31 712
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Italië inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten; Rome, 31 maart 2008

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 september 2008

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 17 september 2008.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 17 oktober 2003.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 31 maart 2008 te Rome totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Italië inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten (Trb. 2008, 94 en 154).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).In deze nota wordt mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken het op 31 maart 2008 te Rome tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Italië inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten toegelicht.

Een bilateraal verdrag inzake het wederzijds aanhouden van olievoorraden heeft tot doel de partijen bij het verdrag de mogelijkheid te bieden om op elkaars grondgebied minimum voorraden aardolieproducten aan te houden ten behoeve van de eigen voorraadverplichting.

Naar aanleiding van de oliecrisis in de jaren zeventig is besloten de voorzieningszekerheid van olie te vergroten door middel van het aanhouden van een minimum olievoorraad die kan worden ingezet in tijden van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van olie. Zowel de lidstaten van de Europese Unie als de staten die zijn toegetreden tot de op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47; laatstelijk Trb. 1980, 183) (hierna: IEP Overeenkomst) hebben de verplichting ervoor te zorgen dat te allen tijde bepaalde minimum voorraden aardolie(producten) voor crisisomstandigheden voor handen zijn. Deze materie is in Europees verband geregeld in richtlijn 2006/67/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 juli 2006 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 217) (hierna: richtlijn 2006/67/EG). Voorheen, en ten tijde van de onderhandelingen van dit verdrag, was dit geregeld in richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 308), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/93/EG van de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 (PbEG L 358) (hierna: richtlijn nr. 68/414/EEG). In de overwegingen van het verdrag wordt nog naar de oude richtlijn verwezen. In deze toelichting wordt daarom, waar noodzakelijk, naar de bepalingen van zowel de oude als de nieuwe richtlijn verwezen.

In Nederland is aan de internationale voorraadverplichting invulling gegeven in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (hierna: Wva 2001). De Wva 2001 verdeelt de internationale verplichting tot het aanhouden van crisisvoorraden die kunnen worden ingezet bij problemen in de aanvoer van aardolie tussen het oliebedrijfsleven (ca. 15%) en de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (hierna: COVA). De COVA is een rechtspersoon met een wettelijke taak.

Op grond van artikel 3 van de bijlage bij de IEP Overeenkomst en op grond van artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2006/67/EG (voorheen geregeld in artikel 6, tweede lid, van richtlijn nr. 68/414/EEG) is het aanhouden van een voorraad op het grondgebied van een andere staat slechts toegestaan als met die andere staat een bilateraal verdrag is gesloten dat voldoet aan de eisen van die artikelen. Artikel 10, tweede lid, van de Wva 2001 bepaalt dat een product dat zich niet in Nederland bevindt slechts tot de wettelijke voorraad kan worden gerekend indien is voldaan aan het betrokken bilaterale verdrag. De voorraden die op basis van een bilateraal verdrag niet in het eigen land worden aangehouden, worden meegerekend bij de eigen voorraadverplichting en niet bij de verplichting van het land waar zij worden aangehouden.

Nederland heeft in het verleden reeds één memorandum van overeenstemming inzake het aanhouden van olievoorraden gesloten, te weten het op 18 december 1970 te ’s-Gravenhage/Bonn tot stand gekomen Akkoord tussen de Minister van Economische Zaken van Nederland en de Bondsminister van Economie van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (Trb. 1971, 92). De afgelopen jaren zijn ook bilaterale verdragen inzake het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten tot stand gekomen met respectievelijk Luxemburg (Trb. 1983, 41), België (Trb. 1983, 42), Zweden (Trb. 2004, 19), Ierland (Trb. 2005, 187), Denemarken (Trb. 2006, 50), het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Trb. 2006, 144) en Slovenië (Trb. 2007, 83).

Het ontwerp van het verdrag is op 1 juni 2005 medegedeeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 7, tweede lid, eerste alinea, eerste volzin richtlijn 2006/67/EG (voorheen geregeld in artikel 6, tweede lid, vierde alinea, eerste volzin, van richtlijn nr. 68/414/EEG). De Europese Commissie is op 14 juni 2005 zonder opmerkingen akkoord gegaan met het voorstel.

Het belang van het verdrag

In Nederland liggen verhoudingsgewijs veel olievoorraden die eigendom zijn van buitenlandse bedrijven en hier liggen ter dekking van de voorraadplicht van andere Europese lidstaten. Het onderhavige verdrag vormt de basis waarop individuele Italiaanse voorraadplichtigen de voor hen in Nederland gereserveerde voorraden bij de zich in Nederland bevindende bedrijven, in aanmerking kunnen laten komen voor de invulling van hun eigen internationale verplichting. Dit geldt vice versa voor Nederlandse voorraadplichtigen ten aanzien van de voor hen gereserveerde voorraden in Italië. Het verdrag voorziet in een individuele toestemmingsprocedure voor het aanhouden van de voorraden waarbij, wat betreft de voorraden die in Nederland aanwezig zijn en die worden meegerekend voor de Italiaanse verplichting, per geval toestemming noodzakelijk is van de bevoegde autoriteit. In Nederland is de bevoegde autoriteit de Minister van Economische Zaken. De toestemming wordt verleend per kwartaal en kan ook per kwartaal verlengd worden. Voorts is in het verdrag een voorwaarde opgenomen die stelt dat voorraden te allen tijde zonder belemmering beschikbaar moeten zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 geeft een omschrijving van verschillende in het verdrag voorkomende begrippen. In onderdeel a wordt een definitie van bevoegde autoriteit gegeven. Op grond van artikel 26 van de Wva 2001 kan de minister van Economische Zaken een aanvraag tot het mogen aanhouden van een voorraad in Nederland slechts weigeren indien toestemming naar zijn oordeel zou kunnen leiden tot een situatie die in strijd zou zijn met het betrokken bilaterale verdrag, of weigering naar zijn oordeel anderszins noodzakelijk is met het oog op de naleving van voor Nederland geldende internationale verplichtingen. Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens het verdrag bepaalde zijn op grond van artikel 28 van de Wva 2001 in de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Wva 2001 (Stcrt. 2001, 61) de ambtenaren van de rijksbelastingdienst door de minister belast.

Artikel 2 bepaalt de reikwijdte van het verdrag. Het verdrag is alleen van toepassing op voorraden die door de bevoegde autoriteiten van beide verdragssluitende staten als voorraden in de zin van het verdrag zijn geaccepteerd. De artikelen 6 en 7 gaan in op de procedure die hiervoor gevolgd dient te worden.

Artikel 3 bepaalt op welke manier ondernemingen voorraden aan kunnen houden in het buitenland ter dekking van hun verplichting. Ondernemingen mogen zelf hun voorraden aanhouden op het grondgebied van de verdragspartij of middels een onderneming gevestigd op het grondgebied van de verdragspartij. Het vierde lid voorkomt dat voorraden, die door een onderneming overeenkomstig het eerste of tweede lid worden aangehouden ten behoeve van een andere onderneming ook worden meegerekend tot de binnenlandse voorraad van de eerstbedoelde onderneming.

Artikel 4 biedt de voorraadplichtige onderneming de zekerheid dat hij te allen tijde over zijn producten kan beschikken. Bepaald wordt dat het verwijderen van voorraden door de voorraadplichtige onderneming van het bedrijfsterrein van de onderneming die voorraden voor hem aanhoudt nimmer wordt belemmerd door de autoriteiten van het betrokken land. Deze bepaling is van groot belang voor een goede werking van een systeem waarbij in het buitenland gelegen voorraden kunnen worden gerekend tot de binnenlandse strategische voorraden.

Artikel 5 geeft aan dat afspraken bedoeld in artikel 3 moet worden goedgekeurd volgens de procedure van artikelen 6 en 7.

Artikel 6 bepaalt dat een voorraadplichtig bedrijf uit Italië, dat eigenaar is van een hoeveelheid aardolie(producten) die in de Rotterdamse haven bij een in Nederland gevestigd bedrijf ligt opgeslagen, een verzoek met de daarbij op grond van onderdeel a tot en met e behorende informatie dient in te dienen bij de Italiaanse bevoegde autoriteit (eerste lid). Aldus telt deze voorraad mee voor de Italiaanse voorraadverplichting. Indien de Italiaanse bevoegde autoriteit akkoord gaat met het verzoek, informeert de Italiaanse bevoegde autoriteit op grond van het tweede lid de Nederlandse minister van Economische Zaken hierover. Het eerste en tweede lid bevatten termijnen (respectievelijk twintig en tien werkdagen voor aanvang van de periode waarop de goedkeuring van de voorraden betrekking heeft) waarbinnen de informatie aan bevoegde autoriteiten geleverd dient te worden. Op grond van het derde lid dient de Nederlandse minister van Economische Zaken de Italiaanse autoriteit op zijn minst vijf werkdagen voor aanvang van de periode waarop de goedkeuring van de voorraden betrekking heeft te informeren over zijn instemming met het verzoek van de bedrijven. Wanneer deze termijn wordt overschreden wordt ingevolge het derde lid de goedkeuring geacht niet te zijn gegeven. Voor een Nederlands bedrijf dat in Italië voorraden wil aanhouden, gelden mutatis mutandis dezelfde procedures. Op grond van het vierde lid kunnen de termijnen verlengd worden. Dit zal niet vaak gebeuren, maar soms kan het voorkomen dat er flexibiliteit nodig is. Dat zal in de praktijk in overleg met de meldende partij of de andere bevoegde autoriteit gebeuren. Het vijfde lid bepaalt dat de onderneming die het verzoek gedaan heeft een nadere aanvraag als beschreven in het eerste lid in moet dienen als er een significante verandering optreedt in de gegevens die verstrekt zijn.

Artikel 7 beschrijft de voorwaarden die gelden voor voorraden die niet eigendom zijn van het voorraadplichtige bedrijf. Hierbij gaat het met name om de zogenaamde tickets, te weten de reserveringen op voorraden van derden, waarvoor een aantal waarborgen worden gevraagd. Het gaat bijvoorbeeld om een verzoek van een voorraadplichtig bedrijf uit Italië, dat een reservering wil op een hoeveelheid aardolie(producten) waarvan een in Nederland gevestigd bedrijf eigenaar is. Om deze voorraden op grond van het verdrag geaccepteerd te krijgen, dient in aanvulling op de procedure genoemd in artikel 6, aan de voorwaarden uit dit artikel, onderdelen a tot en met d, te worden voldaan.

Artikel 8 bepaalt dat een bevoegde autoriteit verplicht is elke onderneming die voorraden aanhoudt in het gebied van de andere verdragspartij te verplichten tot het aan hem uitbrengen van een rapport over die voorraden. De informatie in het rapport zal van tijd tot tijd door de bevoegde autoriteit van het land waar de voorraden zich bevinden, worden gecontroleerd.

Artikel 9 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten elkaar zo spoedig mogelijk raadplegen in geval van een crisis in de aardoliemarkt en op verzoek van een der partijen bij dit verdrag indien er vragen rijzen over de toepassing van het verdrag of wijzigingen van het verdrag gewenst zijn.

Artikel 10 regelt de inwerkingtreding van het verdrag.

Artikel 11 regelt de mogelijkheid tot beëindigen van het verdrag. Tijdens een crisis mag het verdrag niet beëindigd worden. De Europese Commissie dient geïnformeerd te worden over een voornemen tot beëindiging van dit verdrag.

Koninkrijkspositie

Het verdrag zal uit zijn aard, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven