nr. 128
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 mei 2009
Hierbij doe ik u, namens het kabinet, toekomen een brief over de gevolgen
van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart jl. voor het kabinetsvoornemen
inzake godslastering (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 33). Met
deze brief beantwoord ik tevens de vragen die de leden van uw Kamer Teeven
en Nicolaï (nr. 2009Z04475) en De Wit (nr. 2009Z04612) hebben gesteld
over deze uitspraak.
Het kabinet heeft in oktober 2008 het voornemen geuit om het verbod van
godslastering te laten vervallen, onder gelijktijdige verduidelijking van
de bepaling aangaande groepsbelediging – artikel 137c van het Wetboek
van Strafrecht (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 33).
Het kabinetsvoornemen was ingegeven door het Algemeen Overleg dat ik op
13 maart 2008 met de Tweede Kamer heb gevoerd over de uitkomsten van
het WODC-onderzoek naar godslastering, discriminatoire uitingen wegens godsdienst
en haatuitingen (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 130). Tijdens
dit Algemeen Overleg stond de wijze centraal waarop aan groepen in de samenleving
bescherming wordt geboden tegen opzettelijke belediging en haatzaaien. Daarbij
ging een meerderheid van de woordvoerders ervan uit, dat de bescherming die
artikel 137c Sr in dit verband aan een groep mensen biedt tegen belediging
wegens hun godsdienst of levensovertuiging, zou volstaan. Artikel 147 Sr zou
deswege kunnen vervallen.
Naar aanleiding van het Algemeen Overleg heb ik een analyse van de rechtspraak
met betrekking tot artikel 137c Sr laten uitvoeren. Daarin zijn inderdaad
aanknopingspunten gevonden voor het door een meerderheid van de Tweede Kamer
gehuldigde standpunt, zij het dat een belangrijke in de jurisprudentie waar
te nemen ontwikkeling niet in de wetsbepaling tot uitdrukking kwam. Deze ontwikkeling
houdt in dat uitingen waarbij een persoon zich opzettelijk beledigend uitlaat
over een groep mensen wegens hun ras, godsdienst, seksuele gerichtheid of
handicap, zonder daarbij deze groep echter expliciet te noemen, onder omstandigheden eveneens een strafbaar feit kunnen opleveren. Kern van de voorgestelde
verduidelijking van artikel 137c Sr was daarom het opnemen in de wetsbepaling
van deze ontwikkeling in de rechtspraak, teneinde de reikwijdte van de bescherming
te verhelderen.
Het arrest van de Hoge Raad van 10 maart jl. (LJN: BF0655) heeft
de aanleiding voor de wijziging van artikel 137c Sr, die was ingegeven door
de wens tot verduidelijking van de wetstekst te komen, weggenomen. Na deze
uitspraak ziet het kabinet in de jurisprudentie geen aanleiding meer om met
een wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht te komen. Het
kabinet hecht in elk geval waarde aan de mogelijkheden die de artikelen 137c
tot en met 137e Sr bieden tot optreden tegen uitingen en gedragingen die de
respectvolle verhoudingen tussen mensen van verschillende godsdiensten of
levensovertuigingen ontwrichten.
De leden Teeven en Nicolaï hebben gevraagd naar de effecten van de
uitspraak van de Hoge Raad op de lopende rechtsgang tegen de heer Wilders.
Het openbaar ministerie is gehouden om uitvoering te geven aan het bevel
tot vervolging, dat het gerechtshof in Amsterdam heeft gegeven in deze zaak.
Uiteraard zal het openbaar ministerie alle relevante jurisprudentie betrekken
bij de procedure. Het is vervolgens aan de rechtbank Amsterdam om, gelet op
alle omstandigheden van deze individuele zaak en met inachtneming van wetgeving
en jurisprudentie, een uitspraak te doen.
De heer De Wit heeft verzocht om een reactie op een opmerking van de heer
Hammarberg, mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa. De heer Hammarberg
zou in een interview met dagblad De Pers (11 maart 2009) hebben opgemerkt
zich te kunnen vinden in het voornemen om artikel 147 Sr te schrappen. Hij
zou daarbij tevens hebben aanbevolen artikel 137c Sr ongemoeid te laten, omdat
het mogelijk moet blijven provocerend over religie te discussiëren en
men over religie beter in debat kan gaan dan uitlatingen te criminaliseren.
Ik ben niet bekend met de exacte bewoordingen die de heer Hammarberg zou
hebben gebezigd, noch op grond van welke informatie hij dit heeft gedaan.
Ik kan mij echter vinden in de aan hem toegeschreven opmerking die inhoudt
dat de vrijheid om godsdienstkritiek te kunnen leveren, van groot belang is.
Dit komt ook overeen met hetgeen ik telkens als uitgangspunt heb genomen in
de gedachtewisseling met de Tweede Kamer over het verbod van godslastering.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin