archief automatisch wordt omgezet naar nieuwe formaten en het archief elektronisch benaderbaar is. Momenteel worden de uitgezonden programma’s en het nodige «ruwe» materiaal over het algemeen op tape opgeslagen en bewaard «op de plank». Dat betekent dat bij nieuwe bestandsformaten alle tapes omgezet moeten worden en dat materiaal fysiek van de plank gehaald moet worden bij hergebruik.
Het archief van de regionale omroep neemt snel toe. Dagelijks produceren de regionale omroepen gezamenlijk zo’n 13 klokuur nieuw beeldmateriaal dat extra opgeslagen moet worden. Het audio-archief beperkt zich veelal tot de nieuwsuitzendingen en specifieke programmering.
In hoeverre heeft de regionale omroep toegang tot de expertise van «Uitzending Gemist» en andere diensten die door de Nederlandse Publieke Omroep zijn ontwikkeld?
De NPO heeft de dienst «Uitzending gemist» aangeboden aan de regionale omroep. Dat betekent dat de regionale omroep tegen vergoeding gebruik kan maken van de technische faciliteiten. Zie ook het antwoord op vraag 16. Over het algemeen is er de bereidheid tot samenwerking, ook bij technische systemen, maar de systemen van landelijke en regionale omroep zijn zeer specifiek geënt op de betreffende omroep en/of organisatie en daardoor is het praktisch heel lastig om op dit punt samen te werken.
Hoe voorkomt de initiatiefnemer dat het meer openstellen van landelijke fondsen, bijvoorbeeld het Stimuleringsfonds, ten koste gaat van de kwaliteit van het aanbod van de Nederlandse Publieke Omroep?
Als het Stimuleringsfonds eenzelfde budget houdt en de verhouding landelijk/regionaal wijzigt in het voordeel van de regionale omroep, dan heeft de landelijke omroep een lager budget voor documentaires. De vraag is echter niet aan de orde omdat de minister extra geld aan het Stimuleringsfonds wil toevoegen, zo hij ook deed vanaf 2008 toen € 500 000,extra voor de regionale omroep aan het Stifo werd toegevoegd. De Tweede Kamer heeft onlangs op initiatief van de indiener een motie aangenomen waarin wordt bepleit om de €2 miljoen aan extra middelen voor het Stifo voor de regionale omroep te oormerken.
Anderzijds, documentaires die voor regionale omroepen zijn gemaakt kunnen altijd landelijk uitgezonden worden als de rechten daarvoor met de documentairemakers worden gecleard. Dat betreffen over het algemeen relatief lage bedragen.
Waarop is het bedrag van € 15 miljoen gebaseerd, voor wat de uitvoering van de aanbevelingen in de nota betreft? Is dit bedrag voldoende voor het beschreven ambitieniveau met betrekking tot de regionale omroep, of zijn er aanvullende financiële middelen nodig? Hoeveel is er in dat geval totaal nodig?
Zie ook het antwoord op vraag 12. ROOS en IPO hebben berekend wat nodig is voor een minimale kwalitatief hoogwaardige programmering en hebben hierover een brief aan de minister van OCW geschreven. Met het bedrag van € 15 miljoen kan invulling gegeven worden aan deze programmering.
In dezelfde brief aan de Minister van OCW hebben ROOS en IPO aangegeven dat met ingang van 1 januari 2010 nieuwe afspraken gemaakt moeten worden over de bekostiging van de uitzendingen via DVB-t en de satelliet. Op basis van de aanbesteding die de landelijke publieke omroep heeft uitgevoerd en te verwachten kosten voor satellietuitzendingen betreft het hier een jaarlijks bedrag van € 3,3 miljoen. In dit bedrag zijn eventuele kosten voor uitzendingen via digitale radio (t-DAB of DMB-t) niet inbegrepen.
Hoeveel geld gaat de voorgestelde uitbreiding van de archiveringsmogelijkheden voor de regionale omroepen kosten, en uit welke middelen wordt die precies gedekt? Gaat dit volgens de indiener van de initiatiefnota ook onderdeel uitmaken van het project Beelden voor de Toekomst?
Ingeval de regionale omroepen vanaf enig moment hun archieffunctie zouden onderbrengen bij het Nederlands Instituut voor Beeld&Geluid dan is per jaar zo’n 50 tot 60 TB aan archiefruimte nodig. De kosten hiervan zijn niet bekend. Opgemerkt wordt dat ieder jaar eenzelfde hoeveelheid extra nodig is.
Er wordt dan geen rekening gehouden met archivering bij Beeld&Geluid van het bestaande beeldmateriaal bij regionale omroepen. Naast dat hier ook opslagkosten van toepassing zullen zijn, komen daar bovenop ook kosten voor verwerking en aanleveren aan Beeld&Geluid van bestaand beeldmateriaal. Mogelijk dat dergelijke kosten onderdeel kunnen uitmaken van het project Beelden voor de Toekomst. Hierover is dan overleg nodig tussen de regionale omroepen en Beeld&Geluid.
Als regionale omroepen zelf een systeem van duurzame archivering moeten opzetten dan zal hier een veelvoud aan kosten mee gemoeid zijn. In dat geval moeten initiële investeringen in faciliteiten, huisvesting en menskracht gedaan worden. Bij Beeld&Geluid zijn dergelijke kosten al gemaakt.
Kan een nadere toelichting worden gegeven op de post «kleine omroepen» die zowel bij de kosten als bij de dekking genoemd staat?
In het kamerstuk 31 788 nr. 2 is een fout geslopen bij de paragraaf Financiën. De regel «Kleine omroepen – € 4 miljoen» hoort daar niet te staan, en staat ook niet in de CDA versie van de initiatiefnota. Het moet zijn:
Kleine omroepen | € 4 miljoen |
Nieuwe Media | € 8 miljoen |
Incidenteel | |
Ontwikkeling nieuwe media | € 3 miljoen |
Totaal | € 15 miljoen |
Stimuleringsfonds | € 1 miljoen |
Extra middelen enveloppegelden of Programmaversterkingsbudget | € 5 miljoen |
Bijdrage Provincies | € 6 miljoen |
Incidenteel | |
Extra opbrengsten STER 2008 | € 2,5 miljoen |
Incidentele renteopbrengst omroepreserve | € 0,5 miljoen |
Totaal | € 15 miljoen |
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), Voorzitter Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), Ondervoorzitter Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL) en Smits (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), (CDA) Sterk (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Van Dijken (PvdA), Elias (VVD), Hamer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Timmer (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL) en Gerkens (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31788-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.