nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
De artikelen 10a van de Wet werk en bijstand (WWB), 38 van de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en 38
van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
zelfstandigen (IOAZ) – zoals deze zijn komen te luiden nadat het bij
koninklijke boodschap van 13 juli 2006 ingediende voorstel van wet houdende
een wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere
en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen om gemeenten
meer zekerheid te geven dat mensen met een kleine kans op inschakeling in
het arbeidsproces met behoud van uitkering gedurende maximaal 2 jaar onbeloonde
additionele werkzaamheden kunnen verrichten (Kamerstukken 30 650), nadat
het tot wet is verheven, in werking is getreden (hierna: de Wet participatieplaatsen) –
bevatten een wettelijke regeling met betrekking tot de zogeheten participatieplaatsen.
De regering is voornemens een voorstel van wet in te dienen waarin die wettelijke
regeling wordt aangepast. Die aanpassingen behelzen het volgende:
a. Scholing
In de artikelen 10a van de WWB en 38 van de IOAW en IOAZ zal worden bepaald
dat scholing of opleiding onderdeel uit moet maken van een participatieplaats
en dat gemeenten de plicht hebben scholing of opleiding aan te bieden aan
betrokkenen op een participatieplaats die geen startkwalificatie hebben. Dit
geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op een participatieplaats.
Deze scholing moet gericht zijn op het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt.
b. Premie
In de artikelen 10a van de WWB en 38 van de IOAW en IOAZ zal worden bepaald
dat degene die werkzaamheden verricht op een participatieplaats voor het eerst
na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van die werkzaamheden
recht heeft op een premie indien hij naar het oordeel van het college voldoende
heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt.
De hoogte van de premie is op dit moment maximaal 2160 euro per jaar.
c. Verlenging
De participatieplaats eindigt in beginsel na twee jaar behoudens de mogelijkheid
van verlenging indien er geen re-integratievoorziening is die meer adequaat
is. Hiervoor gaan strengere beoordelingscriteria gelden. Verlenging mag alleen
plaatsvinden indien daardoor de kans op inschakeling in het arbeidsproces
van betrokkene aanmerkelijk verbetert. Het moet daarbij gaan om in de persoon
gelegen factoren, zoals een gebrek aan kwalificaties of vaardigheden, en het
mag niet gaan om externe factoren, zoals een tekort aan vacatures of de wens
van een gemeente of een werkgever om personen in te zetten in sectoren met
veel vacatures.
d. Participatieplaatsen in het UWV-domein
Ook cliënten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(UWV) kunnen een dusdanig grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, dat het
inzetten van bestaande re-integratie-instrumenten niet effectief is vanuit
het oogpunt van doorstroom naar regulier werk. Het is daarom van groot belang
dat ook het UWV beschikt over de mogelijkheid om participatieplaatsen in te
zetten.
Voor de uitvoering van de participatieplaatsen wordt aangesloten bij artikel
7, derde lid, van de WWB. In dit artikel is geregeld dat het UWV en gemeenten
op lokaal niveau afspraken kunnen maken over de uitvoering van een re-integratievoorziening
door de gemeente voor uitkeringsgerechtigden van het UWV. Gemeenten en het
UWV kunnen binnen de kaders van de wettelijke bepalingen ter zake en de desbetreffende
gemeentelijke verordening op decentraal niveau afspraken maken over de uitvoering
van het instrument participatieplaatsen voor UWV-cliënten.
Het is de regering er enerzijds veel aan gelegen dat gemeenten zo snel
als mogelijk van start kunnen gaan met de participatieplaatsen en de regering
acht het daarom onwenselijk dat de invoering van het bij de Wet participatieplaatsen
wordt uitgesteld. Het is anderzijds noodzakelijk dat de vorengenoemde aanpassingen
in ieder geval binnen twee jaar na inwerkingtreding van de artikelen 10a van
de WWB en 38 van de IOAW en IOAZ tot stand komen in verband met de verscherping
van de beoordelingscriteria voor de verlenging na die twee jaar. Het is naar
het oordeel van de regering in de situatie dat die aanpassingen niet binnen
die twee jaar plaats zullen vinden dan ook ongewenst om het instrument van
de participatieplaatsen in stand te houden. Gelet daarop wordt in dit wetsvoorstel
een horizonbepaling opgenomen die inhoudt dat de regeling omtrent de participatieplaatsen
in de WWB, de IOAW respectievelijk de IOAZ vervalt binnen twee jaar na de
inwerkingtreding daarvan. In dat geval vervalt ook artikel IV van de Wet participatieplaatsen
dat handelt over de evaluatie van die wet. In het wetsvoorstel waarin de hiervoor
genoemde aanpassingen onder a tot en met d zullen worden opgenomen wordt vervolgens
geregeld dat het onderhavige wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven en
in werking is getreden, wordt ingetrokken. Indien het wetsvoorstel, met daarin
de onder a tot en met d genoemde voorstellen, binnen twee jaar na de inwerkingtreding
van de artikelen 10a van de WWB en 38 van de IOAW en IOAZ in werking treedt
zullen die artikelen, en artikel IV van Wet participatieplaatsen, derhalve
niet komen te vervallen. Indien het wetsvoorstel participatieplaatsen nog
voor het zomerreces door de Eerste Kamer is aangenomen zal dat tijdens het
zomerreces in werking kunnen treden. Op dat moment start ook de periode van
twee jaar. Het wetsvoorstel met de onder a tot en met d genoemde aanpassingen
is al voor advies aan de Raad van State aangeboden. Hiermee is de verwachting
gerechtvaardigd dat dat wetsvoorstel voor het einde van het zomerreces aan
de Tweede Kamer kan worden aangeboden. Aldus is zo nodig een termijn
van bijna twee jaar beschikbaar voor de parlementaire behandeling van het
wetsvoorstel met de aanpassingen, welke termijn naar het oordeel van de regering
niet als ongewenst kort kan worden aangemerkt.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. Aboutaleb