nr. 100
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 januari 2009
Met verwijzing naar mijn brief van 3 november jl. (2008D21686 en
2008D23356) en in antwoord op de brieven van de vaste commissie voor Justitie
d.d. 12 en 19 december jl. (Kamerstuk 31 700 VI, nr. 73) bericht
ik u het volgende.
Het onderzoek naar de gang van zaken rond het zoekraken een strafdossier
dat eind oktober onder leiding van mr. D. W. Steenhuis van start is gegaan,
is afgerond. Het onderzoeksrapport treft u bijgaand aan.1
Mr. Steenhuis kwalificeert het incident als een bedrijfsongeval. Uit het
onderzoek blijkt dat er geen sprake is geweest van opzet. Een belangrijke
bevinding is het gebrek aan urgentie en communicatie bij de voorbereiding
van deze zaak in hoger beroep. Daarnaast constateert mr. Steenhuis dat diverse
advocaten-generaal zich met de strafzaak hebben beziggehouden, zodat er nooit één
werkelijke «eigenaar» van het dossier is geweest. Dit heeft de
behandeling van de strafzaak in hoger beroep geen goed gegaan, aldus mr. Steenhuis.
Ten slotte is hij van oordeel dat de parketleiding aan het zoekraken van het
dossier niet de aandacht heeft toegekend die het verdiende, terwijl tevens
in onvoldoende mate is nagedacht over mogelijkheden om alsnog een (schaduw)dossier
samen te stellen.
In het onderzoeksrapport worden door mr. Steenhuis drie aanbevelingen
gedaan die gericht zijn op het aanpakken van procedurele en gedragsmatige
knelpunten. De eerste aanbeveling betreft de algemene logistiek binnen het
ressortsparket. Daarnaast doet hij de aanbeveling om een duidelijk «eigenaarschap»
voor dit type dossiers te creëren zodat één advocaat-generaal
gedurende het gehele traject de verantwoordelijkheid voor de zaak kan dragen.
Ten slotte doet mr. Steenhuis de aanbeveling het gebruik van het bestaande
registratiesysteem voor alle medewerkers van het ressortsparket te verplichten
zodat alle dossierbewegingen worden vastgelegd.
Het College van procureurs-generaal onderschrijft deze bevindingen, neemt
de aanbevelingen over en heeft de hoofdadvocaten-generaal opgedragen deze
uit te werken. De aanbevelingen zijn inmiddels geïmplementeerd. Daarnaast
heeft de parketleiding van het ressortsparket Amsterdam op verzoek van het
College een analyse gemaakt met betrekking tot knelpunten binnen de eigen
organisatie. Op basis van deze analyse worden maatregelen genomen.
Zoals bekend heeft de hoofdadvocaat-generaal te Amsterdam reeds voordat
mr. Steenhuis aan het College had gerapporteerd, besloten zijn verantwoordelijkheid
voor de gang van zaken te nemen en met ingang van 1 januari jl. zijn
functie neer te leggen. In zijn opvolging is inmiddels voorzien.
Met het College betreur ik de gang van zaken die heeft geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring
van het Openbaar Ministerie.
Uit het onderzoek van mr. Steenhuis is gebleken dat een aanzienlijk deel
van de zoekgeraakte dossiers valt te reconstrueren op basis van reeds aanwezige
kopieën. Gelet hierop heeft het Openbaar Ministerie onderzocht welke
mogelijkheden er zijn om de desbetreffende verdachten alsnog te laten berechten.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft het Openbaar Ministerie
de zaken tegen de twee verdachten opnieuw bij de rechtbank Amsterdam aangebracht.
Het eerder ingestelde beroep in cassatie in deze zaken is ingetrokken.
Inmiddels heeft het College de slachtoffers van de overval persoonlijk
geïnformeerd over de bevindingen van mr. Steenhuis en bovengenoemde mogelijkheden
om de verdachten opnieuw te laten berechten. Ook de advocaten van beide verdachten
zijn hierover geïnformeerd.
Voor de volledigheid meld ik dat de behandeling van het hoger beroep van
twee medeverdachten gewoon doorgang zal vinden. Zij werden in eerste aanleg
respectievelijk vrijgesproken en veroordeeld tot een werkstraf van 180 uren.
Van twee andere medeverdachten, die beiden werden veroordeeld tot een gevangenisstraf
van vier jaar, was het vonnis reeds onherroepelijk.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin