nr. 4
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 april 2008
In het spoeddebat met uw Kamer op 26 maart jl. (Handelingen der Kamer
II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 68, blz. 4782–4804)
over de vliegbelasting heb ik toegezegd dat knelpunten met betrekking tot
de doorsnijding van landen en met het tarief voor de Canarische Eilanden,
Madeira en de Azoren zullen worden meegenomen in de meibrief met betrekking
tot de tweede tranche vergroening. Bij een aanpassing op dit punt die direct
per 1 juli 2008 zou ingaan is het echter wenselijk, dat hierover zo snel
mogelijk duidelijkheid bestaat, teneinde de sector in staat te stellen hier
bij boekingen voor vluchten na 30 juni nog zoveel mogelijk rekening mee
te houden. Ik laat u daarom nu al weten welke lijn ik hierin zal volgen.
Na de totstandkoming van de vliegbelasting is vanuit de sector aangevoerd
dat de internationale boekingssystemen niet uit de voeten kunnen met toepassing
van verschillende tarieven voor verschillende bestemmingen in hetzelfde land.
Dit speelt bijvoorbeeld ten aanzien van Turkije. Op dit moment is onvoldoende
duidelijk hoe de praktijk hiermee om zal gaan en of de sector zonodig vóór
1 juli 2008 een oplossing zal kunnen vinden.
Daarnaast is zoals u weet van verschillende kanten mijn aandacht gevraagd
voor de toepassing van het hoge tarief voor bestemmingen in de gebieden genoemd
in artikel 299, tweede lid, van het EG-verdrag (de zgn. ultra perifere gebieden).
Daarbij speelt een rol dat het lage tarief geldt voor EU-gebieden die niet
genoemd worden in artikel 299, tweede lid, maar die op vergelijkbare afstand
liggen als de relatief nabijgelegen ultra perifere gebieden (te weten de Canarische
Eilanden, Madeira en de Azoren). Ook door uw Kamer is hiervoor aandacht gevraagd.
Hoewel het EG-verdrag ondanks de vergelijkbare afstanden dus ook onderscheid
maakt tussen deze gebieden, ben ik niet ongevoelig voor het argument dat het
onderscheid in het verdrag vooral samenhangt met de economische gevolgen van
de perifere ligging van de genoemde gebieden. Indeling van deze gebieden in
het hoge tarief, terwijl voor niet in artikel 299, tweede lid, van het verdrag
genoemde EU-gebieden het lage tarief geldt, doet in dit licht
onvoldoende recht aan de achtergrond van het in het verdrag gemaakte onderscheid.
Gezien het voorgaande zal ik, in afwachting van een eventuele aanpassing
van de vliegbelasting in het Belastingplan 2009, op korte termijn een regeling
treffen waarmee bij de inwerkingtreding van de vliegbelasting per 1 juli
2008 aan voornoemde bezwaren tegemoet wordt gekomen. Deze regeling zal inhouden
dat voor een land dat deels is gelegen binnen de 2500 km-zone, het lage tarief
mede van toepassing is voor verder gelegen bestemmingen in dat land, voor
zover deze niet verder liggen dan 1000 km van de zonegrens. Voor de betrokken
landen betekent dit, dat bestemmingen in de band van 2500 tot 3500 km worden
meegenomen in het lage tarief. De hiervoor bedoelde problemen worden hiermee
de facto opgelost. De financiële consequenties van deze aanpassing zullen
nader in beeld worden gebracht. Bij het Belastingplan 2009 zal het structurele
plaatje worden geschetst.
Ik ben mij er van bewust dat deze bijstelling op korte termijn administratieve
gevolgen zal hebben voor de sector, omdat voor de desbetreffende bestemmingen
al veel tickets verkocht zullen zijn. Alles afwegende is het echter naar mijn
oordeel ook in het belang van de betrokken ondernemers in de reis- en vliegbranche
om met deze aanpassing van de vliegbelasting niet te wachten tot het Belastingplan
2009.
Wanneer bij de mogelijke verdere differentiatie van de vliegbelasting
in het Belastingplan 2009 de afstandsgrenzen gewijzigd zouden worden, zou
uiteraard ook deze regeling opnieuw moeten worden bezien. Daarbij zou er dan
wel voor gewaakt moeten worden dat niet opnieuw vergelijkbare problemen ontstaan.
De staatssecretaris van Financiën,
J. C. de Jager