31 385
Wijziging van de Advocatenwet en de Wet op het notarisambt in verband met het verruimen van de mogelijkheden tot het spoedshalve tuchtrechtelijk optreden tegen advocaten en notarissen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het wetsvoorstel beoogt ruimere mogelijkheden te bieden tot het spoedshalve tuchtrechtelijk optreden tegen advocaten en notarissen waarvan een ernstig vermoeden bestaat dat zij beroepsmatig ontsporen of dreigen te ontsporen. Met het wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan de op 27 juni 2007 voorgestelde motie van het lid Wolfsen c.s. (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 103) Deze motie is voorgesteld tijdens het voortgezet algemeen overleg met de Tweede Kamer over het kabinetsstandpunt bij het rapport van de Commissie advocatuur (Commissie Van Wijmen) en is op 3 juli 2007 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer.

In de motie wordt opgemerkt dat de huidige Advocatenwet alleen de mogelijkheid biedt een advocaat te schorsen of tegen hem een voorziening te treffen, indien betrokkene naar het oordeel van de tuchtrechter in strijd heeft gehandeld met enig door artikel 46 van deze wet beschermd belang, dan wel tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen (artikel 60b). Aangezien groot belang wordt gehecht aan een effectieve bewaking door de deken van een goede beroepsuitoefening en het in de advocatuur te stellen vertrouwen, is het volgens de motie wenselijk om een versnelde procedure in de Advocatenwet op te nemen op grond waarvan de deken een voorziening of schorsing kan treffen of kan vragen voor advocaten die beroepsmatig ernstig dreigen te ontsporen, waardoor onverwijld tuchtrechtelijk ingrijpen aangewezen is. In de Wet op het notarisambt dient volgens de motie een soortgelijke regeling opgenomen te worden. De regering is verzocht daartoe met spoed wetgeving in voorbereiding te nemen.

Een ontwerp van dit wetsvoorstel is ter consultatie voorgelegd aan de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en tuchtrechtelijke colleges. De algemene raad van de NOvA heeft met instemming op het ontwerp gereageerd, en is van mening dat de voorliggende procedure de positie van de deken versterkt. Het wetsvoorstel biedt volgens de algemene raad aan de deken een krachtig instrument om slagvaardig op te kunnen treden tegen advocaten die het in de advocatuur te stellen vertrouwen ernstig ondermijnen. Ook de KNB heeft met instemming gereageerd op het wetsvoorstel. Op onderdelen van het ontwerp is ook een reactie ontvangen van het hof van discipline, het tuchtrechtelijk beroepscollege voor de advocatuur. Op de reactie van het hof wordt hieronder op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen ingegaan. Op onderdelen van het ontwerp zijn ook reacties ontvangen van verschillende kamers van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen en van verschillende raden van discipline, de eerstelijns tuchtrechters voor het notariaat respectievelijk de advocatuur. Met deze reacties is rekening gehouden in het voorliggende wetsvoorstel. Deze reacties waren overwegend instemmend van aard.

Voorts is een ontwerp van dit wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Naar aanleiding van het advies van het Cbp is de toelichting op de onderdelen A tot en met D van artikel I aangevuld met een passage over de door het Cbp verleende tijdelijke ontheffing voor het overleggen van antecedentenlijsten door dekens aan tuchtrechters. Voorts is in de toelichting verduidelijkt welke gegevens de antecedentenlijsten kunnen bevatten. Het advies van het Cbp om een opsomming van deze gegevens op te nemen in de Advocatenwet zelf is niet overgenomen, aangezien daarmee te zeer de mogelijkheden zouden worden beperkt om op de antecedentenlijsten aanvullende gegevens op te nemen die van belang kunnen zijn bij de oordeelsvorming door de tuchtrechter.

Deze wet brengt geen administratieve lasten of andere nalevingskosten voor het bedrijfsleven mee. De kosten die verbonden zijn aan de werkzaamheden van de tuchtrechters op het gebied van de advocatuur komen ten laste van de staat en van de NOvA (artikel 50a en 60 van de Advocatenwet). De kosten die verbonden zijn aan de werkzaamheden van de tuchtrechters op het gebied van het notariaat komen ten laste van de staat (artikel 93, derde lid, van de Wet op het notarisambt). Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft aangegeven niet te adviseren op dit wetsvoorstel.

ARTIKELEN

Artikel I

Onderdelen A tot en met D (artikelen 46d, 46e, 46f en 56 Advocatenwet)

Met de wijziging van de artikelen 46d, 46e, 46f en 56 van de Advocatenwet wordt een grondslag geboden voor het kunnen overleggen van gegevens over het zogenaamd «tuchtrechtelijk verleden» van een advocaat aan de raad van discipline c.q. het hof van discipline. Aanleiding voor deze wijziging is het volgende. Het is gebruikelijk dat dekens bij het ter kennis brengen van een klacht of bezwaar aan de tuchtrechter een zogenoemde antecedentenlijst overleggen. In verband met het bepaalde in artikel 2, tweede lid, juncto artikel 26 van de Advocatenwet tekenen de raden van toezicht tuchtrechtelijke afdoeningen aan op deze antecedentenlijst. Met de invoering van de Wet bescherming persoonsgegevens is de wettelijke grondslag voor het verstrekken van antecedentenlijsten aan de tuchtrechter komen te vervallen. In 2005 heeft het Cbp op verzoek van de NOvA, optredend namens de raden van toezicht, voor bepaalde tijd een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Op grond van deze ontheffing mochten dekens antecedentenlijsten overleggen aan de tuchtcolleges. Gelet op het bijzondere karakter van tuchtrechtelijke gegevens, alsmede gelet op het bepaalde in artikel 23 van de Wet bescherming persoonsgegevens, is deze ontheffing slechts voor bepaalde tijd verleend, in afwachting van een wettelijke grondslag voor het verstrekken van tuchtrechtelijke gegevens aan tuchtrechters. De NOvA heeft verzocht om verlenging van de ontheffing. Het Cbp heeft dit verzoek aangemerkt als een nieuw verzoek voor een ontheffing en dit aanvankelijk afgewezen. Daarbij heeft het Cbp onder andere overwogen dat een ontheffing voor bepaalde tijd in beginsel niet wordt gevolgd door een nieuwe ontheffing. Tegen dit besluit van het Cbp is bezwaar ingesteld door de NOvA. Van de voorliggende spoedwet wordt gebruik gemaakt om alsnog op zo kort mogelijke termijn te voorzien in een wettelijke regeling op grond waarvan antecedentenlijsten kunnen worden overgelegd, zodat niet langer van een ontheffing gebruik hoeft te worden gemaakt. Mede gelet op deze voorgenomen wettelijke regeling heeft het Cbp in zijn beslissing op het bezwaar alsnog een vernieuwde ontheffing verleend tot 31 december 2008.

De antecedentenlijst bevat, naast de naam van de betrokken advocaat en de datum van beëdiging, informatie – voor zover aanwezig – over beslissingen van de raden van discipline (datum beslissing, of de klacht al dan niet gegrond is verklaard en de aard van de eventueel aan de advocaat opgelegde maatregel) en van het hof van discipline. Op deze manier kan de tuchtrechter bij het bepalen van de zwaarte van eventuele volgende op te leggen maatregelen of voorzieningen, rekening houden met eerdere tuchtrechtelijke afdoeningen. De dekens beschikken langs verschillende wegen over deze informatie. Wanneer tegen de betrokken advocaat binnen hetzelfde arrondissement waar hij werkzaam is eerder al tuchtzaken hebben gelopen, zijn de beslissingen van de raad van discipline daarin bekend bij de deken ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Advocatenwet. Beslissingen van de raad van discipline worden op grond van deze bepaling in afschrift toegezonden aan onder meer de deken van de orde waarvan de advocaat deel uitmaakt. Hetzelfde geldt op grond van artikel 58 in geval van beslissingen van het hof van discipline. Indien een persoon inschrijving als advocaat verzoekt bij de voorzitter van de rechtbank in het arrondissement waarin hij voornemens is kantoor te houden en hij in een ander arrondissement ingeschreven is of is geweest, dient hij tevens een document te overleggen van de raad van toezicht aldaar, waaruit blijkt of hij in het kader van de uitoefening van zijn beroep als advocaat al dan niet tuchtrechtelijk is veroordeeld (artikel 2, tweede lid). De griffier van de rechtbank zendt op grond van artikel 2, derde lid, een afschrift van dit verzoek met de daarbij overgelegde verklaringen of documenten aan de raad van toezicht in het arrondissement waar de inschrijving is verzocht. Van de raad van toezicht maakt op grond van artikel 22, eerste lid, ook de deken uit.

Onderdeel E (paragraaf 4a nieuw Advocatenwet)

De huidige Advocatenwet kent als hoofdlijn twee soorten procedures voor het treffen van maatregelen en voorzieningen tegen advocaten. De eerste procedure is geregeld in paragraaf 4 (artikelen 46 en verder). Het gaat hier om de «gewone» tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten van advocaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op verordeningen van de NOvA en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De tweede procedure is geregeld in de huidige paragraaf 4a (paragraaf 4b nieuw; artikelen 60b en verder), voor gevallen waarin een advocaat tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. Deze procedure is niet bedoeld voor tuchtmaatregelen maar voor ordemaatregelen ten aanzien van advocaten. Zij is er primair op gericht advocaten in staat te stellen de uitoefening van hun praktijk weer op orde te brengen. Dit sluit evenwel niet uit dat een verwijtbaar of toerekenbaar handelen of nalaten van een advocaat zowel via het tuchtrecht als via een artikel 60b-procedure kan worden aangepakt. Te denken valt aan de situatie waarin er sprake is van financieel wanbeheer door een advocaat. In zo’n geval kan het zinvoller zijn om de betrokken advocaat op grond van artikel 60b te verplichten zich te laten bijstaan door een financieel deskundige, dan om hem te schorsen via een tuchtprocedure.

In de huidige paragraaf 4a (paragraaf 4b nieuw) is voorzien in de mogelijkheid om met spoed voorlopige voorzieningen te treffen tegen een advocaat, indien het belang van het onderzoek het treffen van de voorziening vereist, of indien de voorziening noodzakelijk wordt geacht in verband met de toestand van de praktijk. Voor het tuchtrechtelijk aanpakken van advocaten kent de Advocatenwet op dit moment feitelijk niet de mogelijkheid tot het spoedshalve treffen van maatregelen en voorzieningen. Voordat tegen advocaten maatregelen op grond van paragraaf 4 getroffen kunnen worden, moet de gebruikelijke tuchtprocedure worden doorlopen. Tot de tenuitvoerlegging van de maatregelen kan bovendien pas worden overgegaan zodra zij in kracht van gewijsde zijn gegaan (artikel 48, vierde lid). Hoger beroep tegen beslissingen van de tuchtrechter in eerste aanleg (de raad van discipline) heeft schorsende werking. De procedure op grond van de huidige paragraaf 4a biedt al mogelijkheden om snel op te treden tegen malverserende advocaten en advocaten die op enigerlei wijze banden onderhouden met het criminele milieu. In dat geval zal echter ook aannemelijk gemaakt moeten worden dat de praktijkuitoefening onbehoorlijk is, hetgeen betekent dat de praktijkuitoefening herkenbaar onder het niveau ligt dat van een normaal opererende advocaat mag worden verwacht. De procedure op grond van de huidige paragraaf 4a voorziet daarmee nog niet in de mogelijkheid tot het treffen van spoedmaatregelen in andere situaties waarin het kwaliteitsniveau van de beroepsuitoefening wellicht wel aan de maat is, maar een advocaat bijvoorbeeld (ook) buiten zijn praktijkuitoefening om banden onderhoudt met het criminele milieu. Anders dan deze procedure heeft de met dit wetsvoorstel in te voeren nieuwe spoedprocedure tot doel tuchtrechtelijke voorzieningen te treffen, namelijk het direct kunnen opleggen van een schorsing of het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de afronding van de normale tuchtprocedure. De nieuwe procedure is daarmee complementair aan de bestaande mogelijkheden tot optreden tegen advocaten.

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt voorzien in de invoering van een nieuwe paragraaf 4a (artikelen 60ab tot en met 60af). De huidige paragraaf 4a wordt vernummerd tot paragraaf 4b. Met de nieuw voorgestelde paragraaf 4a wordt de mogelijkheid ingevoerd om spoedshalve tuchtrechtelijk in te grijpen. Voorgesteld wordt deze voorziening in de Advocatenwet op te nemen direct na paragraaf 4, om te verduidelijken dat zij bedoeld is als spoedvoorziening voor tuchtrechtelijk ingrijpen en ter onderscheiding van de procedure voor ordemaatregelen ingevolge de artikelen 60b en verder. Voor de toepassing van de nieuwe spoedvoorziening is vereist dat een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten door een advocaat, waardoor enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang zeer ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad (artikel 60ab, eerste lid). Het moet hierbij gaan om gevallen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig of in de kwaliteit van de advocatuur ernstig in gedrang is. Te denken valt aan de situatie dat een advocaat banden onderhoudt met criminele organisaties of misbruik maakt van zijn wettelijke privileges. De (dreigende) schending van de door artikel 46 beschermde belangen moet zodanig zijn dat deze onmiddellijk ingrijpen vergt. Dit houdt in dat de situatie zodanig is dat deze belangen onevenredig worden benadeeld wanneer pas later, na het doorlopen van de gewone tuchtprocedure (en eventueel hoger beroep bij het hof van discipline), de betrokken advocaat onherroepelijk tuchtrechtelijk wordt veroordeeld en tegen hem maatregelen of voorzieningen worden getroffen. De situatie moet dus om direct ingrijpen vragen. Voor het vermoeden als bedoeld in artikel 60ab, eerste lid, is vereist dat op grond van artikel 46c tegen een advocaat een klacht is ingediend of dat er sprake is van bezwaren tegen een advocaat waarvan de deken ambtshalve op de hoogte is geraakt (artikel 46f). Deze klachten en de bezwaren dienen zodanig te zijn dat deze een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 60ab, eerste lid, rechtvaardigen.

De beoordeling van de vraag of naar aanleiding van de klacht of het gerezen bezwaar sprake is van een ernstig vermoeden ligt in eerste instantie bij de deken en vervolgens bij de raad van discipline, die over het verzoek moet oordelen. Alvorens te beslissen, moet de raad van discipline in ieder geval de betrokken advocaat en de deken van de orde waartoe hij behoort horen of behoorlijk oproepen om gehoord te worden (artikel 60ab, eerste lid). Daarnaast kan hij besluiten om ook anderen, zoals de klager of getuigen, te horen. De NOvA heeft aangegeven dat de raden van discipline in de praktijk in spoedeisende gevallen snel bijeen kunnen komen.

Behalve schorsing in de uitoefening van de praktijk kan, als dat noodzakelijk en wenselijk is, ook een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening worden getroffen. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de mogelijkheid dat de betrokken advocaat zijn werkzaamheden tijdelijk onder het toezicht van een andere advocaat verricht, of dat bepaalde dossiers aan een andere advocaat worden overgedragen. Dit kan aangewezen zijn als een schorsing een te verstrekkend middel zou zijn. Bedacht moet worden dat schorsing meebrengt dat betrokkene geen activiteiten als advocaat meer kan verrichten.

De op grond van artikel 60ab, eerste lid, opgelegde schorsing of voorlopige voorziening heeft een tijdelijk karakter, ter overbrugging van de periode tot aan het moment waarop de raad van discipline op grond van een normale tuchtprocedure uiteindelijk een beslissing heeft genomen op de klacht of het bezwaar tegen de advocaat. Wanneer in het kader van een spoedprocedure een schorsing of voorlopige voorziening is opgelegd, dient daarom ook altijd een normale tuchtprocedure te starten, ten einde een definitieve beslissing in de zaak te nemen. In het derde lid van artikel 60ab is daartoe bepaald dat paragraaf 4, waarin de normale tuchtprocedure is geregeld, van overeenkomstige toepassing is met uitzondering van enkele bepalingen. Een tijdelijke schorsing of een voorlopige voorziening mag geen onevenredige nadelige gevolgen hebben voor de betrokken advocaat. Daarom moet de raad van discipline bij zijn beslissing op het verzoek ingevolge artikel 60ab, eerste lid, tevens een redelijke termijn bepalen waarbinnen de klacht of het bezwaar door de deken moet worden ingediend, indien dit nog niet door de deken is geschied (artikel 60ab, derde lid). Gelet op het ingrijpende karakter van de schorsing of de voorlopige voorziening voor de advocaat, mag deze termijn niet langer duren dan zes weken. Deze termijnbepaling moet enerzijds de deken in staat stellen om de klacht of het bezwaar deugdelijk te onderzoeken, en moet anderzijds waarborgen dat de betrokken advocaat zo spoedig mogelijk duidelijkheid verkrijgt over zijn situatie. Als de deken niet binnen deze termijn de klacht of het bezwaar ter kennis van de raad van discipline heeft gebracht, vervalt de opgelegde schorsing of getroffen voorlopige voorziening van rechtswege. De raad van discipline kan deze termijn ten hoogste eenmaal verlengen met wederom maximaal zes weken, wanneer gedurende de eerste termijn blijkt dat voor zorgvuldig onderzoek in redelijkheid meer tijd is vereist. Zo’n termijnverlenging kan, in verband met de vereiste deugdelijkheid van het onderzoek, ook in het belang van de betrokken advocaat zijn. De betrokken advocaat heeft op grond van artikel 60ab, vierde lid, te allen tijde de bevoegdheid om de raad van discipline te verzoeken om opheffing van de schorsing of de opgelegde voorlopige voorziening. Tegen de beslissing van de raad op dit verzoek om opheffing staat hoger beroep open bij het hof van discipline (artikel 60ad, eerste lid).

Van de kant van het hof van discipline is naar aanleiding van een ontwerp van dit wetsvoorstel voorgesteld om in artikel 60ab, eerste lid, analoog aan artikel 60b, eerste lid, te bepalen dat een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor onbepaalde tijd plaatsvindt. In reactie hierop zij opgemerkt dat de in artikel 60ab neergelegde regeling de mogelijkheid beoogt te bieden om met spoed tijdelijk tuchtrechtelijk op te treden tegen advocaten, in afwachting van een definitieve tuchtrechtelijke beslissing. Een schorsing ingevolge artikel 60ab, eerste lid, kan derhalve naar zijn aard slechts van tijdelijke aard zijn. Het verdraagt zich daarmee niet om in artikel 60ab, eerste lid, te bepalen dat de daar bedoelde schorsing voor onbepaalde tijd is.

Tegen de beslissing tot schorsing of het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 60ab, eerste lid, staat analoog aan de normale regels van tuchtzaken tegen advocaten hoger beroep open bij het hof van discipline (artikel 60ad, eerste lid). Conform artikel 56 staat dit hoger beroep open voor zowel de betrokken advocaat, de deken van de orde waartoe hij behoort, als de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten. In de normale tuchtprocedure op grond van paragraaf 4 geldt dat het instellen van hoger beroep schorsende werking heeft. Het zou in het geval van een beslissing op grond van artikel 60ab, eerste lid, ongewenst zijn wanneer hoger beroep eveneens schorsende werking heeft. De ernst van de handeling of het nalaten van de advocaat vergt nu juist onmiddellijk ingrijpen, dat niet door het enkele instellen van een rechtsmiddel ongedaan moet worden gemaakt. Het effect van de spoedvoorziening zou in zo’n geval nihil kunnen zijn. Daarom bepaalt het voorgestelde artikel 60ad, tweede lid, dat het instellen van hoger beroep tegen beslissingen op grond van artikel 60ab, eerste en vierde lid, geen schorsende werking heeft.

Overwogen is te bepalen dat de beslissing op grond van artikel 60ab, eerste lid, van rechtswege vervalt met de beslissing van de raad van discipline op grond van artikel 48 in de normale tuchtprocedure, die altijd moet volgen op een spoedprocedure. In het verlengde daarvan is overwogen te bepalen dat het instellen van hoger beroep tegen de beslissing van de raad van discipline op een door de deken ter kennis van de raad gebrachte klacht of bezwaar geen schorsende werking heeft. Van de kant van het hof van discipline is opgemerkt dat het instellen van hoger beroep tegen zo’n beslissing wel schorsende werking dient te hebben, aangezien het hierbij een normale tuchtzaak betreft. Bovendien zou in zo’n geval het op grond van artikel 48, tweede lid, onderdeel d, opleggen van de maatregel van schrapping van het tableau het ongewenste effect kunnen hebben dat naar aanleiding van een beslissing van het hof in hoger beroep de schrapping teruggedraaid moet worden. Het beginsel dat een maatregel niet ten uitvoer wordt gelegd voordat de beslissing waarbij deze is opgelegd onherroepelijk is geworden, laat volgens het hof evenwel onverlet dat tuchtrechtelijke beslissingen met een voorlopig karakter, zoals een schorsing of een voorlopige voorziening, van kracht blijven totdat definitief is beslist in de klachtzaak. Om aan deze opmerkingen van het hof van discipline tegemoet te komen, wordt er met dit wetsvoorstel in voorzien dat een beslissing tot het opleggen van een schorsing of voorlopige voorziening op grond van artikel 60ab, eerste lid, van kracht blijft totdat de beslissing van de raad van discipline in de normale tuchtprocedure in kracht van gewijsde is gegaan. Wanneer deze beslissing in kracht van gewijsde gaat, vervalt de op grond van artikel 60ab, eerste lid, opgelegde schorsing of voorlopige voorziening van rechtswege. Eén en ander volgt uit het voorgestelde artikel 60ae. Dit betekent bijvoorbeeld dat een op grond van artikel 60ab, eerste lid, opgelegde tijdelijke schorsing van kracht kan blijven totdat de beroepstermijn tegen een beslissing van de raad van discipline op grond van artikel 48 ongebruikt is verstreken, dan wel – wanneer wel tijdig beroep is ingesteld – het hof van discipline een beslissing in beroep heeft genomen. Wordt in de normale tuchtprocedure hoger beroep ingesteld, dan heeft dit op grond van artikel 48, vierde lid, schorsende werking.

Van de kant van het hof van discipline werd ten slotte de vraag opgeworpen of de als spoedmaatregel opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk verrekend kan worden met een later in de normale tuchtzaak opgelegde schorsing. In dit verband zij opgemerkt dat het wetsvoorstel de tuchtrechter de vrijheid laat om de duur van de op grond van artikel 60ab, eerste lid, spoedshalve opgelegde schorsing in mindering te brengen op de duur van de schorsing die in de normale tuchtzaak op grond van artikel 48, tweede lid, onderdeel c, wordt opgelegd. Hiertoe is geen afzonderlijke wettelijke voorziening noodzakelijk, aangezien de raad van discipline bij de toepassing van artikel 48 reeds voldoende vrijheid toekomt om bij het bepalen van de maatregelen rekening te houden met eerdere tuchtrechtelijke beslissingen.

Artikel II (artikelen 2, 103 en 106 Wet op het notarisambt)

Het huidige artikel 106 van de Wet op het notarisambt biedt al de mogelijkheid om met onmiddellijke ingang notarissen te schorsen in de uitoefening van het ambt. Er moet op dit moment aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan, wil de voorzitter van de kamer van toezicht de onmiddellijke schorsing gelasten: er moet een klacht zijn van zeer ernstige aard (zoals fraude, malversaties met cliëntengelden), er moet kennelijk gevaar bestaan voor de benadeling van derden (cliënten) en de voorzitter moet een ernstig vermoeden hebben ten aanzien van de gegrondheid van de klacht. In de praktijk blijkt dat van de mogelijkheden die het huidige artikel 106 van de Wet op het notarisambt reeds biedt om met spoed tuchtrechtelijke maatregelen op te leggen aan notarissen slechts spaarzaam gebruik gemaakt wordt. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat artikel 106 op dit moment alleen de mogelijkheid biedt van het met onmiddellijke ingang schorsen van notarissen. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin het tijdelijk schorsen in de uitoefening van het ambt, gelet op de consequenties die dit voor de betrokken notaris heeft, te ver zou voeren, maar waarin het wel wenselijk is om onverwijld maatregelen te treffen. Daarbij kan gedacht worden aan het tijdelijk onder het toezicht van een andere notaris laten verrichten van bepaalde werkzaamheden. Een andere oorzaak van het spaarzame gebruik van artikel 106 is gelegen in de omstandigheid dat de cumulatief gestelde vereisten in de praktijk vaak een te hoge drempel vormen voor onmiddellijk optreden tegen notarissen. Het is immers zeer wel mogelijk dat er sprake is van kennelijk gevaar voor benadeling van derden, op grond waarvan direct ingrijpen geboden is, zonder dat er sprake is van een concrete klacht. Om aan deze in de praktijk gevoelde tekortkomingen van het huidige artikel 106 tegemoet te komen, wordt voorgesteld dit artikel te wijzigen. Met het voorgestelde nieuwe eerste lid wordt de mogelijkheid ingevoerd tot het spoedshalve treffen van (andere) voorlopige voorzieningen dan schorsing. Voorts gelden op grond van dit lid de drie eerder genoemde voorwaarden voor onmiddellijk ingrijpen niet langer cumulatief. Voor het onmiddellijk kunnen ingrijpen is het voldoende dat er sprake is van ofwel een klacht tegen een notaris van zeer ernstige aard, ofwel dat er sprake is van kennelijk gevaar voor benadeling van derden. In beide gevallen is vereist dat de voorzitter van de kamer van toezicht een ernstig vermoeden heeft ten aanzien van de gegrondheid ervan.

In de praktijk komt het bij de toepassing van het huidige artikel 106 voor dat de voorzitter van de kamer van toezicht lange tijd wacht met het treffen van spoedmaatregelen. Eén van de oorzaken daarvan is het afwachten van resultaten van lopende onderzoeken tegen de betrokken notaris. Naar mate er meer tijd verstrijkt vanaf het moment waarop een klacht wordt voorgelegd, neemt de kennelijke noodzaak tot het met spoed treffen van maatregelen af. Voor een notaris tegen wie een klacht is ingediend is het van belang om snel zekerheid te hebben over de vraag of tegen hem spoedmaatregelen getroffen zullen worden. Daarom wordt in de eerste volzin van het derde lid van artikel 106 bepaald dat de voorzitter van de kamer van toezicht binnen dertig dagen nadat een klacht aan hem ter kennis is gebracht, beslist over het opleggen van een voorlopige maatregel. De mogelijkheid bestaat dat gedurende de in de eerste volzin genoemde termijn blijkt dat er nader of langer onderzoek naar de klacht noodzakelijk is om tot een gegronde beslissing te komen. In dat geval biedt de tweede volzin van het derde lid de mogelijkheid voor de kamer van toezicht om de beslistermijn van de voorzitter eenmalig te verlengen met een redelijke termijn. Deze termijnverlenging kan, in verband met de deugdelijkheid van het onderzoek, ook in het belang van de betrokken notaris zijn.

Op grond van de artikelen 93, 98 en 103 strekt de normale tuchtprocedure zich tevens uit over kandidaat-notarissen. In het vijfde lid van artikel 106 wordt daarom ook de spoedprocedure van overeenkomstige toepassing verklaard op kandidaat-notarissen. Het voorgestelde vierde lid vormt het equivalent van artikel 60ab, vierde lid, van de Advocatenwet.

Overeenkomstig de artikelen 48, vijfde lid, en 60b, vijfde lid, van de Advocatenwet, alsmede het voorgestelde artikel 60ac, tweede lid, van de Advocatenwet wordt voor geschorste notarissen bepaald dat zij gedurende de schorsing de titel van notaris niet mogen voeren (artikel 103, zesde lid, nieuwe tweede volzin).

Artikel III

Op grond van het voorgestelde artikel 60ac, eerste lid, van de Advocatenwet moet de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk door de griffier van de raad van discipline worden medegedeeld aan de rechtbank. Deze bepaling is ontleend aan artikel 59, eerste lid. Op dit moment is in de Eerste Kamer aanhangig het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Advocatenwet en andere wetten in verband met het afschaffen van het procuraat in burgerlijke zaken en de invoering van elektronisch berichtenverkeer (Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer; Kamerstukken 30 815). Dit wetsvoorstel voorziet onder meer in aanpassing van artikel 59, eerste lid, van de Advocatenwet. Artikel III biedt een voorziening voor de redactie van artikel 60ac, eerste lid, wanneer de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer in werking treedt.

Artikel IV

Voor zover deze wet betrekking heeft op de spoedprocedure voor tuchtrechtelijk optreden tegen advocaten en notarissen, is voorzien in een uitgestelde inwerkingtreding. Daarmee wordt de dekens en de raden van discipline (in het geval van tuchtzaken tegen advocaten) en de kamers van toezicht (in het geval van tuchtzaken tegen notarissen) voldoende gelegenheid geboden zich voor te bereiden op de nieuwe procedure. Voor zover deze wet betrekking heeft op het overleggen door dekens van tuchtrechtelijke antecedenten van advocaten aan tuchtrechters, wordt met artikel IV voorzien in de onmiddellijke inwerkingtreding.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Naar boven