31 505
Technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 juni 2008

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met de regering zijn deze leden van oordeel dat het nuttig is de Wet financieel statuut van het koninklijk huis (hierna: de wet) op een aantal punten aan te passen en te actualiseren. Deze leden onderschrijven dat het wetsvoorstel vooral een aantal technische aanpassingen bevat.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het doel van het wetsvoorstel dat deze leden zien als het moderniseren en het toekomstbestendig maken van de wet. Ook zien deze leden het als een goede stap in de richting van het transparanter maken van de kosten van het koninklijk huis. Toch hebben de leden van de PvdA-fractie enkele aanvullende vragen.

De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van dit wetsvoorstel en hebben enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn verheugd dat de regering dit wetsvoorstel heeft ingediend, omdat het een bijdrage levert aan een betere presentatie van de kosten van het koninklijk huis. Ook komt het, tezamen met alle nog in te lossen toezeggingen, de transparantie van de kosten van het koninklijk huis ten goede. Graag willen deze leden enkele opmerkingen maken en de regering een paar vragen voorleggen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden delen de constatering van de regering dat het noodzakelijk is het financiële statuut te herzien. Het is van belang dat deze regeling adequaat en op de huidige tijd is toegesneden.

De regering is de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor hun positieve houding ten aanzien van de technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel statuut koninklijk huis die tot doel heeft deze toekomstbestendiger en transparanter te maken.

De regering is verheugd met het oordeel van de leden van de fractie van het CDA dat de voorgestelde aanpassing en actualisatie van de wet nuttig is. De regering onderschrijft de bevinding van de leden van de PvdA-fractie en van de leden van de VVD-fractie dat het wetsvoorstel eveneens een goede stap is in de richting van het transparanter maken van de kosten van het koninklijk huis, en een bijdrage levert aan een betere presentatie. De vragen van de leden van de fractie van de SP alsmede die van de fractie van de PVV, die kennis hebben genomen van het wetsvoorstel, gaan daar eveneens nader op in. De regering onderschrijft met de leden van de ChristenUnie-fractie het belang dat onderhavige regeling adequaat en op de huidige tijd toegesneden is.

De leden van genoemde fracties hebben vragen gesteld die de regering hierna in deze nota zal beantwoorden teneinde de verdere behandeling van dit wetsvoorstel zo goed mogelijk voor te bereiden.

2. Reikwijdte van de wet

Het aanpassen van de wet aan de ontwikkelingen van uiteenlopende aard, die zich sedert 1972 hebben voorgedaan, heeft de instemming van de leden van de VVD-fractie. Zeer wel overwogen vinden deze leden de gemaakte keuze om voor bepaalde omschreven situaties algemene voorzieningen in de wet op te nemen, met als gevolg dat er niet langer specifieke bepalingen over specifieke personen in de wet zijn te vinden. Zij wijzen in dit verband op de algemene voorziening die verbonden is aan de hoedanigheid van de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan respectievelijk de overlevende echtgenoot of echtgenote van een lid van het koninklijk huis dat een grondwettelijke uitkering ontvangt.

De regering is de leden van de VVD-fractie erkentelijk voor de wijze waarop zij hun instemming hiermee kenbaar hebben gemaakt.

De leden van de PVV-fractie zouden graag van de regering willen weten waarop de inkomensbestanddelen van de leden van het koninklijk huis zijn gebaseerd. Zij vragen of deze zijn vergeleken met de inkomens van de overige vorstenhuizen in Europa, of slechts een voortzetting zijn van de reeds bestaande praktijk.

De leden van de PVV-fractie zien het juist dat de inkomensbestanddelen van de leden van het koninklijk huis in het wetsvoorstel worden voortgezet op de bestaande praktijk respectievelijk de in 1972 vastgelegde niveaus. Kern van de thans voorgestelde wijzigingen is handhaving van de principiële uitgangspunten van de wet zoals deze sinds 1972 gelden. Derhalve is niet overwogen de niveaus van de inkomensbestanddelen als zodanig ter discussie te stellen.

Ter zake van de vraag naar vergelijking met inkomens van overige vorstenhuizen in Europa heeft de regering bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 26 oktober 1972 overwogen dat «het moeilijk is om [op grond van] de relevante gegevens die bruikbaar zijn een juist vergelijkingsbeeld te krijgen. Uit het materiaal [waarover de regering beschikte] bleek dat de betrokken autoriteiten in andere landen bijzonder weinig mededeelzaam waren en in feite alleen bereid bleken die gegevens te verstrekken, die al publiek gemeengoed waren, welke gegevens dan soms werden aangevuld met zeer summiere nadere gegevens die dan zeer nadrukkelijk als vertrouwelijk of zeer vertrouwelijk werden bestempeld ... Uit de bestudering van het op deze wijze verkregen feitenmateriaal was het zonder meer duidelijk, dat er nauwelijks zinnige conclusies uit konden worden getrokken voor de daadwerkelijke financiële positie van de betrokken staatshoofden.» (Handelingen II, zitting 1972, 685).

Voorts vragen deze leden wat precies de reden is dat is gekozen voor de koppeling met het netto ambtelijk loon van de vice-president van de Raad van State en hoe hoog die stijging over de voorgaande jaren is geweest. Zij vragen of deze gemiddeld hoger, gelijk of lager is geweest dan de stijgingen van de salarissen binnen de sector Rijk.

In 1972 is ervoor gekozen om wijzigingen in de inkomenscomponent van de uitkering te relateren aan het salaris van een bepaalde ambtsdrager, bijvoorbeeld de vice-president van de Raad van State, op suggestie vanuit de Tweede Kamer bij de behandeling van het wetsontwerp 8663 (tot wijziging van de Grondwet). Dit om een objectief indexatiemechanisme te bereiken.

In de Staten-Generaal werd deze gedachte van verschillende zijden verdedigd en niet bestreden. De commissie-belastingvrijdom (commissie-Simons) alsmede de Staatscommissie voor advies inzake de Grondwet en de Kieswet in haar tweede rapport hebben deze gedachten destijds vervolgens ondersteund.

Het salaris van de vice-president van de Raad van State volgt op grond van de Wet van 11 september 1964, houdende vaststelling van een nieuwe regeling van de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State en de staatsraden, alsmede van de president en de overige leden van de Algemene Rekenkamer (Stb. 387) «de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren zijn of zullen worden vastgesteld» (zie onder meer de artikelen 2 j° 6) en is daarmee gemiddeld gelijk aan stijgingen van salarissen binnen de sector Rijk. In de wet wordt thans het «netto-inkomen» van de vice-president van de Raad van State gehanteerd als indexatiemechanisme voor de inkomenscomponent van onderhavige grondwettelijke uitkering. Omdat de Algemeen Burgerlijke pensioenwet met ingang van 1 januari 1996 is ingetrokken, is het beter om thans uit te gaan van het begrip «netto-bezoldiging» van de vice-president van de Raad van State. Dit is derhalve een technische aanpassing.

3. Berekeningswijze

De leden van de CDA-fractie erkennen dat met de samenvoeging van de oude A- en B-component de persoonlijke levenssfeer van de Koning en leden van het koninklijk huis recht wordt gedaan. Toch hadden deze leden graag een steviger motivering gezien om tot samenvoeging van beide componenten te komen en verzoeken zij de regering deze alsnog te geven. Ook kunnen deze leden zich voorstellen dat het soms lastig is een precies onderscheid te maken tussen kosten vallend onder de nieuwe B-component en de kosten die samenhangen met het koningschap vallend onder artikel 3 van de wet. Zij vroegen of de regering preciezer dan in de Memorie van Toelichting (MvT) kan aangeven hoe dit onderscheid wordt aangebracht.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de vergoeding voor niet-declarabele personeelskosten (de voormalige A-component) wordt samengevoegd met de vergoeding voor niet-declarabele materiële kosten (de voormalige B-component). Samen vormen zij de nieuwe B-component van het voorgestelde artikel. Deze leden zouden graag willen weten of de personele kosten, die onder deze B-component vallen, gelijk blijven aan de huidige personeelskosten, namelijk voor dat deel van het personeel dat hun instructie rechtstreeks van de Koning ontvangt en/of in de onmiddellijke omgeving van de Koning verkeren en voor wie het dienstverband zich grotendeels in de familiesfeer voltrekt. Zij vragen voorts welke personele functies als zodanig worden omschreven en welke niet.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen vast te houden aan het onderscheid tussen een A-component inkomensbestanddeel en een B-component niet-declarabele kosten. Zij vragen waarom niet is gekozen voor één gezamenlijke component.

Graag ontvangen deze leden een nadere uiteenzetting over de herverdeling voor component B tussen de leden van het Huis van Oranje en de aangetrouwde leden.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat voorgesteld wordt om de huidige A- en B-component samen te voegen tot één component, te weten de nieuwe B-component. Graag krijgen deze leden een nadere motivering van dit voorstel.

Zij vragen waarom is besloten om de huidige systematiek niet te handhaven.

De leden van de VVD-fractie stellen voorts vast dat voorgesteld wordt om de hoogte van de huidige A-component aan te passen aan de thans bestaande omstandigheden. De verhoging van de huidige A-component wordt gecompenseerd door een verlaging van de functionele declarabele kosten. Deze leden vragen de regering nog eens nader in te gaan op de aard van de kosten, die straks vallen onder de nieuwe B-component en die kosten die behoren tot de functionele declarabele en de overige kosten. Zij vragen of nu helder is welke kosten onder de nieuwe B-component vallen en welke kosten onder de functioneel declarabele en overige kosten. Zij vragen voorts in hoeverre in de toekomst nog een overloop mogelijk is.

De leden van de PVV-fractie stellen vast dat de toekomstige B-component zal worden samengesteld uit de oude A- en B-componenten. Deze zullen voor de helft worden aangepast aan de lonen in het Rijk en de andere helft aan de consumentenprijsindex. Deze leden vroegen of het wellicht niet eenvoudiger is om daarvoor één aanpassingsstructuur te volgen.

De leden van de PVV-fractie willen graag weten waarom de regering er niet voor heeft gekozen om specifieke uitkeringen mogelijk te maken mocht de vermoedelijke troonopvolger meerderjarige kinderen hebben. Zij vroegen of deze recht hebben op een eigen inkomensbestanddeel of in hun levensonderhoud dienen te voorzien vanuit het inkomensbestanddeel van de ouder(s).

Graag vernemen de leden van de SP-fractie waarom in het verleden 643 513 euro niet-declarabele kosten niet drukten op de begroting Huis der Koningin, maar op de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De leden van de PVV-fractie vragen een verklaring van de structurele tekorten op het huidige A-component van 653 513 euro. Deze leden vragen voorts of dit bedrag de komende jaren alsnog zal oplopen of dat verwacht wordt dat voor de komende jaren dit bedrag, eenmaal gecompenseerd, gelijk zal blijven.

De grondwettelijke uitkering aan de Koning geeft uitdrukking aan de moderne constitutionele monarchie waarbinnen enerzijds de financiële verhoudingen met de Koning worden vastgelegd door de wetgever en anderzijds de Koning een evenzeer erkend recht heeft op een persoonlijke levenssfeer resp. privacy en zelfstandigheid. Artikel 40 van de Grondwet verplicht daarom de wetgever om de Koning jaarlijks ten laste van het rijk een uitkering te verstrekken, daarmee aangevend dat bij een onschendbare Koning ook de middelen horen om binnen de constitutionele grenzen die persoonlijke levenssfeer resp. privacy en zelfstandigheid tot gelding te kunnen brengen.

Deze uitkering bevat een inkomensdeel en een onkostenvergoeding. Deze uitkering wordt in de begroting Huis der Koningin geraamd en op deze manier aan parlementair toezicht onderworpen, en vervolgens «lumpsum» vergoed waarna de feitelijke besteding een aangelegenheid is die tot de persoonlijke levenssfeer behoort. Samenvoeging van de onkostenvergoeding voor personele kosten en de onkostenvergoeding voor materiële kosten – de huidige A- resp. B-component – versterkt het lumpsum karakter van de uitkering. Het onderscheid tussen materiële kosten en personele kosten is bovendien niet altijd even scherp; men denke aan het onderscheid tussen inhuur van personeel (personele kosten) en uitbesteding van «dienstverlening» (materiële kosten). Door deze samenvoeging wordt tot slot met het versterkte lumpsum karakter beter bewerkstelligd dat «tekorten» niet langer kunnen optreden. In de toekomst is, met andere woorden, zo geeft de regering nadrukkelijk aan in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie, «overloop» niet meer mogelijk.

De regering heeft er, zo luidt het antwoord aan de leden van de SP-fractie, niet voor gekozen om vervolgens ook het inkomensbestanddeel samen te voegen met de gecombineerde kostencomponent. Het dient voor burgers helder te zijn dat de z.g. «uitkeringen» aan de daartoe gerechtigde leden van het koninklijk huis niet hetzelfde zijn als hetgeen in het spraakgebruik als «inkomen» wordt betiteld, doch dat het «echte» inkomen van bijvoorbeeld de Koning 16% van de uitkering is en de overige 84% van de uitkering een onkostenvergoeding vormt.

Eén aanpassings- of indexatiestructuur is daarmee, zo luidt het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PVV-fractie, hiermee ook minder voor de hand liggend. Één indexatiemechanisme kan na verloop van – vele – jaren leiden tot over- of ondercompensatie van de inflatie ten opzichte van de oorspronkelijke onderbouwing en zou dan aanleiding kunnen geven voor tussentijdse aanpassing, hetgeen ware te vermijden.

Voor het onderscheid tussen de nieuwe B-component van de uitkering en de kosten die samenhangen met het koningschap vallend onder artikel 3 van de wet, geldt, zo antwoordt de regering de leden van de CDA-fractie, dat uit de B-component die kosten moeten worden vergoed die de persoonlijke levenssfeer resp. privacy en zelfstandigheid dienen. Kosten die functioneel zijn voor de uitoefening van het ambt kunnen alsdan op grond van artikel 3 worden bekostigd. Artikel 3 bepaalt dat deze overigens uitsluitend worden bekostigd voor zover de begroting hiervoor een voorziening bevat. De begrotingsstaat van de begroting, en de artikelsgewijze toelichting daarbij, kunnen nadere omschrijvingen (definiëring en afbakening) bevatten.

De herverdeling voor de nieuwe B-component tussen de Koning resp. de vermoedelijke opvolger resp. de afgetreden Koning en hun echtgeno(o)t(e), bewerkstelligt, zo antwoordt de regering de leden van de SP-fractie, dat in geval van overlijden van de echtgeno(o)t(e) voor de Koning resp. de vermoedelijke opvolger resp. de afgetreden Koning geen nabestaandenvoorziening behoeft te worden bepaald aanvullend op hun uitkering. Zij moeten alsdan volstaan met uitsluitend hun eigen uitkering.

Een dergelijke herverdeling is mede gebaseerd op de overweging dat de ambtsdrager – de Koning – uit dien hoofde relatief meer kosten maakt dan de echtgeno(o)t(e). Om het totaal aan uitkeringen niet te verhogen – budgettaire neutraliteit ligt als doelstelling mede ten gronde aan het wetsvoorstel – is een herverdeling tot stand gekomen. Tegenover de verhoging van de kostencomponent bij de ambtsdrager staat een verlaging van de kostencomponent bij het aangetrouwde lid van het koninklijk huis. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de vermoedelijke opvolger en de afgetreden Koning.

Meerderjarige kinderen van de troonopvolger hebben – zo kan de regering aan de leden van de PVV-fractie bevestigen – geen recht op een eigen inkomensbestanddeel. Zij dienen in hun eigen inkomen te voorzien, al dan niet gesteund door hun ouder(s) die daarvoor overigens geen additionele vergoedingen krijgen.

Dit spoort met het uitgangspunt dat aan het wetsvoorstel ten gronde ligt om de kring van uitkeringsgerechtigden niet uit te breiden en om – ceteris paribus – budgettaire neutraliteit te handhaven.

In het verslag van het mondeling overleg over de regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis (Kamerstukken II, zitting 1972, 11 848, nr. 4) heeft de regering destijds bevestigd dat als onderbouwing van de niet-declarabele personeelskosten is uitgegaan van dat deel van het personeel dat zijn instructie rechtstreeks van de Koning ontvangt en/of in de onmiddellijke omgeving van de Koning verkeert en voor wie het dienstverband zich grotendeels in de familiesfeer voltrekt. Uitgegaan werd van 22 functies voor de Koning, waaronder de grootmeester, de thesaurier, de hofmaarschalk, de directeur van het Koninklijk Huisarchief, de eerste stalmeester, een intendant, vijf particulier secretarissen en elf functies huishoudelijk personeel (inclusief chauffeurs en tuinbeheer). In antwoord op vragen hierover van de leden van de PvdA-fractie bevestigt de regering dat deze onderbouwing wordt gehandhaafd.

Dat in het verleden 643 duizend euro op de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties drukte is te verklaren, zo luidt het antwoord van de regering op vragen van de leden van de fracties van SP en PVV, uit de onmogelijkheid om uit de bestaande kostenvergoeding voor niet-declarabele personele lasten voornoemde functies te financieren. De samenvoeging van de bestaande twee kostencomponenten tot één component alsmede het éénmalig rechttrekken van het niveau van de kostencomponent, ten laste van de declarabele kosten, zal, zoals hierboven reeds is geantwoord op vragen van de leden van de fracties van VVD, voorkomen dat na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel tekorten kunnen «overlopen» naar de declarabele kosten. Hiermede is éénmalig – budgettair neutraal – achterstallig onderhoud gepleegd met de toezegging dat dit zich in de toekomst niet herhaalt.

4. Artikel I, onderdeel B

Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een nadere uiteenzetting over de hoogte van de verschillende uitkeringen die worden verleend na het overlijden van een lid van het koninklijk huis. Zij vragen wat de verklaring is voor de verdubbeling van het bedrag voor de structurele uitkering van de weduwe van de overleden Koning voor respectievelijk een weduwe zonder minderjarige kinderen en met minderjarige kinderen.

De hoogte van de verschillende weduwenuitkeringen wordt bepaald door de formule: «duur» van de uitkering + de (gezins) situatie + een percentage van de uitkeringshoogte van hetzij de overleden echtgenoot hetzij van de vermoedelijke opvolger.

In deze situatie wordt rekening gehouden met het feit dat de eerste twee jaar na overlijden, de weduwe staat voor afbouw van personele- en materiële kosten van de overleden echtgenoot. Eveneens wordt rekening gehouden met de vraag of uit de nabestaandenvoorziening ook één of meer minderjarige kinderen moeten worden onderhouden.

De minderjarige Koning is van deze bepaling weer uitgezonderd omdat deze zijn eigen uitkering krijgt (andere minderjarige kinderen krijgen geen eigen uitkering).

De uitkering van de weduwe van de overleden Koning wordt indien zij minderjarige kinderen heeft niet structureel verdubbeld ten opzichte van een situatie zonder minderjarige kinderen, maar uitsluitend zolang er een minderjarig kind is. Vanaf het moment dat het jongste kind meerderjarig is, daalt het inkomen van de weduwe naar het structureel lagere niveau.

Het structurele niveau van de weduwenuitkering is 50% van de uitkering die een vermoedelijke opvolger van de Koning ontvangt.

Bij dit alles ware in ogenschouw te nemen dat de «gezinsuitkering» van een Koning en zijn echtgenote, afgerond, 5,6 miljoen euro bedraagt en na overlijden in de eerste twee jaar terugvalt naar 1,8 miljoen, vervolgens indien er minderjarige kinderen zijn daalt naar 1,3 miljoen en nadat het jongste kind meerderjarig is geworden uitkomt op 0,6 miljoen structureel.

5. Artikel II, onderdeel C

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat artikel 3 bepaalt dat personele kosten die samenhangen met het koningschap worden bekostigd uit de begroting van het Rijk en worden gedeclareerd door tussenkomst van de minister-president bij de minister die het aangaat. Het is naar het oordeel van deze leden goed en vanzelfsprekend dat deze kosten worden voorzien van een accountantsverklaring. Ook juichen deze leden toe dat de kosten via de minister-president worden gedeclareerd bij de vakdepartementen. Op deze wijze wordt beter zichtbaar wat de kosten zijn die verbonden zijn aan het koninklijk huis. Hiermee wordt de verantwoording in de richting van de Staten-Generaal eenduidiger en dus beter controleerbaar. Deze leden waarderen de inspanningen om uiterlijk in 2010 met een volledig vernieuwd begrotingshoofdstuk voor het koninklijk huis te werken.

De leden van de CDA-fractie hebben nog een enkele vraag over de wijze waarop afspraken worden gemaakt over de kosten, die wel of niet declareerbaar zijn. Het is buitengewoon ongewenst dat jaarlijks discussie ontstaat over vliegreizen van leden van het koninklijk huis of de koninklijke familie. Ook moet worden voorkomen dat eens gemaakte afspraken, zoals over het onderhoud van de Groene Draeck, zo ver naar de achtergrond verdwijnen dat hierover een maatschappelijke discussie ontstaat. Dat is schadelijk voor de reputatie van het koninklijk huis. Deze leden willen dan ook graag weten hoe en op welke wijze afspraken worden gemaakt over kosten die wel of niet declareerbaar zijn. Zij vragen of de regering voornemens is inzage te geven in deze afspraken, bijvoorbeeld bij de vernieuwing van het begrotingshoofdstuk dat het koninklijk huis betreft.

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het feit dat vanaf het begrotingsjaar 2010 een begrotingsartikel in de begroting van het Huis der Koningin zal worden opgenomen voor alle kosten die thans nog worden gedeclareerd bij verschillende begrotingen «en zoveel als mogelijk ook voor de kosten die thans op begrotingen rechtstreeks worden gemaakt voor activiteiten die samenhangen met het koningschap» (p. 7, MvT).

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een toelichting willen hebben op de woorden «zoveel als mogelijk. Zij vragen wanneer dit niet mogelijk is. Voorts vragen zij of ook het begrip «activiteiten die samenhangen met het koningschap» nader kan worden gespecificeerd.

De leden van de SP-fractie vragen of met dit wetsvoorstel is verzekerd dat declaraties altijd via de minister-president gaan, en niet meer via vakministers. Deze leden vragen of de regering hun opvatting deelt dat de minister-president daarmee verantwoordelijk wordt voor alle kosten.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het nieuwe artikel 3 van de wet de basis biedt voor die kosten, die ten laste van de begroting van de desbetreffende ministeries komen. Het is goed dat deze kosten transparant worden gemaakt, zo merken de leden van de VVD-fractie op. De hier bedoelde uitgaven zullen worden geraamd in de begrotingen en in de financiële jaarverslagen van die ministeries worden verantwoord. De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe in dezen de ministeriële verantwoordelijkheid is geregeld, mede in relatie tot de specifieke verantwoordelijkheid van de minister-president.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat artikel 3 behelst dat declaraties vergezeld van een accountantsverklaring door tussenkomst van de minister-president worden gedaan bij de minister die het aangaat ten behoeve van de begroting waarvoor deze verantwoordelijk is. Deze leden vragen de regering naar de inhoudelijke invulling van deze «tussenkomst». Zij vragen of dit betekent dat de minister-president bepaalt welke kosten wel of niet bij andere ministeries kunnen worden gedeclareerd.

De regering onderschrijft het oordeel van de leden van de CDA-fractie dat het goed en vanzelfsprekend is dat declaraties op grond van dit artikel worden voorzien van een accountantsverklaring en via de minister-president worden ingediend. Evenzeer is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat het buitengewoon ongewenst is dat jaarlijks discussie ontstaat over kosten die wel of niet declareerbaar zijn. De regering bevestigt de reeds gedane toezegging om bij de behandeling van de ontwerpbegroting 2009 Huis der Koningin een overzicht te geven van de geldende regelingen en afspraken en zegt gaarne toe om bij de vernieuwing van deze begroting, voor het begrotingsjaar 2010, inzage te geven in de vanaf dan geldende regelingen en afspraken.

Ter zake van «het zoveel als mogelijk» op de begroting Huis der Koningin vanaf het begrotingsjaar 2010 opnemen van «kosten die thans op begrotingen rechtstreeks worden gemaakt», zoals genoemd door de leden van de PvdA-fractie, geldt de beperking dat deze kosten alsdan wel toerekenbaar moeten kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld kosten onderdeel uitmaken van kostenposten die niet uitsplitsbaar blijken, kan zich een praktische beperking voordoen. Het streven is erop gericht deze zoveel als mogelijk te overwinnen, echter de inventarisatie («operatie comptabel bestel in het klein») van alle relevante kosten en uitgaven moet beschikbaar zijn alvorens absolute zekerheid te kunnen geven. Dit hangt samen met beantwoording van de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de definitie van het begrippenpaar «activiteiten die samenhangen met het koningschap». Moeten bijvoorbeeld kosten voor «Prinsjesdag», zoals gebruik van de Ridderzaal, beveiliging, het vervaardigen van de Troonrede, worden toegerekend aan «het koningschap» (en daarmee begrotingshoofdstuk I belasten) of aan het functioneren van Staten-Generaal en regering (begrotingshoofdstukken II en III)? De leden van de PvdA-fractie onderkennen met hun vraag terecht dat de specificatie van de definities nauw luistert, hetgeen voor een belangrijk deel verklaart waarom de regering spreekt van een technisch ingewikkeld proces «a la een operatie comptabel bestel in het klein». De beantwoording van deze en soortgelijke vragen zullen aan de orde komen bij de voorstellen voor het vanaf het begrotingsjaar 2010 te gelden stelsel.

De regering bevestigt in antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie en de CU-fractie dat declaraties na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel altijd via de minister-president gaan en dat de minister-president op deze wijze verantwoordelijk wordt voor alle kosten, overigens zonder dat de andere ministers van medeverantwoordelijkheid kunnen worden verschoond voor de hen regarderende onderdelen en regelingen, doch onder diens eindverantwoordelijkheid.

Aan de leden van de VVD-fractie antwoordt de regering dat de ministeriële verantwoordelijkheid van de minister-president tot uitdrukking wordt gebracht door zijn ondertekening van de begroting Huis der Koningin.

Doordat, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, declaraties verlopen door tussenkomst van de minister-president kan deze, in tegenstelling tot dan toe, aanwijzingen geven aan ministers over inhoud en procedures van declaraties.

De minister-president kan de uitgaven voor het koninklijk huis, met inbegrip van de ramingen in de begrotingen en de verantwoording in de jaarverslagen, eveneens, zo nodig, aan de orde stellen in de ministerraad.

De minister-president,

De minister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende

Naar boven