nr. 22
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 mei 2009
Hierbij bied ik u, namens het kabinet, de derde Voortgangsrapportage Vernieuwing
Rijksdienst aan.1 Conform de toezegging aan de
Tweede Kamer wordt tenminste twee keer per jaar gerapporteerd over de voortgang
van het Programma Vernieuwing Rijksdienst, één keer over zowel
de voortgang van de taakstelling als de verbetering van de rijksdienst en één
keer (aan het eind van het jaar) over de kwalitatieve voortgang. Dit jaar
is er voor gekozen om de kwalitatieve en de kwantitatieve rapportage te splitsen.
Dit betekent dat rond Verantwoordingsdag de kwantitatieve rapportage (stand
van de afslankingstaakstelling) verschijnt en half juli 2009 de kwalitatieve
rapportage met een beschrijving van de voortgang van de verschillende projecten.
De nu voorliggende voortgangsrapportage laat zien dat de Rijksdienst2 is gekrompen van 149 398 fte ten tijde van de nulmeting
op 31-12-2006 naar 147 261 fte op 31-12-2008. De omvang van de Rijksdienst
is daarmee afgenomen met 2 137 fte. Met deze krimp loopt de realisatie
van de taakstelling iets voor op de planning uit de Nota Vernieuwing Rijksdienst.
Volgens deze planning had de daling ca. 1 500 fte moeten zijn. Deze reductie
is gerealiseerd ondanks een toegestane groei van een aantal rijksonderdelen,
voortkomend uit toezeggingen van het vorige kabinet. Van deze toegestane 5 155
fte zijn nu 2 044 fte gebruikt.
Ten opzichte van de vorige kwantitatieve voortgangsrapportage (mei 2008,
kamerstuk 31 490, nr. 1) is ervoor gekozen het ministerie van Defensie,
de politie en de zittende en staande magistratuur (plus de ondersteuning daarvan)
in drie aparte overzichten weer te geven.
Hoewel het totaalbeeld bevredigend is, blijkt dat bij sommige departementen
of in sommige categorieën de afslanking achterblijft. Dat vereist, zoals
in de voortgangsrapportage is uiteengezet, soms extra maatregelen. Daarnaast
komt een belangrijk deel van de afslanking in 2008 voor rekening van enkele
diensten die meer dan evenredig zijn afgeslankt. Ook dat is een
punt van aandacht. Ten slotte worden organisatieonderdelen soms geconfronteerd
met de (arbeidsintensieve) gevolgen van met name beslissingen om beleid te
intensiveren.
De in het kabinet afgesproken lijn bij intensiveringen is dat eventuele
beleidsintensiveringen in eerste instantie binnen de geldende departementale
kaders moeten worden opgevangen. Dit is in veel gevallen gebeurd. Waar dit
onmogelijk bleek, heeft het kabinet besloten tot een aantal intensiveringen.
Hierbij is sprake van uitvoering van het beleid waarvoor reeds budgettaire
middelen zijn uitgetrokken en waarvan de inzet van rijksambtenaren essentieel
is voor het realiseren van dat beleid. Dit betekent dat naast de ingezette
daling de overheid ook op bepaalde plaatsen in omvang zal toenemen. Deze groei
brengt de hoofdlijnen van de afslanking niet in gevaar.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst