31 743
Protocol tot wijziging van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Zuid-Afrika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol; Pretoria, 8 juli 2008

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 oktober 2008

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 16 oktober 2008.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 15 november 2008.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 8 juli 2008 te Pretoria totstandgekomen Protocol tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Zuid-Afrika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 2008, 147).

Een toelichtende nota bij het Protocol treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het onderhavige Protocol wijzigt het op 10 oktober 2005 te Pretoria totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Zuid-Afrika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 2006, 6; vertaling in Trb. 2006, 134; hierna: het Verdrag), welk verdrag nog niet in werking is getreden. Het Verdrag moet in de plaats treden van de op 15 maart 1971 te Kaapstad totstandgekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek van Zuid-Afrika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 1971, 72; hierna: de Overeenkomst van 1971). Het Verdrag is op 22 oktober 2006 stilzwijgend goedgekeurd door de Staten-Generaal (Kamerstukken II, 2006–2007, 30 813, A en nr. 1).

2. Verloop van de procedure na ondertekening

In een brief van 18 oktober 2006 deelde de minister van Financiën van Zuid-Afrika aan de toenmalige minister van Financiën van Nederland evenwel mee dat het Verdrag nog door het Zuid-Afrikaanse parlement goedgekeurd moest worden, maar dat Zuid-Afrika wegens een inmiddels gewijzigd belastingbeleid het nodig achtte wijzigingen in het verdrag aan te brengen, met name op het punt van het in het Verdrag opgenomen tarief van 0% voor deelnemingsdividenden. Achtergrond hiervan is dat Zuid-Afrika een dividendbelasting wenste in te voeren van 10% waarbij Zuid-Afrika in verdragssituaties geen lager tarief wilde afspreken dan 5%.

De Nederlandse regering heeft met de Zuid-Afrikaanse wens tot heronderhandeling ingestemd. Als Nederland geen gewijzigd tarief voor deelnemingsdividenden zou overeenkomen, zou de Overeenkomst van 1971 met Zuid-Afrika van toepassing blijven, omdat Zuid-Afrika dan niet zou overgaan tot ratificatie van het Verdrag. De Overeenkomst van 1971 kent een tarief van 5% voor deelnemingsdividenden. Op basis van de Overeenkomst van 1971 zou dan het tarief van 5% voor deelnemingsdividenden van toepassing zijn. Bovendien zou Nederland alle voordelen van het Verdrag kwijtraken. In mei 2007 is in Pretoria (Zuid-Afrika) onderhandeld over een wijzigingsprotocol. Hierover werd op 7 september 2007 overeenstemming bereikt.

De belangrijkste voordelen voor Nederland, die reeds waren opgenomen in het Verdrag, zijn:

• geen bronheffing op interest (in de Overeenkomst van 1971 10%)

• een bronstaatheffing voor pensioenen, ook bij afkoop (de Overeenkomst van 1971 gaat uit van woonstaatheffing met als gevolg dat in de praktijk over Nederlandse pensioenen in Zuid-Afrika geen heffing plaatsvindt);

• een bepaling voor werkzaamheden buitengaats (geen bepaling in de Overeenkomst van 1971);

• een arbitragebepaling (geen bepaling in de Overeenkomst van 1971); en

• een woonplaatsbepaling voor pensioenfondsen (geen bepaling in de Overeenkomst van 1971).

De heronderhandelingen van mei 2007 boden Nederland de gelegenheid daarnaast nog een aantal aanvullende wensen te verwezenlijken. In ruil voor een bronheffing van 5% op deelnemingsdividenden zijn daarbij alle naar voren gebrachte Nederlandse wensen verwezenlijkt, te weten:

• Een zogeheten meest begunstigde clausule («most favoured nation clause») ten aanzien van de bronheffing bij deelnemingsdividenden.

• en bronheffing van 10% voor portfoliodividenden in plaats van 15% zoals in het Verdrag was opgenomen.

• Uitbreiding van het artikel over de uitwisseling van inlichtingen en van het artikel over bijstand bij invordering conform het OESO-modelverdrag 2005 (OESO-publicaties, Parijs 2005; zie www.oecd.org).

• Opname van een aanmerkelijkbelangbepaling bij het dividendartikel. In het Verdrag was alleen een artikel opgenomen over vermogenswinsten van geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouders.

• Woonstaatheffing voor Nederlandse oorlogspensioenen e.d. die genoten worden door inwoners van Zuid-Afrika.

3. Koninkrijkspositie

Wat betreft het Koninkrijk zal het Protocol, evenals het Verdrag, alleen voor Nederland gelden.

4. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt geen concrete aanwijzing te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag, ook na wijziging door het onderhavige Protocol, ten aanzien van activiteiten en investeringen in Zuid-Afrika positief uitwerken. Zoals al is opgemerkt in de toelichtende nota bij het Verdrag, zijn de grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen duidelijk vastgelegd en is er een goede basis gelegd voor overleg in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2)

Artikel 2, vierde lid, voorziet erin dat het Verdrag ook van toepassing zal zijn op alle na ondertekening van het verdrag totstandgekomen gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen, waaronder belastingen op dividenden uitdrukkelijk moeten worden begrepen.

Artikel II. Dividenden (artikel 10)

In het wijzigingsprotocol is op verzoek van Zuid-Afrika een nieuw artikel over dividenden opgenomen. Aanvankelijk bevatte het Verdrag een nultarief voor deelnemingsdividenden. Zuid-Afrika is daar destijds mee akkoord gegaan omdat het toen nog geen dividendbelasting kende. Zuid-Afrika kende, naast de gewone vennootschapsbelasting, wel een zogeheten Secondary Tax on Companies (STC) van 12,5%, een aanvullende winstbelasting die werd ingehouden op uitgekeerd dividend maar bij de uitkerende vennootschap werd geheven, en derhalve niet bij de aandeelhouder die het dividend verkrijgt. Internationaal, en ook in Nederland, werd deze STC gezien als een extra vennootschapsbelasting die onder de verdragen niet verrekenbaar is, en werd deze belasting niet gezien als een (verrekenbare) bronbelasting.

Zuid-Afrika heeft nadien te kennen gegeven dat het zijn belastingheffing internationaal meer in lijn wil brengen met die van andere landen en heeft in de begroting 2007/08 aangekondigd de STC van 12,5% te vervangen door een dividendbelasting van 10%. In deze begroting is aangekondigd dat dit niet eerder zal gebeuren dan nadat alle betrokken verdragen met een nultarief voor deelnemingsdividenden zijn heronderhandeld tot een tarief van 5% voor deelnemingsdividenden. Dit omdat Zuid-Afrika de opbrengst van de STC niet kan missen. In verband hiermee is door Zuid-Afrika in oktober 2006 medegedeeld dat het Verdrag daar niet ter goedkeuring was voorgelegd, gelet op het destijds overeengekomen tarief van 0% voor deelnemingsdividenden.

Van de acht landen waarmee Zuid-Afrika een tarief van 0% was overeengekomen, hebben er inmiddels zes een protocol gesloten met het 5%-tarief (het Verenigd Koninkrijk, Australië, Seychellen, Ierland, Cyprus en Oman). De vervanging van de STC met een tarief van 12,5% door een dividendbelasting van 5% betekent een voordeel voor in Nederland gevestigde moedermaatschappijen. Op het uitgekeerde dividend werd 12,5% STC ingehouden, die als een vennootschapsbelasting werd aangemerkt en daardoor in Nederland niet verrekenbaar was. Bij de dividendbelasting wordt 5% ingehouden op het uitgekeerde dividend. Deze belasting is ook niet verrekenbaar omdat dit dividend onder de deelnemingsvrijstelling wordt genoten, maar in vergelijking met de STC is minder belasting verschuldigd.

In artikel 10, tweede lid, is een tarief van 5% overeengekomen indien de uiteindelijke gerechtigde van de dividenden een belang van ten minste 10% heeft in de uitkerende vennootschap. In overige gevallen geldt een tarief van 10%.

Op grond van artikel 10, negende lid, behoudt Nederland gedurende tien jaar het heffingsrecht over in Nederland opgebouwde winsten indien een zogeheten conserverende aanslag is opgelegd. Een conserverende aanslag wordt opgelegd aan de vennootschap waarvan de aanmerkelijkbelanghouder emigreert naar het buitenland. Nederland behoudt zo het heffingsrecht over de in Nederland opgebouwde winstreserves.

In artikel 10, tiende lid, is een zogeheten meest begunstigde clausule opgenomen. Deze clausule houdt in dat, mocht Zuid-Afrika na de ondertekening van het Verdrag met een ander land een lagere bronheffing dan 5%, een vrijstelling dan wel een lagere belastbare grondslag overeenkomen, deze gunstigere bepalingen dan ook automatisch (zonder verdere onderhandelingen) van toepassing zullen zijn in de verhouding met Nederland vanaf de datum van inwerkingtreding van het verdrag met dat andere land.

Artikel III. Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17)

Voor Nederlandse oorlogspensioenen, verzetspensioenen, oorlogsuitkeringen en vervolgingsuitkeringen die aan inwoners van Zuid-Afrika worden uitgekeerd, blijft een woonstaatheffing gelden, zoals in de Overeenkomst van 1971. In het Verdrag werd, afgezien van een beperkte overgangsregeling, het heffingsrecht over sociale zekerheidsuitkeringen, waaronder de Nederlandse pensioenen en uitkeringen, die gebaseerd zijn op de Nederlandse wetten en regelingen ter financiële ondersteuning van slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en hun nabestaanden, toegekend aan de bronstaat Nederland.

Om betrokkenen niet te confronteren met een wijziging van het heffingsrecht was in het kader van de ratificatieprocedure van het Verdrag, op schriftelijk verzoek van een lid van de CDA-fractie in de Tweede Kamer, reeds een goedkeuringsregeling toegezegd voor handhaving van het heffingsrecht voor Zuid-Afrika, zoals geregeld in de Overeenkomst van 1971. Nu het Verdrag via een Protocol gewijzigd wordt, is van de gelegenheid gebruikgemaakt om de regeling in het Verdrag op te nemen. Het gaat hier om een zeer beperkt aantal gevallen.

Artikel V. Uitwisseling van inlichtingen (artikel 27)

Het artikel over de uitwisseling van inlichtingen is uitgebreid conform het OESO modelverdrag 2005 en het Nederlandse verdragsbeleid (zie hiervoor de notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht». Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4). Daarbij zijn het vierde, vijfde en zesde lid aan artikel 27 toegevoegd. In het vierde lid zijn de weigeringsgronden vastgelegd, die in het Verdrag in een apart, nu vervallen artikel 29 waren opgenomen (zie artikel VII van het onderhavige Protocol). Het vijfde lid bepaalt dat de verdragsstaat waaraan inlichtingen worden gevraagd, daarvoor maatregelen treft, ook al heeft die staat die inlichtingen niet zelf nodig. Wel blijven de gronden

voor weigering van inlichtingen, zoals vermeld in het vierde lid, van toepassing. In het zesde lid is bepaald dat het enkele feit dat informatie in het bezit is van bijvoorbeeld een bank, een financiële instelling of een zaakwaarnemer, geen reden mag zijn voor een verdragsluitende staat om de informatie niet te verstrekken aan de staat die om de informatie heeft verzocht.

Artikel VI. Bijstand bij invordering (artikel 28)

Het artikel over de bijstand bij invordering is vervangen door een artikel dat gebaseerd is op het OESO-modelverdrag 2005 en het Nederlandse verdragsbeleid. Dit beleid is neergelegd in paragraaf 3.5 van de eerdergenoemde notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht».

Artikel VIII

In artikel VIII, onderdeel a, is een redactionele verbetering van de Engelse tekst van het Verdrag opgenomen.

Op grond van artikel VIII, onderdeel b, komt onderdeel XIV van het Protocol bij het Verdrag te vervallen. In dat onderdeel was een bepaling opgenomen op grond waarvan artikel 27 (uitwisseling van inlichtingen) met betrekking tot Nederlandse staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen niet van toepassing is op andere belastingen dan waarvoor het Verdrag geldt. Deze bepaling gold echter tot het moment dat de Nederlandse wetgeving ook met betrekking tot deze lichamen voorziet in een grondslag voor uitwisseling van inlichtingen. Nu daarin inmiddels is voorzien in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Stb. 1986, 249, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 15 december 2005 houdende wijziging van enkele belastingwetten, Stb. 2005, 683), heeft onderdeel XIV van het Protocol bij het Verdrag geen betekenis meer.

Artikel IX

Dit artikel ziet op de procedure voor ratificatie en inwerkingtreding van het Protocol.

Artikel X

In dit artikel is bepaald dat het Protocol van kracht zal zijn, zolang het Verdrag van kracht is.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven