31 505
Technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het financieel statuut van het koninklijk huis te actualiseren en enkele bepalingen welke geen gelding meer hebben te laten vervallen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt

a. «€ 1 225 206,58» vervangen door: «€ 4 757 359»;

b. «€ 245 041,32» vervangen door: «€ 821 946»;

c. «€ 281 343,73» vervangen door: «€ 1 281 313»:

d. «€ 249 579,12» vervangen door: € 578 077»;

e. «vermoedelijke erfgenaam van de Kroon» telkens vervangen door: vermoedelijke opvolger van de Koning.

2. In het eerste lid wordt voor «vermeerderd of verminderd in elk jaar waarover de uitkering wordt genoten:» toegevoegd: de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan € 1 288 730 de echtgenoot of de echtgenote van de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan € 492 918.

3. In het eerste lid worden het eerste, tweede en derde gedachtestreepje vervangen door:

– voor het gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op het inkomensbestanddeel, vermeld onder A van de in het tweede lid opgenomen tabel, in de verhouding waarin de bezoldiging van de vice-president van de Raad van State in dat jaar afwijkt van de bezoldiging in het jaar 2007;

– voor de helft van het gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op personele en materiële kosten, vermeld onder B van de in het tweede lid opgenomen tabel, in de verhouding waarin de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel afwijkt van deze bezoldiging in het jaar 2007 en voor de andere helft in de verhouding waarin het algemeen prijspeil van het gezinsverbruik blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex in de maand juni van dat jaar afwijkt van dat prijspeil in de maand juni van het jaar 2007.

4. Het tweede en derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot tweede en derde lid.

5. Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:

2. De in het eerste lid bedoelde gedeelten van de uitkeringen zijn voor elk van de in dat lid genoemde personen:

 AB
I. De Koning€ 764 304€ 3 993 055
II. De echtgenoot of echtgenote van de Koning€ 302 948€ 518 988
III. De vermoedelijke opvolger van de Koning€ 226 460€ 1 054 853
IV. De echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning€ 226 460€ 351 617
V. De Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan€ 431 794€ 856 936
VI. De echtgenoot of echtgenote van de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan€ 207 272€ 285 646

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

1. Indien de Koning overlijdt, ontvangt de overlevende echtgenoot of echtgenote, zolang deze lid is van het koninklijk huis,:

a. gedurende de eerste twee jaren na het overlijden jaarlijks de geldelijke uitkering die hij of zou hebben ontvangen indien het overlijden niet zou hebben plaats gehad, vermeerderd met een kwart van het in artikel 1, tweede lid, onder B, vermelde gedeelte van de uitkering van de Koning of, indien één van de wettige nakomelingen van de overleden Koning de minderjarige Koning is, gedurende de periode van diens minderjarigheid binnen de genoemde periode van de eerste twee jaren na het overlijden een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning;

b. na de in onderdeel a bedoelde periode van twee jaren na het overlijden een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de helft van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning of, indien na de in onderdeel a bedoelde periode van twee jaren na het overlijden één of meer van de wettige nakomelingen van de overleden Koning minderjarig is, gedurende de minderjarigheid van deze nakomeling of nakomelingen, een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning.

2. Indien de vermoedelijke opvolger van de Koning overlijdt, ontvangt de overlevende echtgenoot of echtgenote, zolang deze lid is van het koninklijk huis,:

a. indien op het moment van overlijden van de vermoedelijke opvolger van de Koning één of meer van diens wettige nakomelingen minderjarig is, gedurende de minderjarigheid van deze nakomeling of nakomelingen een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning en na deze periode een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de helft van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning;

b. indien geen toepassing wordt gegeven aan onderdeel a, gedurende de eerste twee jaren na het overlijden de jaarlijkse geldelijke uitkering die hij of zij zou hebben ontvangen indien het overlijden niet zou hebben plaats gehad, vermeerderd met een kwart van het in artikel 1, tweede lid, onder B, vermelde gedeelte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning en na deze periode een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de helft van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning.

3. Indien de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap overlijdt, ontvangt de overlevende echtgenoot of echtgenote, zolang deze lid is van het koninklijk huis,:

a. indien op het moment van overlijden van de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap één of meer van diens wettige nakomelingen minderjarig is, gedurende de minderjarigheid van deze nakomeling of nakomelingen, een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning en na deze periode een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de helft van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning;

b. indien geen toepassing wordt gegeven aan onderdeel a van dit lid, gedurende de eerste twee jaren na het overlijden de jaarlijkse geldelijke uitkering die hij of zij zou hebben ontvangen indien het overlijden niet zou hebben plaats gehad, vermeerderd met een kwart van het in artikel 1, tweede lid, onder B, vermelde gedeelte van de uitkering van de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap en na deze periode een jaarlijkse geldelijke uitkering ter hoogte van de helft van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning.

4. In de in het eerste lid, onder b, en in het tweede lid, onder a en b, genoemde gevallen waarin is bepaald dat de overlevende echtgenoot of echtgenote een jaarlijkse geldelijke uitkering ontvangt ter hoogte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning onderscheidenlijk ter hoogte van de helft van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning, is het gedeelte van de jaarlijkse geldelijke uitkering dat betrekking heeft op het inkomensbestanddeel in alle gevallen gelijk aan het in artikel 1, tweede lid, onder A, vermelde gedeelte van de uitkering van de vermoedelijke opvolger van de Koning. Het overige gedeelte van de jaarlijkse geldelijke uitkering heeft betrekking op de materiële en personele kosten.

5. In de in het eerste, tweede en derde lid genoemde gevallen waarin is bepaald dat de overlevende echtgenoot of echtgenote gedurende de eerste twee jaar na het overlijden de jaarlijkse geldelijke uitkering ontvangt die hij of zij zou hebben ontvangen indien het overlijden niet zou hebben plaatsgehad, vermeerderd met een kwart van het in artikel 1, tweede lid, onder B, vermelde gedeelte van de uitkering van de overledene alsmede het andere in het eerste lid, onder a, genoemde geval en de overige in het derde lid, onder a en b, genoemde gevallen, is het gedeelte van de jaarlijkse geldelijke uitkering dat betrekking heeft op het inkomensbestanddeel in alle gevallen gelijk aan het in artikel 1, tweede lid, onder A, vermelde gedeelte van de uitkering dat de overlevende echtgenoot of echtgenote ontving voordat het overlijden plaatsvond. Het overige gedeelte van de jaarlijkse geldelijke uitkering heeft betrekking op de materiële en personele kosten.

C

Artikel 3 komt te luiden:

Artikel 3

Personele en materiële kosten die samenhangen met het koningschap, niet zijnde de uitkeringen die op grond van de artikelen 1 en 2 worden verstrekt, worden bekostigd uit de begroting van het Rijk voor zover deze hiervoor een voorziening bevat en nadat de kosten door of vanwege de Koning daartoe door tussenkomst van Onze Minister-President bij Onze minister die het aangaat zijn gedeclareerd.

D

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «paleizen» vervangen door: het paleis Noordeinde te ’s-Gravenhage, het paleis Huis ten Bosch te ’s-Gravenhage en het paleis op de Dam te Amsterdam.

2. Onder vernummering van het tweede tot vijfde lid, worden drie leden ingevoegd, luidende:

2. Bij koninklijk besluit kunnen aan de Koning ten laste van het Rijk daarnaast tijdelijk andere woon- en werkverblijven tot gebruik ter beschikking worden gesteld.

3. Indien de Koning overlijdt, kan bij koninklijk besluit aan de overlevende echtgenoot of echtgenote, zolang deze lid is van het koninklijk huis, ten laste van het Rijk een woonverblijf tot gebruik ter beschikking worden gesteld.

4. Bij koninklijk besluit kan aan de vermoedelijke opvolger van de Koning onderscheidenlijk aan de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan ten laste van het Rijk een woonverblijf tot gebruik ter beschikking worden gesteld. In dit besluit kan worden bepaald dat indien de vermoedelijke opvolger van de Koning onderscheidenlijk de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan overlijdt, het woonverblijf aan de overlevende echtgenoot of echtgenote, zolang deze lid is van het koninklijk huis, tot gebruik ter beschikking wordt gesteld.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «Ons besluit» vervangen door «Een koninklijk besluit» en wordt «het in het vorige lid bepaalde» vervangen door: het tweede tot en met vierde lid.

E

Artikel 5 vervalt.

F

De artikelen 11 en 12 alsmede het opschrift boven deze artikelen vervallen.

ARTIKEL II

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2008, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt zij terug tot en met 1 januari 2009.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Financiën,

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven