Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31726 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31726 nr. 3 |
1. Aanleiding tot het wetsvoorstel
De Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Stb. 2008, 39, hierna: de wet) voorziet onder meer in het instellen van een gemeentelijke adressenregistratie en gebouwenregistratie, als onderdeel van het stelsel van basisregistraties, alsmede in een centrale ontsluiting daarvan via een landelijke voorziening en in regels over het gebruik van de registraties. De artikelen van de wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat tot de wet heeft geleid, is door de regering een invoeringswet in het vooruitzicht gesteld. Als gevolg van ervaringen bij het implementatieproces, dat thans plaatsvindt in voorbereiding op de inwerkingtreding van de wet, is het inzicht gegroeid dat de te regelen invoeringsaspecten, zoals de initiële vulling van de basisregistraties en de rol van de hierna nader te bespreken «formaliseringsbeslissing» daarin, beter regeling in de hoofdwet kunnen vinden aangezien de betekenis ervan blijft doorwerken in de beheerfase. Er is daarom gekozen voor wettelijke verankering van het door alle betrokken partijen vooropgezette resultaat van de initiële vulling, zoals nader beschreven in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting. Er is overigens van afgezien om het voor dat resultaat benodigde traject tot feitelijke invoering van de registraties door gemeenten in de regelgeving te vervatten, aangezien dit zou leiden tot zeer gedetailleerde wettelijke voorschriften die in wezen slechts een beschrijving zouden zijn van het te doorlopen implementatieproces. Dit heeft geen toegevoegde waarde naast de wettelijke verankering van het beoogde resultaat en de aan gemeenten verstrekte handleidingen voor realisering daarvan.
Verder is gebleken dat enige aanpassingen van de tekst van de wet wenselijk zijn voor een goede aansluiting op de gewenste en reeds in gang gezette uitvoeringspraktijk, en dat de wet op enkele punten technische verbetering behoeft. Tevens noopt de wet tot een beperkt aantal wijzigingen van de Kadasterwet.
Een en ander heeft geleid tot het voorliggende wetsvoorstel. Op de hoofdlijnen van het wetsvoorstel zal hierna in het algemeen deel van de toelichting nader worden ingegaan. Voor het overige wordt voor de toelichting verwezen naar het artikelsgewijze deel van de toelichting.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Bij de totstandkoming van de wet bestond het voornemen om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven omtrent de toepassing van bepaalde objectdefinities. Hiermee zouden de richtsnoeren uit een zogenoemd objectenhandboek dat aan de gemeenten is verstrekt in lagere regelgeving worden verwerkt. Dit wetsvoorstel brengt geen inhoudelijke wijziging in de definities aan, maar maakt de structuur van de regelgeving eenvoudiger. Op basis van ervaringen in de praktijk en nadere beschouwing van de inhoud van het objectenhandboek is namelijk gaandeweg het inzicht gegroeid dat elementen uit het objectenhandboek zich lenen voor verwerking in de wettelijke definities. Het wetsvoorstel voorziet hierin. Dit brengt mee dat op dit punt geen regelgeving bij algemene maatregel van bestuur meer nodig is. Het objectenhandboek zal overigens blijven dienen als richtsnoer voor de uitvoeringspraktijk.
2.2 Volledigheid van de basisregistraties adressen en gebouwen
Uitgangspunt van de wet is dat de basisregistraties adressen en gebouwen een volledig beeld bieden van de binnen een gemeente aanwezige adressen en gebouwen. Met het oog hierop voorziet de wet in de mogelijkheid om gegevens met betrekking tot een adres, pand of verblijfsobject dat, respectievelijk een standplaats of ligplaats die feitelijk is geconstateerd en ten aanzien waarvan ofwel omdat het desbetreffende object niet formeel is vastgesteld overeenkomstig de wet (ingeval van een adres, standplaats of ligplaats), ofwel om andere redenen (ingeval van een pand of verblijfsobject) een bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, aan te wijzen «regulier» brondocument ontbreekt, te registreren op basis van een proces-verbaal. Een dergelijk, door een daartoe aangewezen ambtenaar op te maken, proces-verbaal is in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet rechtstreeks als brondocument aangemerkt.
Gebleken is dat in de wet ten onrechte achterwege is gelaten om de mogelijkheid om te registreren op basis van een proces-verbaal op de juiste wijze tot uitdrukking te brengen in de definities van de begrippen adressenregister en gebouwenregister respectievelijk adressenregistratie en gebouwenregistratie. Bij dit wetsvoorstel wordt deze omissie hersteld.
Verder worden bij dit wetsvoorstel in de regeling met betrekking tot het registreren op basis van een proces-verbaal op wetssystematische gronden enige verbeteringen aangebracht, teneinde daarmee de rol te verduidelijken die een proces-verbaal als hier bedoeld speelt binnen het systeem van de basisregistraties.
Tot slot is in dit kader in het wetsvoorstel voor burgemeester en wethouders de verplichting opgenomen om in het belang van een goede registratie ervoor zorg te dragen dat van elke feitelijke situatie waarvan een proces-verbaal als hier bedoeld kán worden opgemaakt, ook een zodanig proces-verbaal wórdt opgemaakt. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat om te voldoen aan de eis van volledigheid van de adressenregistratie en de gebouwenregistratie, zoals deze in de wet, als verduidelijkt bij dit wetsvoorstel, zijn gedefinieerd, de gemeentelijke organisatie zodanig zal moeten worden ingericht, dat van alle constateringen van situaties als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, ook werkelijk een proces-verbaal wordt opgemaakt.
Ook bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, zullen brondocumenten worden aangewezen die naar aanleiding van een bepaalde feitelijke situatie door een daartoe aangewezen ambtenaar kunnen worden opgemaakt. Dit zullen met name ambtelijke verklaringen betreffen met betrekking tot het corrigeren of ontbreken van bepaalde gegevens in de registratie. De hier bedoelde zorgplicht strekt zich mede over het opmaken van dergelijke brondocumenten uit.
Om uitvoering te geven aan deze zorgplicht zullen burgemeester en wethouders voldoende ambtenaren moeten aanwijzen die brondocumenten als hier bedoeld kunnen opmaken. Het ligt daarbij in de rede dat voor zover het betreft het opmaken van ambtelijke verklaringen met betrekking tot het corrigeren of ontbreken van bepaalde gegevens in de registratie, burgemeester en wethouders één of meer ambtenaren speciaal belast met het bijhouden van de basisregistraties zullen aanwijzen, maar de wet, die uitgaat van de vrijheid van de interne gemeentelijke organisatie, schrijft dat niet dwingend voor.
2.3 Initiële vulling van de basisregistraties adressen en gebouwen
De administratiemethodiek van de basisregistraties adressen en gebouwen gaat uit van registratie van gegevens op basis van bepaalde brondocumenten. In de beheerfase zal het ontstaan van een brondocument binnen een bepaalde termijn moeten leiden tot mutaties in de registratie.
Voor de invoeringsfase is in overleg met de betrokken partijen gekozen voor een aanpak die ertoe leidt dat op het moment van inwerkingtreding van de regelgeving omtrent bijhouding van de registraties, een complete registratie van de op dat moment bestaande feitelijke toestand bestaat. Op deze manier wordt bereikt dat van meet af aan sprake is van een adressenregistratie en gebouwenregistratie in de zin van de definitiebepalingen van de wet, zoals verduidelijkt door dit wetsvoorstel. Op de achtergrond hiervan is in paragraaf 2.2 reeds ingegaan.
Het met de afgesproken aanpak voor de invoeringsfase beoogde resultaat heeft wettelijke vertaling gekregen in de bij dit wetsvoorstel voorgestelde artikelen 45a en 45b van de wet. De afgesproken aanpak houdt onder meer in dat gemeenten door onderlinge vergelijking van bestaande gegevensbestanden, en door vergelijking van die bestanden met kaart- en fotomateriaal, een volledige inventarisatie maken van aanwezige bebouwing, om deze in de registratie op te nemen. Die registratie dient te zijn gebaseerd op de brondocumenten die op de objecten betrekking hebben. Voor zover feitelijk bestaande objecten niet zijn te herleiden tot brondocumenten, kan een schriftelijke verklaring worden opgesteld waarin de te registreren gegevens met betrekking tot die objecten worden vermeld. Deze verklaring, die in de invoeringspraktijk wordt aangeduid als «formaliseringsbeslissing», is dan het brondocument waarop de registratie wordt gebaseerd. Hiermee wordt aan de uit de definitiebepalingen, zoals verduidelijkt door dit wetsvoorstel, voortvloeiende eis van volledigheid van de adressenregistratie en de gebouwenregistratie voldaan.
Uitgangspunt blijft uiteraard dat registratie plaatsvindt op basis van de originele brondocumenten. Het gebruik van een formaliseringsbeslissing als brondocument dient beperkt te zijn tot die gevallen waarin er geen origineel brondocument bestaat of zo’n document slechts met onevenredige inspanning kan worden achterhaald. Het ontbreken van een brondocument kan zich bijvoorbeeld voordoen indien voor een pand geen bouwvergunning bestaat. Dit kan zeer oude, vergunningsvrije of illegale bouw betreffen. In dit verband dient uitdrukkelijk te worden opgemerkt dat een formaliseringsbeslissing in het kader van de registratie uitsluitend een administratieve achtergrond heeft en geen legalisering of ander (rechts)gevolg inhoudt. Overigens is denkbaar dat in sommige gevallen wel een brondocument heeft bestaan, dat echter door een calamiteit of anderszins teniet is gegaan.
Indien ervan kan worden uitgegaan dat er wel een brondocument bestaat, dan wordt van de gemeente de nodige inspanning gevraagd om het brondocument ook werkelijk te achterhalen. In het kader van de aansluiting van de gemeenten op de landelijke voorziening zal de volledigheid van de adressenregistratie en de gebouwenregistratie en de mate waarin ten behoeve van de kwaliteit van die registraties brondocumenten zijn achterhaald, worden beoordeeld in een onafhankelijke «toelatingsaudit». De aansluiting op de landelijke voorziening, en daarmee in feite toetreding tot het overheidsbrede stelsel van basisregistraties, vindt uiteindelijk plaats onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van VROM.
2.4 Onderscheid afnemers landelijke voorziening
Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat de landelijke voorziening eerst uitsluitend beschikbaar wordt gesteld voor bestuursorganen en pas in een latere fase voor andere afnemers.
Het hanteren van dit onderscheid kan wegens uitvoeringstechnische redenen wenselijk zijn. Deze gefaseerde beschikbaarstelling moet worden gezien in het licht van het feit dat de basisregistraties adressen en gebouwen, hoewel deze openbaar zijn, primair zijn bedoeld om als gegevensbestanden bij de uitoefening van overheidstaken te worden gebruikt.
Het wetsvoorstel voorziet in zodanige aanpassing van de Kadasterwet dat de taken die in de wet met betrekking tot de landelijke voorziening zijn toegedeeld aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster (hierna: de Dienst), daarin worden opgenomen. Het is niet noodzakelijk om tevens de Organisatiewet Kadaster te wijzigen. In de artikelen 29 en 30 van de wet zijn de op de landelijke voorziening toegesneden overlegverplichtingen immers al geregeld.
3. Gevolgen van het wetsvoorstel, overleg en advisering
De in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen hebben ten opzichte van de wet geen eigen relevante gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers, bedrijven en instellingen, noch overige eigen effecten. Alle relevante aspecten zijn reeds getoetst in het kader van de voorbereiding van de wet. Voor een beschrijving daarvan wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 2006/2007, 30 968, nr. 3, pag. 20 tot en met 23).
In verband met het vorenstaande is het wetsvoorstel niet voorgelegd aan de bij de voorbereiding van de wet betrokken adviescolleges (Adviescollege toetsing administratieve lasten, College bescherming persoonsgegevens).
Het wetsvoorstel is geaccordeerd door de stuurgroep Basisregistraties adressen en gebouwen, waarin onder andere zijn vertegenwoordigd de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Dienst.
Artikel I (wijziging Wet basisregistraties adressen en gebouwen)
Onderdeel A (wijziging artikel 1, onderdelen b, c, h, i, o, q en r)
Artikel 1, onderdelen b, c, h en i
In onderdeel A, onder 1 en 2, worden wijzigingen voorgesteld van de begrippen adressenregister en adressenregistratie respectievelijk gebouwenregister en gebouwenregistratie. Op de achtergrond van deze wijzigingen, waarmee een omissie wordt hersteld, is in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan.
Met deze wijzigingen wordt in de definities van voornoemde begrippen verduidelijkt dat teneinde aan het uitgangspunt van de volledigheid van de basisregistraties adressen en gebouwen te voldoen, in voornoemde registers ook brondocumenten moeten worden ingeschreven respectievelijk in voornoemde registraties ook gegevens moeten worden verwerkt voor zover deze betrekking hebben op een object dat niet formeel is vastgesteld overeenkomstig de wet, maar feitelijk wel als een zodanig object wordt gebruikt. De inschrijving respectievelijk registratie moet in dat geval plaatsvinden op basis van een – eveneens als brondocument aangemerkt – proces-verbaal als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
Alleen in geval van een adres, standplaats of ligplaats kan sprake zijn van een object dat niet formeel is vastgesteld overeenkomstig de wet, maar feitelijk wel als zodanig wordt gebruikt, omdat voor het ontstaan van een dergelijk object in de zin van de wet besluitvorming door het bevoegd gezag is vereist. Voor de objecten pand en verblijfsobject geldt dit niet. Van de definities van deze begrippen in artikel 1, onderdelen o en q, van de wet maken uitsluitend materiële elementen deel uit. Dit brengt mee dat voor deze objecten reeds uit de bestaande tekst van de wet voortvloeit dat zowel panden en verblijfobjecten ten aanzien waarvan een bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, aan te wijzen regulier brondocument voorhanden is als panden en verblijfsobjecten waarvoor dit niet het geval is, in het gebouwenregister respectievelijk de gebouwenregistratie moeten worden verwerkt. Ten aanzien van laatstgenoemde categorie panden en verblijfsobjecten dient dit dan plaats te vinden op basis van een proces-verbaal als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
De onderhavige wijzigingen moeten in samenhang worden gelezen met het toevoegen van artikel 6a aan de wet, de wijzigingen van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet en het doen vervallen van artikel 18 van de wet, zoals voorgesteld bij artikel I, onderdelen C, E en J van dit wetsvoorstel. Op deze wijzigingen zal in het vervolg van deze toelichting nader worden ingegaan.
In onderdeel A, onder 3 en 4, worden wijzigingen voorgesteld van de definities van de begrippen pand en verblijfsobject, die zijn opgenomen in artikel 1, onderdelen o en q, van de wet.
Deze wijzigingen richten zich in de eerste plaats op het in de definitie zelf opnemen van enige elementen waarvan het van meet af aan de bedoeling is geweest om deze bij de uitleg van de begrippen pand respectievelijk verblijfsobject te betrekken. Op de achtergrond hiervan is reeds in paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de toelichting nader ingegaan.
Daarnaast voorzien deze wijzigingen in een beperkt aantal technische en redactionele verbeteringen.
De in onderdeel A, onder 3, voorgestelde wijziging van het begrip pand heeft tot gevolg dat om van een pand in de zin van de wet te kunnen spreken, tevens moet worden voldaan aan de eis dat de desbetreffende functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid betreedbaar en afsluitbaar is.
Het element «betreedbaar» brengt tot uitdrukking dat het moet gaan om objecten die voor mensen toegankelijk zijn. Hiermee wordt beoogd uitsluitend die objecten in de registratie op te nemen die aan bepaalde minimale afmetingen voldoen. Op deze wijze wordt met name een aantal objecten die zijn bedoeld voor het onderbrengen van technische voorzieningen (zoals niet betreedbare transformatorhuisjes van een zeer beperkte omvang) van registratie uitgesloten.
Met het element «afsluitbaar» wordt tot uitdrukking gebracht dat uitsluitend die eenheden die een volledig door wanden omsloten binnenruimte kennen als pand worden aangemerkt. Dit brengt mee dat objecten als carports, abri’s en open muziektenten niet als zodanig zijn te kwalificeren.
De in onderdeel A, onder 4, voorgestelde wijziging van het begrip verblijfsobject heeft betrekking op een viertal onderdelen.
De eerste twee wijzigingen betreffen het vervangen van «de kleinste» door «kleinste» en van «meerdere» door «meer». Het gaat hier om een technische respectievelijk redactionele verbetering.
Ten derde wordt niet langer gesproken over «een eigen toegang», maar «een eigen afsluitbare toegang». De eis van afsluitbaarheid houdt in dit verband in dat het gebruik van de desbetreffende eenheid exclusief moet zijn. Hiermee is de begrenzing van het verblijfsobject scherper omschreven.
Ten vierde wordt aan de definitie een clausule toegevoegd («en in functioneel opzicht zelfstandig is») die tot gevolg heeft dat een eenheid van gebruik die aan alle voorgaande elementen van het begrip verblijfsobject voldoet niettemin buiten de reikwijdte van dat begrip valt indien die eenheid in functioneel opzicht niet zelfstandig is. Het aanmerken van een dergelijke eenheid als verblijfsobject is in het kader van de gebouwenregistratie ongewenst.
Het criterium van de functionele zelfstandigheid houdt in dat een eenheid van gebruik die onlosmakelijk is verbonden met en ondersteunend is aan een bepaalde nabijgelegen andere eenheid van gebruik, standplaats of ligplaats, niet als afzonderlijk verblijfsobject wordt aangemerkt. Dit geldt bijvoorbeeld voor een kelderbox bij een flatwoning, een vrijstaande garage bij een woning of een vrijstaande schuur bij een boerderij. Indien deze objecten echter niet (meer) ondersteunend worden gebruikt – bijvoorbeeld in de garage komt een bedrijf of de schuur wordt omgebouwd tot kampeerboerderij – vormen zij wel een afzonderlijk verblijfsobject.
Als afzonderlijk verblijfsobject moeten verder worden onderscheiden objecten die, alhoewel zij een ondersteunend karakter hebben, niet onlosmakelijk met een bepaalde nabijgelegen andere eenheid van gebruik, standplaats of ligplaats zijn verbonden, in die zin dat een directe ruimtelijke relatie daarmee ontbreekt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij een garagebox die op enige afstand is gelegen van de woning of de bedrijfsruimte waaraan deze ten dienste staat, of bij een afsluitbare stal die ruimtelijk op zichzelf staand in een weiland is gepositioneerd op enige afstand van de boerderij waaraan deze ten dienste staat.
De in onderdeel A, onder 5, voorgestelde wijziging van het begrip woonplaats verduidelijkt dat om van een woonplaats in de zin van de wet te kunnen spreken, tevens moet worden voldaan aan de eis dat het aangewezen gedeelte van het grondgebied van de gemeente van een naam is voorzien. Omdat dit een vanzelfsprekendheid is, is er aanvankelijk van afgezien om deze eis uitdrukkelijk te stellen. Op wetstechnische gronden wordt dit thans alsnog gedaan, teneinde de definitie van het begrip woonplaats in dit opzicht gelijk te trekken met de definitie van het begrip openbare ruimte (artikel 1, onderdeel n, van de wet). Hiermee wordt tevens een basis geboden om bij de regels die op grond van artikel 6, vierde lid, van de wet bij algemene maatregel van bestuur zullen worden gegeven ten aanzien van, onder andere, de indeling in woonplaatsen, de naam van de woonplaats te betrekken. Voor zover zodanige regels zullen worden gegeven, zullen deze de vrijheid van gemeenten in de keuze van de naam van de woonplaats onverlet laten.
Onderdeel B (wijziging artikel 6, vierde lid)
De in onderdeel B voorgestelde wijziging wijzigt artikel 6, vierde lid, van de wet op twee onderdelen.
In de eerste plaats wordt bij deze wijziging de in dit artikellid opgenomen verplichting om regels te geven ten aanzien van de afbakening van panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de wet, omgezet in een mogelijkheid om die regels te geven. Hieraan ligt ten grondslag dat op basis van de huidige inzichten, mede als gevolg van de verduidelijking van de definities van de begrippen pand en verblijfsobject, zoals voorgesteld bij onderdeel A, voornoemd, het geven van regels ten aanzien van de afbakening niet meer op voorhand noodzakelijk wordt geacht.
Verder wordt bij deze wijziging aan de onderwerpen waarop de in artikel 6, vierde lid, van de wet opgenomen verplichting om regels te geven betrekking heeft een verwijzing toegevoegd naar de toekenning van nummeraanduidingen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet. Deze verwijzing is aanvankelijk ten onrechte achterwege gelaten. Deze omissie wordt nu hersteld. Dit betreft louter een technische verbetering.
Onderdeel C (nieuw artikel 6a)
Onderdeel C voegt een nieuw artikel 6a toe aan de wet. Op grond van dit artikel dienen burgemeester en wethouders er in het belang van een goede registratie voor zorg te dragen dat van elke feitelijke situatie waarvan een krachtens artikel 10 aangewezen brondocument kan worden opgemaakt dat een constatering of verklaring van een daartoe aangewezen ambtenaar behelst, een zodanig brondocument wordt opgemaakt.
Op de achtergrond van deze verplichting en de reikwijdte daarvan is reeds ingegaan in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Zoals daar uiteengezet, moet deze verplichting worden gezien in het licht van het uitgangspunt van de wet dat de basisregistraties adressen en gebouwen een volledig beeld bieden van de binnen een gemeente aanwezige adressen en gebouwen. Reguliere brondocumenten – brondocumenten die betrekking hebben op een beslissing van het bevoegd gezag – moeten worden opgemaakt op het moment dat de desbetreffende wet daartoe verplicht. Voor het opmaken van niet-reguliere brondocumenten, zoals hier bedoeld, volgt een dergelijke verplichting niet uit de wet. De onderhavige zorgplicht voorziet hierin. Deze zorgplicht zal op gemeentelijk niveau aldus moeten worden vertaald, dat elke ambtenaar die een feitelijke situatie constateert waarvan een krachtens artikel 10 van de wet aangewezen brondocument kán worden opgemaakt, er zorg voor draagt dat het desbetreffende brondocument ook wórdt opgemaakt.
Onderdelen D en H (nieuw artikel 9, tweede lid, wijziging artikel 14, tweede lid)
In de artikelen 9 en 14 van de wet is met betrekking tot het adressenregister en het gebouwenregister respectievelijk de adressenregistratie en de gebouwenregistratie voor burgemeester en wethouders de verplichting opgenomen om, kort samengevat, voor de goede werking en beschikbaarheid van de registers en de registraties zorg te dragen.
Het nieuwe artikel 9, tweede lid, van de wet (onderdeel D, onder 2) en het gewijzigde artikel 14, tweede lid, van de wet (onderdeel H) bieden de basis om bij ministeriële regeling regels te geven omtrent de administratieve inrichting van de registers respectievelijk de technische en administratieve inrichting van de registraties.
Het huidige artikel 14, tweede lid, van de wet voorziet reeds in een delegatiebepaling. De wijzigingen die daarin thans worden voorgesteld, behelzen in de eerste plaats de keuze voor het delegatieinstrument, te weten een ministeriële regeling in plaats van een algemene maatregel van bestuur. Daarnaast zijn de onderwerpen waarop de te geven regels betrekking hebben nader toegespitst op de «technische en administratieve inrichting». Aan deze wijzigingen liggen ten grondslag de inzichten die bij het implementatieproces zijn opgedaan over de aard en reikwijdte van de regels die, voor zover noodzakelijk, op basis van artikel 14, tweede lid, van de wet zullen worden gegeven. Het betreft hier regels van overwegend uitvoeringstechnische aard.
Artikel 9, tweede lid, van de wet is vergelijkbaar met artikel 14, tweede lid, van de wet, met dien verstande dat de op grond van eerstgenoemd artikellid te geven regels uitsluitend betrekking kunnen hebben op de administratieve inrichting, en dus niet mede op de technische inrichting, van de registers. Achtergrond van dit verschil is dat het adressenregister en het gebouwenregister op grond van de wet niet geautomatiseerd hoeven te zijn. Voor de adressenregistratie en de gebouwenregistratie geldt dit wel.
Het huidige artikel 9 van de wet bevat, anders dan het huidige artikel 14, geen delegatiebepaling. Een verschillende benadering tussen het adressenregister en het gebouwenregister enerzijds en de adressenregistratie en de gebouwenregistratie anderzijds is echter niet beoogd. Met het voorgestelde artikel 9, tweede lid, van de wet wordt dit gelijkgetrokken.
Onderdelen E en J (wijziging artikel 10, eerste lid, onderdeel b, vervallen artikel 18)
Onderdeel E voegt aan artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet toe op welke situaties een proces-verbaal als in dat artikelonderdeel bedoeld betrekking kan hebben. Deze situaties waren eerst omschreven in artikel 18, eerste lid, van de wet en worden thans verplaatst naar artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet. Daarbij zijn in de tekst geen wijzigingen aangebracht, behalve een redactionele en een technische verbetering. De redactionele verbetering betreft de wijziging onder 1° van voornoemd artikellid van «als bedoeld» in «in de zin van». Hiermee wordt dit onderdeel in overeenstemming gebracht met het bepaalde onder 2° en 3° van dat artikellid. De technische verbetering betreft het omruilen van de volgorde van de onderdelen 2° en 3° ten opzichte van de in artikel 18, eerste lid, van de wet gehanteerde volgorde. Dit sluit beter aan bij de volgorde van de begrippen standplaats en ligplaats in artikel 1, onderdelen h en i, van de wet, waarmee het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel b, onder 2° en 3°, van de wet samenhangt.
Aan voornoemde verplaatsing van artikel 18, eerste lid, van de wet naar artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet liggen wetssystematische gronden ten grondslag. Bij nader inzien is namelijk gebleken dat de materiële bepaling die in artikel 18, eerste lid, van de wet is vervat – het in de adressenregistratie en de gebouwenregistratie kunnen opnemen van gegevens met betrekking tot de daar omschreven situaties – overbodig is, omdat dit reeds voortvloeit uit het aanwijzen van een proces-verbaal als hier bedoeld als brondocument. De onderhavige wijziging brengt mee dat artikel 18, eerste lid, van de wet in zijn geheel kan komen te vervallen. Dit is vervat in onderdeel J.
Zoals volgt uit onderdeel J, kan artikel 18, tweede lid, van de wet evenzeer komen te vervallen. In dat artikellid wordt in de eerste plaats het bij of krachtens de wet ten aanzien van het adressenregister en de adressenregistratie respectievelijk het gebouwenregister en de gebouwenregistratie bepaalde van overeenkomstige toepassing verklaard op de opneming, inzage en verstrekking van gegevens als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de wet. Nu de basis voor die gegevens een als brondocument aangewezen proces-verbaal is, zijn echter alle relevante wettelijke bepalingen inzake opneming, inzage en verstrekking rechtstreeks op die gegevens van toepassing. Artikel 18, tweede lid, van de wet is dan ook in zoverre overbodig.
In dit artikellid is verder bepaald dat de gegevens die zijn geregistreerd op basis van een proces-verbaal, steeds niet-authentieke gegevens zijn. Deze toevoeging is opgenomen, teneinde deze gegevens buiten de reikwijdte van de artikelen 35 en 36 van de wet te houden. Deze artikelen regelen het verplicht gebruik door bestuursorganen van in de adressenregistratie en de gebouwenregistratie opgenomen authentieke gegevens, respectievelijk het principe van eenmalige verstrekking van zodanige gegevens.
Het benoemen van op basis van een proces-verbaal geregistreerde gegevens als niet-authentiek, is vanuit wetssystematisch oogpunt minder wenselijk gebleken. Het begrip »authentiek gegeven» is binnen het stelsel van basisregistraties namelijk vooral een categoraal begrip en de mogelijkheid dat bijvoorbeeld de woonplaats in de adressenregistratie in het ene geval een authentiek adresgegeven is en in een ander geval niet, kan verwarrend werken.
Om die reden verdient het de voorkeur om ook het benoemen als niet-authentiek van gegevens die op basis van een proces-verbaal zijn geregistreerd, zoals vervat in artikel 18, tweede lid, van de wet, te doen vervallen. Hierdoor worden de desbetreffende gegevens authentiek. De in verband hiermee noodzakelijke uitzondering op het verplichte gebruik door bestuursorganen en op de eenmalige verstrekking van deze gegevens wordt vervolgens bereikt door aan de artikelen 35, tweede lid, en 36 van de wet een nieuw onderdeel toe te voegen. Terzake wordt verwezen naar artikel I, onderdelen Q en R.
Onderdelen F en G (wijziging artikelen 11, eerste lid, en 13)
De bij de onderdelen F, onder 1, en G voorgestelde wijzigingen verduidelijken dat in artikel 11, eerste lid, respectievelijk artikel 13 van de wet onder brondocument als in deze artikelen bedoeld, een krachtens artikel 10 aangewezen brondocument moet worden verstaan. In verband met het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht – artikel I, onderdeel Y – is het op wetstechnische gronden aangewezen de reikwijdte van deze artikelen thans te expliciteren. Hiermee worden deze artikelen tevens gelijkgetrokken met artikel 12 van de wet, waarin reeds uitdrukkelijk is opgenomen dat het betrekking heeft op een krachtens artikel 10 aangewezen brondocument.
In artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de wet wordt verwezen naar artikel 12, eerste lid, onderdeel a of c, van de wet. Artikel 12 kent echter geen eerste lid. Onderdeel F, onder 2, herstelt deze omissie door de verwijzing naar het eerste lid te doen vervallen.
Onderdeel I (nieuw artikel 14a)
Onderdeel I voegt een nieuw artikel 14a toe aan de wet. In dit artikel is uitdrukkelijk de verplichting van burgemeester en wethouders verwoord om zorg te dragen voor de verwerking van de gegevens opgenomen in een in het adressenregister of het gebouwenregister ingeschreven brondocument in de adressenregistratie respectievelijk de gebouwenregistratie. De hier bedoelde verplichting is geen nieuwe verplichting. Deze ligt reeds impliciet besloten in artikel 16 van de wet, dat betrekking heeft op de termijnen waarbinnen de verwerking van gegevens in de adressenregistratie respectievelijk de gebouwenregistratie moet plaatsvinden. In verband met het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht – artikel I, onderdeel Y – is het op wetstechnische gronden aangewezen om deze verplichting thans uitdrukkelijk als zodanig in de wet te verwoorden.
Onderdelen K en M (wijziging artikelen 19, eerste lid, onderdeel a, 20, eerste lid, onderdeel b, en 21, eerste lid, onderdeel c)
De artikelen 19, eerste lid, en 20, eerste lid, van de wet bestaan uit een opsomming van de authentieke gegevens die de adressenregistratie moet bevatten met betrekking tot woonplaatsen respectievelijk openbare ruimten.
Onderdeel a van artikel 19, eerste lid, en onderdeel b van artikel 20, eerste lid, hebben betrekking op de identificatiecode van de woonplaats, zoals deze is toegekend door de beheerder van de landelijke woonplaatsentabel. Bij nader inzien is gebleken dat deze formulering te omslachtig is. Bedoeld is dat het moet gaan om de identificatiecode van de woonplaats, zoals opgenomen in de landelijke woonplaatsentabel. Dit is in onderdeel K tot uitdrukking gebracht.
Onderdeel M voegt aan artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van de wet, dat eveneens betrekking heeft op de identificatiecode van de woonplaats, dezelfde verwijzing naar de landelijke woonplaatsentabel toe. Het opnemen van een verwijzing naar die tabel is bij dit artikelonderdeel eerder ten onrechte achterwege gebleven.
Onderdeel L (wijziging artikelen 19, tweede lid, onderdeel a, 20, tweede lid, onderdeel a, 21, tweede lid, onderdeel b, 22, tweede lid, onderdeel a, 23, tweede lid, onderdeel a, 24, tweede lid, onderdeel a, en 25, tweede lid, onderdeel a)
Onderdeel L wijzigt de in diverse artikelonderdelen met betrekking tot de inhoud van de adressenregistratie en de gebouwenregistratie opgenomen verwijzing naar artikel 18 van de wet in een verwijzing naar een proces-verbaal als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet. Deze wijziging is een technische verbetering die samenhangt met de wijziging van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet en het vervallen van artikel 18 van de wet, zoals voorgesteld bij artikel I, onderdelen E en J, van dit wetsvoorstel. Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting bij deze artikelonderdelen.
Onderdeel N (wijziging artikel 26)
Onderdeel N voegt aan artikel 26 van de wet toe dat de in dat artikel bedoelde landelijke voorziening is geautomatiseerd. Het betreft hier geen nieuwe eis. Dat de landelijke voorziening is geautomatiseerd, volgt reeds impliciet uit artikel 2 van de wet. Hierin is ten aanzien van de adressenregistratie en de gebouwenregistratie, van waaruit de gegevens naar de landelijke voorziening worden gezonden, bepaald dat deze zijn geautomatiseerd. Ter voorkoming van eventuele misverstanden is het aangewezen dit ook ten aanzien van de landelijke voorziening in artikel 26 van de wet uitdrukkelijk te bepalen.
Onderdeel O (wijziging artikel 31)
Onderdeel O wijzigt artikel 31 van de wet op twee punten.
In de eerste plaats wordt in het eerste lid verduidelijkt dat de daar bedoelde verstrekking van gegevens door burgemeester en wethouders aan de Dienst ten behoeve van opneming van die gegevens in de landelijke voorziening, langs elektronische weg dient plaats te vinden. Dit is een logisch gevolg van het feit dat zowel de adressenregistratie en de gebouwenregistratie als de landelijke voorziening geautomatiseerde voorzieningen zijn.
Verder is in artikel 31, derde lid, van de wet de grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te kunnen geven omtrent het door burgemeester en wethouders verstrekken van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, respectievelijk het doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, komen te vervallen en vervangen door de bepaling dat burgemeester en wethouders bij het verstrekken van de gegevens en het doen van de mededeling als hiervoor bedoeld, de specificatie van de berichten ten behoeve van elektronisch berichtenverkeer, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, van de wet, in acht moeten nemen. Achtergrond van deze wijziging is dat inmiddels duidelijk is geworden dat ten aanzien van het verstrekken van de gegevens en het doen van de mededeling als hiervoor bedoeld, geen andere regels zullen worden gesteld dan de regels die zijn opgenomen in voornoemde berichtenspecificatie. Gelet hierop is de grondslag om bij algemene maatregel van bestuur terzake regels te kunnen geven overbodig.
Onderdeel P (wijziging artikel 32)
Onderdeel P, onder 1, wijzigt artikel 32, eerste lid, van de wet. Deze wijziging strekt er in de eerste plaats toe dit artikellid redactioneel te vereenvoudigen. De bestaande onderdelen a en c, die het verlenen van inzage in en het verstrekken van gegevens uit de basisregistraties adressen en gebouwen door burgemeester en wethouders regelen, zijn samengevoegd tot een nieuw onderdeel a. De bestaande onderdelen b en d, die het verlenen van inzage in en het verstrekken van gegevens uit de landelijke voorziening door de Dienst regelen, zijn samengevoegd tot een nieuw onderdeel b.
Onderdeel b is verder inhoudelijk gewijzigd. Anders dan in onderdeel a, wordt daarin niet langer gesproken over het verlenen van inzage in en het verstrekken van gegevens aan eenieder, maar is dit begrip opgesplitst in twee te onderscheiden categorieën afnemers, te weten bestuursorganen (onderdeel b, onder 1°), waartoe bijvoorbeeld ook een instelling als de Kamer van Koophandel of een functionaris als de notaris moet worden gerekend, en andere afnemers (onderdeel b, onder 2°).
Op de achtergrond van deze wijziging is in paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting reeds kort ingegaan. De gekozen opbouw van onderdeel b, met daarin een om taalkundige redenen op zichzelf niet noodzakelijke onderverdeling in een onder 1° en onder 2°, moet in samenhang worden gelezen met de bij artikel I, onderdeel Z, van dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 47 van de wet, die het mogelijk maakt om het tijdstip van inwerkingtreding van de wet niet alleen voor de verschillende artikelen, maar ook voor de onderdelen daarvan verschillend vast te stellen. Hierdoor ontstaat de ruimte om het gebruik van de landelijke voorziening eerst alleen voor bestuursorganen beschikbaar te stellen en pas later voor andere afnemers. Het hanteren van dit onderscheid kan wegens uitvoeringstechnische redenen wenselijk zijn. Het gebruik van de landelijke voorziening door bestuursorganen is in dit verband vooropgesteld, omdat de basisregistraties adressen en gebouwen, hoewel deze openbaar zijn, primair zijn bedoeld als registraties ten behoeve van de goede uitoefening van overheidstaken. Aan het recht van andere afnemers dan bestuursorganen op inzage in en verstrekking van gegevens uit de basisregistraties adressen en gebouwen wordt hierdoor geen afbreuk gedaan. Het gefaseerd beschikbaar stellen van de landelijke voorziening laat immers het bepaalde in artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de wet onverlet.
Tot slot wordt in dit verband voor de goede orde opgemerkt dat het creëren van de mogelijkheid van een gefaseerde beschikbaarstelling van de landelijke voorziening voor bestuursorganen enerzijds en andere afnemers anderzijds niet in strijd is met de richtlijn nr. 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PbEU L 108). Deze richtlijn, die uiterlijk 15 mei 2009 moet zijn geïmplementeerd, is mede van toepassing op de in de adressenregistratie en de gebouwenregistratie opgenomen gegevens en gaat eveneens uit van een gefaseerde beschikbaarstelling van de gegevens waarop zij betrekking heeft aan bestuursorganen en andere afnemers. Zo in het kader van de wet gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om de landelijke voorziening gefaseerd beschikbaar te stellen, dan zal die fasering in ieder geval niet langer voortduren dan de termijn gedurende welke gefaseerde beschikbaarstelling op grond van de richtlijn mogelijk is.
Onderdeel P, onder 2, wijzigt artikel 32, derde lid, van de wet. Onderdeel P, onder 3, voegt aan dit artikel een vierde lid toe. Deze wijzigingen, in onderlinge samenhang bezien, houden in dat de in het derde lid opgenomen delegatiemogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven uitsluitend van toepassing blijft op het in de huidige tekst van het artikellid onder b. genoemde onderwerp (de bescherming van de persoonlijke levenssfeer). Met betrekking tot het onder a. van dat artikellid genoemde onderwerp (de inzage in en het verstrekken van gegevens als bedoeld in het eerste lid) wordt in het thans voorgestelde vierde lid voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te geven. Tot deze wijziging van het delegatieinstrument is besloten, omdat bij het implementatieproces duidelijk is geworden dat de omtrent dit onderwerp, voor zover noodzakelijk, te geven regels overwegend van uitvoeringstechnische aard zullen zijn en het bovendien aannemelijk is dat deze regels frequent wijziging zullen behoeven teneinde met de aan te bieden verstrekkingsvormen te kunnen inspelen op wensen van de afnemers.
Onderdelen Q en R (wijziging artikelen 35, tweede lid, en 36)
De onderdelen Q en R voegen aan de artikelen 35, tweede lid, en 36 van de wet een onderdeel toe. Op grond hiervan behoeft een bestuursorgaan een in de adressenregistratie respectievelijk de gebouwenregistratie opgenomen authentiek gegeven niet verplicht te gebruiken, ingeval bij het desbetreffende gegeven de aanduiding is geplaatst dat de opneming is gebaseerd op een proces-verbaal als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet (artikel 35, tweede lid, van de wet). Een vergelijkbare bepaling is opgenomen teneinde een gegeven als hier bedoeld uit te zonderen van het principe van eenmalige gegevensverstrekking (artikel 36 van de wet).
Voor de achtergrond van deze wijzigingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen E en J, van dit wetsvoorstel.
Onderdelen S en T (wijziging artikelen 39, derde lid, en 40, eerste lid)
Onderdeel S wijzigt in artikel 39, derde lid, van de wet «besluit» in «beslissing». Onderdeel T wijzigt in artikel 40, eerste lid, van de wet «besloten» in «beslist».
Achtergrond van deze wijzigingen is dat de oorspronkelijke formuleringen ten onrechte de suggestie wekken dat het in de situaties waarop de desbetreffende artikelleden betrekking hebben in alle gevallen gaat om (het nemen van) een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit is echter niet het geval. Met de thans voorgestelde formuleringen wordt deze suggestie vermeden.
Onderdelen U, V en W (wijziging artikelen 42, 43 en 44)
De artikelen 42, 43 en 44 van de wet hebben betrekking op het toezicht en de controle op de uitvoering van de wet.
Bij de onderdelen U, V en W worden deze artikelen gewijzigd. Het betreft hier in de eerste plaats technische en redactionele verbeteringen, bestaande uit een herschikking van een aantal artikelonderdelen en soms een tekstuele verduidelijking daarvan. Dit leidt tot een logischer opbouw en betere leesbaarheid van de desbetreffende artikelen. Ter voorkoming van misverstanden wordt er daarbij voor de goede orde op gewezen dat aan het doen vervallen in artikel 42, eerste lid, van de wet van de zinsnede «alsmede de juistheid, volledigheid en actualiteit van de in de registraties opgenomen gegevens« (onderdeel U, onder 1) ten grondslag ligt dat deze eisen reeds volgen uit het eveneens in artikel 42, eerste lid, van de wet als onderwerp van controle genoemde «de uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde». Het is dus niet zo dat de in de adressenregistratie en gebouwenregistratie opgenomen gegevens niet juist, volledig en actueel hoeven te zijn. Daarnaast wordt ten aanzien van een aantal onderwerpen het instrument om daaromtrent bij lagere regelgeving regels te geven gewijzigd van een algemene maatregel van bestuur in een ministeriële regeling vanwege, naar bij het implementatieproces duidelijk is geworden, het overwegend uitvoeringstechnische karakter dat die regels zullen krijgen.
Tevens zijn twee inhoudelijke wijzigingen aangebracht. In de eerste plaats is artikel 42, derde lid, van de wet in die zin gewijzigd dat de verplichting tot openbaar maken door terinzagelegging op het Ministerie van VROM van de controleresultaten die door burgemeester en wethouders aan de minister van VROM moeten worden toegezonden, niet rust op burgemeester en wethouders, maar op de minister van VROM. Burgemeester en wethouders hebben het immers niet in hun macht om terinzagelegging op het ministerie van VROM te bewerkstelligen.
Verder is in het voorgestelde artikel 42, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de wet de verplichting opgenomen om bij ministeriële regeling criteria te geven voor de aanwijzing door de Minister van bedrijven die bevoegd zijn de uitvoering van de wet bij gemeenten te controleren. Deze verplichting houdt verband met artikel 10 van de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn) (PbEU L 376).
Onderdeel X (wijziging opschrift hoofdstuk 8)
Hoofdstuk 8 van de wet bevat slotbepalingen. Bij dit wetsvoorstel wordt hieraan overgangsrecht toegevoegd (artikel I, onderdeel Y). In verband hiermee moet het opschrift van hoofdstuk 8 worden aangepast. De onderhavige wijziging voorziet hierin.
Onderdeel Y (nieuwe artikelen 45a en 45b)
De wet bevat geen regeling met betrekking tot brondocumenten die dateren van vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet. De onderhavige wijziging, waarbij twee nieuwe artikelen aan de wet worden toegevoegd, voorziet hierin. Op de achtergrond van deze artikelen is reeds ingegaan in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Het voorgestelde artikel 45a van de wet bevat de hoofdregel voor de wijze waarop ten aanzien van brondocumenten als hiervoor bedoeld moet worden gehandeld.
Ingevolge artikel 45a, eerste lid, eerste volzin, vindt, in afwijking van artikel 12 van de wet, inschrijving in het adressenregister respectievelijk het gebouwenregister van een krachtens artikel 10, eerste lid, van de wet aangewezen brondocument, dat dateert van vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de hoofdstukken 2 en 3 van deze wet en de grondslag vormt voor een op dat tijdstip geldend gegeven als bedoeld in de artikelen 19 tot en met 25 van de wet, plaats binnen vier werkdagen na dat tijdstip.
Ingevolge artikel 45a, eerste lid, tweede volzin, blijft artikel 11, eerste lid, van de wet buiten toepassing ten aanzien van een brondocument als in de eerste volzin bedoeld. Dit hangt samen met het feit dat naleving van onderdeel a van dat artikellid, dat de aanduiding van de rechtsgrond in een in te schrijven brondocument voorschrijft, problemen kan opleveren ten aanzien van een brondocument als hier bedoeld. Het gaat hier immers om een brondocument dat dateert van voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de hoofdstukken 2 en 3 van de wet. Indien in een dergelijk brondocument de rechtsgrond ontbreekt, zal die vaak ook niet meer kunnen worden achterhaald. Artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de wet mist in dit geval toepassing omdat voor een brondocument als hier bedoeld, de in artikel 12 genoemde inschrijftermijnen niet gelden.
Ingevolge artikel 45a, tweede lid, vindt, in afwijking van artikel 16 van de wet, verwerking in de adressenregistratie respectievelijk de gebouwenregistratie van een gegeven als bedoeld in het eerste lid plaats binnen vier werkdagen na het tijdstip van de inwerkingtreding van de hoofdstukken 2 en 3 van deze wet.
Vervolgens is in artikel 45b, eerste volzin, van de wet een uitzondering opgenomen ten aanzien van het bepaalde in artikel 45a, eerste lid, eerste volzin, voor het geval het desbetreffende brondocument niet, dan wel slechts met een onevenredige inspanning, beschikbaar kan worden gesteld. Eerstgenoemde situatie – er is geen brondocument beschikbaar – doet zich bijvoorbeeld voor als de archieven van een bepaalde periode verloren zijn gegaan. Van laatstgenoemde situatie – een brondocument kan slechts met onevenredige inspanning beschikbaar worden gesteld – is sprake als de inspanningen van een gemeente om een brondocument te achterhalen, naar objectieve maatstaven bezien, de grenzen van het redelijke overschrijden. Deze uitzonderingsbepaling mag dus niet lichtvaardig worden gehanteerd. Een gemeente dient serieus onderzoek te doen naar nog aanwezige brondocumenten, omdat deze in juridische zin het bestaan van de in die documenten opgenomen gegevens aantonen. Het ten grondslag leggen van dergelijke documenten aan die gegevens in de adressenregistratie en de gebouwenregistratie, is een van de belangrijkste waarborgen voor de kwaliteit van die registraties.
Indien een van de hiervoor beschreven situaties zich voordoet, wordt in plaats van een krachtens artikel 10, eerste lid, aangewezen brondocument als brondocument ingeschreven een schriftelijke verklaring van burgemeester en wethouders waarin het desbetreffende gegeven wordt vermeld. Dit brondocument mag op meer dan één gegeven betrekking hebben. In het oog dient te worden gehouden dat de hier bedoelde verklaring van burgemeester en wethouders niet in de plaats treedt van het ontbrekende brondocument voor zover het betreft de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. Langs deze weg kan dus bijvoorbeeld niet een ontbrekende publiekrechtelijke vergunning achteraf opnieuw of alsnog worden verleend. De verklaring behelst niet meer dan de feitelijke omschrijving van het gegeven waaraan een brondocument als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet niet, of slechts met een onevenredige inspanning, ten grondslag kan worden gelegd.
Ingevolge artikel 45b, tweede volzin, is artikel 13 van de wet op een brondocument als bedoeld in de eerste volzin van overeenkomstige toepassing. Artikel 13 is niet rechtstreeks van toepassing, omdat het in dit geval niet om een krachtens artikel 10 van de wet aangewezen brondocument gaat.
In die gevallen waarin het ontbreken van een regulier brondocument samenhangt met te nemen of reeds genomen handhavingsmaatregelen laat de wet overigens – ook met dit wetsvoorstel – voor gemeenten de mogelijkheid onverlet om in plaats van een verklaring als bedoeld in artikel 45b, een proces-verbaal als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet als brondocument in het register op te nemen en vervolgens de daarin opgenomen gegevens in de registratie te verwerken. Registratie op laatstgenoemde wijze brengt mee dat, anders dan het geval zou zijn bij registratie op basis van de in artikel 45b bedoelde verklaring, het desbetreffende gegeven door een bestuursorgaan niet verplicht behoeft te worden gebruikt en verder dat terzake het principe van eenmalige gegevensverstrekking niet geldt. Deze laatste aspecten zijn reeds in de toelichting op artikel I, onderdelen E, J, Q en R, van dit wetsvoorstel nader belicht.
Onderdeel Z (wijziging artikel 47)
De in onderdeel Z voorgestelde wijziging van artikel 47 van de wet maakt het mogelijk dat het tijdstip van inwerkingtreding van de wet niet alleen voor de verschillende artikelen van de wet, maar ook voor onderdelen van die artikelen, verschillend kan worden vastgesteld.
Achtergrond van deze wijziging is de bij artikel I, onderdeel P, onder 1, van dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 32, eerste lid, van de wet. Deze wijzigingen, in onderlinge samenhang bezien, strekken ertoe de mogelijkheid te creëren om het gebruik van de landelijke voorziening gefaseerd beschikbaar te stellen voor bestuursorganen enerzijds en andere afnemers anderzijds.
Artikel II (wijziging Kadasterwet)
Onderdeel A (wijziging artikel 3, eerste lid)
Artikel 3, eerste lid, van de Kadasterwet bevat een opsomming van de taken van de Dienst. De onderhavige wijziging voegt aan artikel 3, eerste lid, een onderdeel n toe. Hiermee wordt vastgelegd dat het houden en beheren van de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 26 van de wet, alsmede het verlenen van inzage in die voorziening en het verstrekken van de daarin opgenomen gegevens overeenkomstig artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van de wet, tot de taken van de Dienst behoren. De grondslag voor die taken kan worden gevonden in de wet zelf. In dat verband wordt verwezen naar de artikelen 26 en 29 van de wet wat betreft het houden respectievelijk beheren van de landelijke voorziening en artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van de wet wat betreft het verlenen van inzage in de landelijke voorziening, respectievelijk het verstrekken van de daarin opgenomen gegevens.
Onderdeel B (wijziging artikel 117)
Artikel 117 van de Kadasterwet heeft betrekking op de aansprakelijkheid van de Dienst bij de uitvoering van zijn verschillende wettelijke taken. De onderhavige wijziging voegt aan artikel 117 een nieuw achtste lid toe, dat ziet op de aansprakelijkheid van de Dienst bij de uitvoering van de taken die hem in het kader van de wet zijn toegedeeld. Dit artikellid sluit volledig aan bij de wijze waarop in artikel 117 de aansprakelijkheid van de Dienst voor zijn andere wettelijke taken is geregeld.
In de eerste volzin van het voorgestelde artikellid is bepaald dat, kort samengevat, de Dienst aansprakelijk is voor schade ten gevolge van door hem begane onregelmatigheden bij het houden of beheren van de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 26 van de wet, dan wel bij het verlenen van inzage in die voorziening of het verstrekken van de daarin opgenomen gegevens. De tweede volzin van het voorgestelde artikellid stelt buiten twijfel dat de Dienst niet aansprakelijk is voor schade die is te wijten aan het feit dat een individuele gemeente haar verplichtingen krachtens de wet niet of onvoldoende heeft nageleefd. Dit betekent overigens niet dat in dat geval de desbetreffende gemeente zonder meer aansprakelijk is. Dat zal tevens afhangen van het antwoord op de vraag of de ontstane onjuistheden in de gegevens in de landelijke voorziening bij de afnemers ervan niet behoefden te leiden tot gerede twijfel omtrent de juistheid van die gegevens. In dit verband wordt verwezen naar de uiteenzetting over aansprakelijkheid in de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 2006/2007, 30 968, nr. 3, pag. 16 en 17).
Artikel III (inwerkingtredingsbepaling)
In dit artikel is bepaald dat de wet waartoe dit voorstel moet leiden in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Bij de keuze voor deze inwerkingtredingsbepaling is aansluiting gezocht bij de inwerkingtredingsbepaling die in artikel 47 van de wet is opgenomen. Dit biedt met het oog op het invoeringsproces van de wet maximale flexibiliteit.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31726-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.