31 583
Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Staat Qatar tot het vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten verkregen uit het internationale luchtvervoer; Doha, 6 januari 2008

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 augustus 2008

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 5 september 2008. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 5 oktober 2008.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 6 januari 2008 te Doha totstandgekomen verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Staat Qatar tot het vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten verkregen uit het internationale luchtvervoer (Trb. 2008, 59).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

§ 1. Inleiding

Het onderhavige verdrag (hierna: het Verdrag) geeft regels die een wederkerige vrijstelling bewerkstelligen met betrekking tot belastingen naar inkomsten en winsten uit het internationale luchtverkeer. Op grond van deze wederkerige vrijstelling worden luchtvaartondernemingen van een van de verdragsluitende partijen, het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Qatar, in de andere verdragsluitende staat ter zake van dat internationale luchtverkeer niet aan belastingheffing onderworpen.

§ 2. De aanleiding tot de onderhandelingen

In het begin van de jaren ’90 heeft Nederland deelbelastingverdragen voor luchtvaartwinst gesloten met Oman (Trb. 1991,48) en de Verenigde Arabische Emiraten (Trb. 1992,34). Aangezien deze beide landen tezamen met Bahrein en Qatar participeren in Gulf Air, bestond aan Nederlandse zijde de wens om ook met Bahrein en Qatar te komen tot een belastingverdrag ter zake van luchtvaartwinsten. Ook met Bahrein is een soortgelijk verdrag gesloten (Trb. 2007, 39). Van de zijde van Qatar is positief gereageerd. Inmiddels neemt Qatar niet meer deel aan Gulf Air aangezien Qatar een eigen luchtvaartmaatschappij heeft: Qatar Airways. Dit betekent dat het Verdrag, wat Qatar betreft, van toepassing is op Qatar Airways en niet op Gulf Air.

Nadat de contacten over een dergelijk belastingverdrag met Qatar aanvankelijk schriftelijk zijn verlopen, is in oktober 2000 in Qatar onderhandeld over de tekst ervan. Tijdens deze onderhandelingen is volledige overeenstemming bereikt. Ondanks aansporingen van Nederlandse zijde daartoe, heeft het enkele jaren geduurd voordat de noodzakelijke procedure in Qatar voor ondertekening was afgerond. Op 6 januari 2008 is het Verdrag in Doha, Qatar, door beide partijen ondertekend. Hoewel in de titel en preambule van het Verdrag beide regeringen worden genoemd, zal het Verdrag uiteraard tussen beide staten gelden, zoals ook blijkt uit de verdere verdragstekst.

§ 3. Budgettaire gevolgen

De budgettaire gevolgen van het Verdrag zijn per saldo nihil. Voor het Nederlandse bedrijfsleven dat actief is op het terrein van het internationale luchtverkeer met Qatar, zullen de effecten van het Verdrag gunstig zijn.

§ 4. Koninkrijkspositie

Wat het Koninkrijk betreft zal het Verdrag voorshands alleen voor Nederland gelden. De werkingssfeer kan echter worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en/of Aruba.

Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, zal zulks geschieden door middel van een ter zake overeen te komen notawisseling dat een afzonderlijk verdrag zal vormen tussen het Koninkrijk ten behoeve van de Nederlandse Antillen en/of Aruba en Qatar (artikel 6).

§ 5. Artikelsgewijze toelichting

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is en algemene begripsbepalingen (artikelen 1 en 2)

Overeenkomstig de internationale gebruiken ter zake duidt het onderhavige Verdrag de belastingen aan waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 1), en legt het de voor dit Verdrag noodzakelijke begripsomschrijvingen vast (artikel 2). Op verzoek van Qatar is omwille van de systematiek een groot gedeelte van een gebruikelijke artikel 3 bepaling (uitbreiding van (de vrijstelling van) exploitatie van luchtvaartuigen) opgenomen onder artikel 2, eerste lid, onderdeel f. Het resterende gedeelte van deze bepaling is opgenomen onder artikel 3, derde lid. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd.

Wederkerige vrijstelling (artikel 3)

In het Verdrag is vastgelegd dat de inkomsten en winsten van luchtvaartondernemingen die worden verkregen uit het internationale luchtverkeer, wederzijds van belastingheffing worden vrijgesteld (artikel 3, eerste lid). Hetzelfde is bepaald met betrekking tot vermogenswinsten die worden behaald met de verkoop van vliegtuigen (artikel 3, tweede lid) en inkomsten en winsten die worden verkregen uit hoofde van een deelneming in een «pool», een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap (artikel 3, vierde lid). Zoals aangegeven, bevat artikel 3, derde lid, een gebruikelijke uitbreiding van de vrijstelling van exploitatie van luchtvaartuigen.

Stagiaires en trainees (artikel 3, vijfde lid)

Het vijfde lid van artikel 3 bevat een bepaling voor natuurlijke personen die als werknemer van een luchtvaartonderneming van een verdragsluitende staat technische of andere beroepservaring opdoen in de andere verdragsluitende staat. Deze personen zullen in de staat waar zij de ervaring opdoen zijn vrijgesteld van belasting over hun, van de luchtvaartonderneming ontvangen, salaris. Deze vrijstelling geldt voor maximaal drie jaar. Gelijke bepalingen zijn opgenomen in de luchtvaartwinstverdragen met Oman (Trb. 1991, 48 en 1996, 27) en de Verenigde Arabische Emiraten (Trb. 1992, 34).

Teruggaaf (artikel 4)

In artikel 4 van het Verdrag wordt bepaald dat teruggaaf van belasting die is geheven en geïnd in strijd met het Verdrag, op verzoek moet worden gerestitueerd. Een verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven. De belasting moet dan vervolgens binnen een termijn van zes maanden worden teruggegeven. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in het luchtvaartwinstverdrag met de Verenigde Arabische Emiraten (Trb. 1992, 34).

Regeling voor onderling overleg (artikel 5)

Op verzoek van Nederland is een regeling voor onderling overleg in het Verdrag opgenomen. Een onderlinge overlegprocedure dient binnen 90 dagen na de dag waarop het verzoek daartoe van de andere verdragsluitende partij is ontvangen, aan te vangen.

Inwerkingtreding en beëindiging (artikelen 7 en 8)

Het Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de laatste der beide data waarop de onderscheiden regeringen elkaar langs diplomatieke weg hebben medegedeeld dat de in hun onderscheiden staten vereiste wettelijke formaliteiten zijn vervuld. Het vindt daarna toepassing met betrekking tot inkomsten en winsten die opkomen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden (artikel 7, eerste lid). Op het moment van inwerkingtreding van het Verdrag worden tevens de (fiscale) bepalingen van het eerste lid van artikel XII van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Qatar inzake luchtdiensten tussen en via hun onderscheiden grondgebieden, ondertekend te ’s-Gravenhage op 6 december 1980, beëindigd (artikel 7, tweede lid). Om geen aanleiding tot rechtsonzekerheid te geven, blijven deze bepalingen echter van toepassing voor belastingjaren die voor het tijdstip waarop de bepalingen van dit Verdrag toepassing vinden, zijn verstreken. Het Verdrag blijft minstens zes jaar van kracht, aangezien het pas in het zesde jaar na het jaar van de inwerkingtreding met ingang van het zevende jaar kan worden opgezegd (artikel 8).

Opgemerkt dient hier te worden dat de Nederlandse taalversie van artikel 8, stellende dat opgezegd kan worden «ten minste zes maanden voor het einde van enig kalenderjaar na het verstrijken van een periode van vijf jaar na de inwerkingtreding ervan» niet geheel juist weergeeft wat in de Engelse tekst wordt gesteld. De Nederlandse tekst had ten rechte moeten luiden «ten minste zes maanden voor het einde van enig kalenderjaar na het vijfde jaar dat volgt opdat van de inwerkingtreding». In de praktijk zal dit echter geen problemen behoeven op te leveren, omdat immers de Engelse tekst doorslaggevend is.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven