31 377
Wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (rechtsgang bronheffing verdragsgerechtigden)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn de in het buitenland wonende personen die met toepassing van de Europese sociale zekerheidsverordening (Verordening (EEG) nr. 1408/71; hierna Verordening) of een verdrag inzake sociale zekerheid recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten ervan, een bijdrage verschuldigd. Het gaat om personen met een Nederlands pensioen of rente en – in voorkomende gevallen – hun gezinsleden (hierna: verdragsgerechtigden). Om het recht op zorg te kunnen effectueren dienen zij zich aan te melden bij het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Het CVZ is belast met de administratie van deze aanmelding en met de heffing en inning van de bijdrage. Voorts voorziet artikel 69 Zvw in de mogelijkheid te bepalen dat de bijdrage door een orgaan dat pensioen of een rente aan de verdragsgerechtigde uitkeert op dat pensioen of die rente wordt ingehouden, en aan het Zorgverzekeringsfonds wordt afgedragen. Overigens vallen onder het aan de Verordening ontleende begrip «pensioen of rente» ook arbeidsongeschiktheids- en nabestaandenuitkeringen; voor de leesbaarheid worden deze pensioenen, renten en uitkeringen in het hiernavolgende met «pensioen(en)» aangeduid.

Ter nadere uitvoering zijn in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.7 van de Regeling zorgverzekering regels gesteld omtrent de vaststelling en inning van de bijdrage. De hoofdlijn van de in de Regeling zorgverzekering neergelegde inhoudingssystematiek is als volgt. De bijdrage, die is samengesteld uit een procentueel, inkomensafhankelijk deel en een nominaal deel, wordt zoveel mogelijk ingehouden op het pensioen. De inhouding vindt maandelijks plaats bij uitbetaling van het pensioen door het orgaan dat het pensioen uitbetaalt (hierna: de broninhouder, te weten de Sociale verzekeringsbank (SVB), het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) de pensioenfondsen en werkgevers die eigenrisicodrager zijn in de zin van artikel 40 van de Wet financiering sociale verzekeringen). Het CVZ verstrekt aan de broninhouder de benodigde gegevens voor de broninhouding, bijvoorbeeld wanneer die moet worden stopgezet omdat de totaal verschuldigde bijdrage al in de loop van het jaar is ingehouden. ls er een gezinslid is dat geen eigen pensioen heeft, wordt het verschuldigde nominale deel van de bijdrage eveneens op het pensioen van de pensioengerechtigde ingehouden. Als een pensioen onvoldoende is om de maandelijkse premie volledig in te houden kan op eventuele andere pensioenen het restant worden ingehouden.

Het is mogelijk dat de door de verdragsgerechtigde verschuldigde bijdrage meer bedraagt dan de door broninhouders ingehouden bijdrage. Dit kan zich voordoen als het pensioen niet voldoende is of wanneer er nog andere inkomstenbronnen zijn uit bijvoorbeeld vermogen. Daarom is in het artikel 6.3.3 van de Regeling zorgverzekering voorzien dat het CVZ het verschil tussen de ingehouden en verschuldigde bijdrage vaststelt, verrekent, int of uitkeert. Het CVZ is aldus belast met het vaststellen van de eindafrekening.

Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Op 25 april 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uitspraak gedaan in een aantal gedingen tussen verdragsgerechtigden en het CVZ (deze zaken zijn te vinden op www.rechtspraak.nl).

Het CVZ heeft in zes zaken in een brief van juni 2006 medegedeeld dat op de verschuldigde bijdrage de woonlandfactor van het woonland waar de verdragsgerechtigde woont, van toepassing is.

Daarnaast heeft het CVZ in tien zaken in een brief aan de betrokken verdragsgerechtigden medegedeeld dat zij verdragsgerechtigd zijn, recht hebben op zorg in het woonland en dientengevolge een bijdrage verschuldigd zijn die op het pensioen zal worden ingehouden.

In zijn uitspraken heeft de ABRvS beslist dat de hiervoor aangehaalde brieven niet kunnen worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gerichte beslissing (dat wil zeggen, een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht; Awb), maar dat deze brieven slechts een mededeling van het CVZ bevatten. Voor het bewerkstelligen van een rechtsgevolg voor betrokkenen is, aldus de ABRvS, nog nadere besluitvorming noodzakelijk, zoals een besluit tot inhouding van deze bijdrage dat een dergelijk rechtsgevolg wel bewerkstelligt. De ABRvS merkt in eerderbedoelde tien uitspraken in een extra overweging nog op dat betrokkenen tegen een besluit tot inhouding van een bijdrage op hun pensioen in rechte kunnen opkomen. Voor zover betrokkenen tegen een besluit tot inhouding van de bijdrage op het pensioen bij het CVZ bezwaar hebben gemaakt, dient het ter zake bevoegde orgaan na eventuele doorzending van het bezwaarschrift door het CVZ, een beslissing te nemen, zo vervolgt de Raad.

Hoewel de Raad dit niet met zoveel woorden uitspreekt, wordt deze extra overweging in de huidige uitvoeringspraktijk zo uitgelegd, dat niet het CVZ, maar de broninhouders (zelfstandig) bevoegd zijn tot het nemen van beschikkingen om de verdragsbijdragen op het pensioen in te houden. Vanuit de gedachte dat de ABRvS, als zij van mening zou zijn geweest dat het CVZ het ter zake bevoegde orgaan is, dat wel met zoveel woorden zou hebben uitgesproken, is dat op zich ook een begrijpelijke interpretatie.

Daarbij is overigens onduidelijk of die interpretatie dan ook voor pensioenfondsen en eigenrisicodragers zou moeten gelden. Alle uitspraken van de ABRvS betroffen immers zaken waarin de verdragsgerechtigden klaagden over (eventuele) inhoudingen op publiekrechtelijke uitkeringen, veelal het door de SVB uitgekeerde ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In twee zaken (LJN: BA 3741, en LJN: BA 3754) speelde daarnaast (eventuele) inhouding op een privaatrechtelijk pensioen. In BA 3741 betrekt de ABRvS in de bedoelde overweging ook dat pensioen. Dat zou er op zou kunnen duiden dat de Afdeling van mening is dat ook de instantie die het desbetreffende invaliditeitspensioen uitkeert beschikkingen neemt. In BA 3754 noemt de ABRvS echter slechts alleen de AOW-uitkering in de bedoelde overweging.

Past men de uitleg die de uitvoeringspraktijk aan de uitspraken van de ABRvS geeft op rechtlijnige wijze op pensioenfondsen en eigenrisicodragers toe, dan zou dat tot de conclusie leiden dat ook zij zelfstandig inhoudingsbeschikkingen nemen. Daarmee zouden zij dan voor deze taak zelfstandig bestuursorgaan worden. Zij zouden dan zelf bezwaren tegen dergelijke inhoudingsbeschikkingen moeten behandelen, en een belanghebbende zou beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter.

Aan de andere kant is niet uitgesloten dat een rechter beslissingen tot inhouding door pensioenfondsen en eigenrisicodragers, anders dan inhoudingen door de SVB en het UWV, niet als beschikkingen, maar als feitelijke handelingen zou zien. Aldus heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkele jaren geleden in een gelijksoortige zaak tegen inhouding van de nominale premie Ziekenfondswet op een pensioen besloten (CRvB 8 april 2004, RSV 2004/180), en mede om die reden is de uitvoeringspraktijk er sinds de uitspraken van de ABRvS van uitgegaan dat men tegen inhoudingen door pensioenfondsen niet bij de bestuursrechter, maar bij de civiele rechter op moet komen.

Kortom, sinds de uitspraken van de ABRvS van 25 april 2007 gaat de uitvoeringspraktijk ervan uit dat de SVB en het UWV zelfstandig inhoudingsbeschikkingen nemen, waartegen na bezwaar bij de SVB en het UWV beroep bij de bestuursrechter mogelijk is, terwijl men er – mede vanwege de uitspraak van de CRvB van 8 april 2004 – van uitgaat dat de rechtsbescherming tegen inhoudingen door pensioenfondsen en eigenrisicodragers civielrechtelijk is.

Zoals in de volgende paragraaf uiteen wordt gezet, heeft de wetgever echter nooit bedoeld dat broninhouders zelfstandig beschikkingen nemen. Dat leidt namelijk tot ongewenste gevolgen.

Consequenties van deze uitspraken

Uit de systematiek van de Zvw en de Regeling zoals hierboven is uiteengezet, blijkt dat het CVZ (eind)verantwoordelijk is voor de heffing en inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden. Een beslissing van het CVZ ter zake van die eindafrekening – waarbij het CVZ kan besluiten tot teruggave van teveel betaalde bijdrage, een nadere heffing of verrekening – is in de visie van de wetgever een op rechtsgevolg gerichte beslissing.

Vanuit deze gedachte heeft de wetgever eveneens geredeneerd dat een aan de eindbeschikking van het CVZ voorafgaande inhouding op het pensioen, die slechts geschiedt indien het CVZ de broninhouder daartoe de benodigde gegevens heeft verschaft, onder verantwoordelijkheid van het CVZ geschiedt. In de visie van de wetgever is het dan ook het CVZ dat bevoegd is om een besluit te nemen ter zake van deze inhouding (neemt een broninhouder beschikkingen, dan zou hij dat in mandaat van het CVZ moeten doen) en in een rechtsgeschil een standpunt in te nemen en te verdedigen.

De ABRvS lijkt echter een andere mening te zijn toegedaan. Haar uitspraken tenderen er meer naar dat verdragsgerechtigden niet bij het CVZ, doch bij het orgaan dat de bijdrage feitelijk inhoudt in rechte op dienen te komen tegen de inhouding van de bijdrage. Het gevolg van een dergelijke zienswijze is dat iedere instantie die op het pensioen een bijdrage inhoudt, bevoegd is ter zake een besluit te nemen en in bezwaar- en rechterlijke procedures een standpunt ter zake van die inhouding kan innemen. Dit is echter niet de bedoeling geweest van de wetgever. De wetgever heeft beoogd dat het CVZ bij uitsluiting bevoegd zou zijn.

De mogelijke consequentie van de uitspraken van de ABRvS is in meerdere opzichten onwenselijk.

– Allereerst vloeit uit de uitspraken voort dat er in juridische procedures met betrekking tot de inhouding van de bijdrage die verdragsgerechtigden op grond van artikel 69 Zvw verschuldigd zijn, een veelheid van broninhouders bevoegd is. Hierbij gaat het niet alleen om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) maar ook om enkele honderden ondernemings-, beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen en om werkgevers die eigenrisicodrager zijn.

– Afhankelijk van de broninhouder zijn er mogelijk verschillende rechtsgangen aangewezen. Tegen beslissingen van CVZ (in casu de eindafrekening) en van de SVB en het UWV staat een rechtsgang open bij de bestuursrechter. De rechtmatigheid van inhoudingen door pensioenfondsen en eigenrisicodragers daarentegen moet, afhankelijk van het antwoord op de vraag of aan dergelijke inhoudingen een beschikking vooraf gaat, worden voorgelegd aan de bestuursrechter (indien dit het geval is) of aan de civiele rechter (indien dit niet het geval is).

– De mogelijkheid geschillen voor te leggen aan diverse rechters, kan leiden tot gerechtelijke uitspraken die niet met elkaar overeenstemmen. Ook bestaat het gevaar dat er voor de rechter door de verschillende instanties verschillende standpunten worden ingenomen over de rechtmatigheid van de inhouding.

– Het is uit een oogpunt van belasting van de rechterlijke macht onwenselijk dat verschillende rechters zich buigen over dezelfde rechtsvraag.

– Ten slotte is deze diversiteit aan rechtsgangen voor de burger onduidelijk en leiden de verschillende beroepsgangen tot (onnodige) extra administratieve lasten (zie hierna).

In zijn uitvoeringstoets van 3 augustus 2007 verwijst het CVZ naar een gezamenlijke brief van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Unie van Beroepspensioenen en de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen van 3 juli 2007. Hierin geven de koepels aan dat zij zich in hun verweer in juridische procedures mogelijk niet uitsluitend kunnen beroepen op artikel 69 Zvw en de daarop gebaseerde regelgeving ter zake van de inhouding. Ook bestaat bij pensioenfondsen geen draagvlak om procedures te voeren tegen rechthebbenden op een pensioen; zij zijn van oordeel dat broninhouders gevrijwaard zouden moeten zijn van dergelijke procedures tegen hun «klanten». In de opvatting van pensioenfondsen voeren broninhouders slechts de wet uit. Een eventueel geschil met pensioengerechtigden over de inhouding kan daarom niet worden veroorzaakt door de beleidsvrijheid van de broninhouder.

Noodzaak van de wijziging van de rechtsgang inzake broninhouding

De regering hecht allereerst aan een eenduidige en transparante rechtsgang voor de burger. Op grond van de uitspraken van de ABRvS kan de situatie zijn ontstaan, dat het antwoord op de vraag welke instantie verantwoordelijk is voor de inhouding op het pensioen afhangt van de vraag of er toevalligerwijze naast een wettelijk pensioen of uitkering van de SVB of het UWV nog een aanvullende pensioenvoorziening bestaat. Een dergelijke onduidelijkheid acht de regering ongewenst. Verder hecht de regering aan eenduidige besluitvorming ter zake van de mogelijkheid een bijdrage in te houden en de wijze waarop de bijdrage wordt vastgesteld. De huidige situatie draagt het risico in zich van niet-eenduidige besluitvorming. Dit kan veroorzaakt worden doordat de broninhouder ter zake van de inhouding van de bijdrage een ander standpunt inneemt dan het CVZ – die dit vervolgens bij de eindafrekening corrigeert – maar dit kan, zoals hierboven aangegeven, ook veroorzaakt worden doordat de verschillende rechtscolleges hierover uiteenlopende beslissingen nemen.

Voorts hecht de regering aan een laagdrempelige rechtsgang. Indien de broninhouder een pensioenfonds is, is de verdragsgerechtigde aangewezen op de rechtsgang bij de civiele rechter. Daardoor zullen diens proceskosten aanmerkelijk hoger zijn dan degene die beroep bij de bestuursrechter kan indienen. Ook is de procesrol enpositie van de verdragsgerechtigde anders dan bij de bestuursrechter.

Gezien de hiervoor genoemde redenen acht de regering het noodzakelijk te voorzien in een wetswijziging die een eenduidige rechtsgang bewerkstelligt. Hiertoe wordt in voorliggend wetsvoorstel expliciet geregeld wat altijd al de bedoeling van artikel 69 van de Zvw is geweest, te weten dat de beslissing tot heffing en inning van de bijdrage, een beschikking van het CVZ is. Tegelijkertijd wordt geregeld dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat organen die pensioen of rente uitkeren (hiermee worden voornamelijk de SVB, het UWV en de pensioenfondsen bedoeld) in opdracht van het CVZ werkzaamheden verrichten ter voorbereiding of uitvoering van deze heffings- en inningsbeschikkingen van het CVZ, waarbij kan worden bepaald dat die organen de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, op het pensioen of de rente inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen.

In overleg met het CVZ zal nagegaan worden welke voorbereidings- en uitvoeringshandelingen in welke gevallen precies aan de SVB, het UWV en de pensioenfondsen zullen worden opgedragen. Mede omdat in casu niet alleen de uitvoering maar ook de voorbereiding van de inhouding door de broninhouders plaatsvindt – het CVZ meldt een broninhouder wel dat en vanaf wanneer moet worden ingehouden, maar heeft vooraf geen inzicht in het in te houden bedrag – ligt het in de rede dat het CVZ de betrokken organen ook mandateert tot het, namens hem, nemen van beschikkingen inzake de heffing van de bijdragen. Zou het CVZ dat niet doen (of zou, bijvoorbeeld, een pensioenfonds het mandaat niet accepteren), dan zou dat immers betekenen dat het pensioenfonds een beschikking voorbereidt, deze aan het CVZ stuurt opdat deze de beschikking kan nemen, waarna het CVZ de eenmaal genomen beschikking weer terug zou moeten zenden zodat deze kan worden uitgevoerd. Dat zou leiden tot een tijdrovende «voorlegprocedure», die door de wetgever niet is beoogd.

De nu expliciet in artikel 69 Zvw geregelde uitvoeringsconstructie is overigens voor de Zvw niet nieuw. Ook artikel 96 Zvw kent deze constructie: de voorbereidings- en uitvoeringshandelingen bij een beschikking tot het opleggen van een boete wegens te laat verzekeren, worden door het CVZ aan de zorgverzekeraars opgedragen, waarbij het CVZ – in dit geval – de zorgverzekeraars ook gemandateerd heeft tot het nemen van boetebeschikkingen.

Het CVZ blijft in beide gevallen echter de verantwoordelijke instantie. Dat betekent dat bezwaar aangetekend moet worden bij het CVZ, dat beroep plaatsvindt bij de rechtbank, en hoger beroep bij de CRvB. Aldus wordt voorzien in één rechtsgang in geval van bezwaar tegen de opgelegde bijdrage.

Tegelijk met de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zal paragraaf 6.3 van de Regeling zorgverzekering zo gewijzigd worden, dat ook daarin duidelijk geregeld zal zijn dat het het CVZ is, dat verantwoordelijk is voor de heffing en inning van de verdragsbijdragen, en dat de broninhouders slechts inhouden in opdracht (waaronder mandaat) van het CVZ.

Overgangsrecht

Vanaf het moment waarop voorliggend wetsvoorstel in werking treedt zal duidelijk zijn geregeld dat inhoudingsbeschikkingen beschikkingen van het CVZ zijn, waartegen bezwaar bij het CVZ, beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de CRvB open staat.

Voor tot dat moment genomen inhoudingsbeschikkingen of verrichte inhoudingen, is overgangsrecht getroffen. Zij worden vanaf de datum van inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel beschikkingen van het CVZ. Net als voor na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel genomen inhoudingsbeschikkingen zal gelden, staat daartegen bezwaar bij het CVZ en beroep bij de bestuursrechter open (eerste aanleg: rechtbank; hoger beroep: CRvB).

Is op de dag waarop voorliggend wetsvoorstel in werking treedt reeds bezwaar gemaakt tegen een inhoudingsbeschikking van de SVB, het UWV of – indien hier althans sprake zou zijn van beschikkingen – van een pensioenfonds of een eigenrisicodrager, dan wordt het bezwaar door hen naar het CVZ ter afdoening doorgezonden indien daarop nog niet is beslist. Is wel op bezwaar beslist, dan geldt de beslissing op bezwaar als een beslissing op bezwaar, genomen door het CVZ.

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat niet duidelijk is of bij inhoudingen door een pensioenfonds of een eigenrisicodrager nu de bestuursrechtelijke of de civielrechtelijke rechtsbescherming geldt. Voor het geval het de civielrechtelijke zou zijn, geldt zonder nadere regelgeving dat verdragsgerechtigden nog vijf jaar na iedere inhouding – althans iedere voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verrichte inhouding – een zaak bij de civiele rechter zouden kunnen aanspannen. Om dit te voorkomen is geregeld dat zij in plaats van het aanspannen van een civiele procedure gedurende dertien weken na het inwerking treden van deze wet bezwaar kunnen indienen bij het CVZ. De verdragsgerechtigden worden van deze mogelijkheid door het CVZ schriftelijk op de hoogte gesteld.

Indien de verdragsgerechtigde reeds een procedure is gestart bij de civiele rechter (en deze zich bevoegd zou achten), acht de regering het onwenselijk om in dat geval ineens de bevoegdheid aan de rechter te ontnemen. Deze zaken zullen door de desbetreffende rechterlijke instantie worden afgehandeld. Het CVZ zal de pensioenfondsen en de eigenrisicodragers aanbieden om zich in de zaak te voegen dan wel om hen van verweerstukken te voorzien en mogelijk ook andere diensten te verrichten om hen werk uit handen te nemen.

De verdragsgerechtigde die een rechtsgeding bij de civiele rechter is begonnen, is natuurlijk wel zelf bevoegd om de zaak in te trekken en bezwaar in te dienen bij het CVZ. Hiervoor geldt een termijn van dertien weken na het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel.

Administratieve lasten

Als gevolg van de uitspraken van de ABRvS van 25 april 2007 zien broninhouders zich geconfronteerd met de mogelijkheid dat zij betrokken worden in juridische procedures over de inhouding van de bijdrage op uit te keren pensioenen. Voor de SVB en een aantal pensioenfondsen is die mogelijkheid al de realiteit. In zijn uitvoeringstoets geeft het CVZ aan dat er begin augustus 2007 bij de particuliere pensioenfondsen en levensverzekeraars sprake was van circa 125 zaken. De SVB heeft al ruim tweeduizend bezwaarprocedures lopen. De conclusie is derhalve gerechtvaardigd dat er sprake is van een verzwaring van de administratieve lasten voor deze broninhouders als gevolg van deze uitspraak. De wijziging van de Zvw waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet, beoogt deze verzwaring teniet te doen. De broninhouders kunnen – zoals bij de invoering van de Zvw was beoogd – gewoon op de huidige voet doorgaan met het inhouden en afdragen van de bijdragen en worden niet betrokken in bezwaar- en beroepsprocedures inzake de inhouding van de bijdrage.

ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I

Voorliggend wetsvoorstel voorziet allereerst in een verduidelijking van artikel 69, vierde lid in die zin, dat in dat artikel expliciet wordt opgenomen dat het CVZ belast is met het nemen van beschikkingen inzake de heffing en de inning van de verdragsbijdrage.

Vervolgens wordt voorgesteld onderdeel a van het zevende lid van artikel 69, Zvw, te vervangen door een nieuw onderdeel, waarin wordt aangegeven dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat organen die pensioenen of rente uitkeren in opdracht van het CVZ werkzaamheden in het kader van de voorbereiding en uitvoering van de (beschikkingen tot) heffing en inning van de verdragsbijdragen nemen. Hieronder valt in ieder geval de broninhouding.

Met de wijzigingen van het vierde en het zevende lid, wordt expliciet aangegeven dat het inhouden van de bijdrage een beschikking is van het van het CVZ en niet van de broninhouders. Indien een verdragsgerechtigde het niet eens is met deze beschikking, staat bezwaar open bij het CVZ en beroep bij de afdeling bestuursrechtspraak van de rechtbank. In het geval dat een verdragsgerechtigde hoger beroep wil instellen, is de CRvB aangewezen als het bevoegde rechtscollege (zie onderdeel C van de Bijlage bij de Beroepswet).

ARTIKEL II

– eerste lid

In artikel II is het overgangsrecht geregeld. In het eerste lid wordt geregeld dat op het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt, beslissingen tot het heffen of innen van bijdragen die voor het tijdstip van het inwerkingtreden van deze wet al zijn ingehouden, als beschikking van het CVZ worden aangemerkt. Deze bepaling werkt terug tot het moment van de inwerkingtreding van de Zvw op 1 januari 2006.

Deze overgangsbepaling heeft tot gevolg dat indien er bezwaar mogelijk was bij een ander bestuursorgaan dan het CVZ – te weten in ieder geval bij de SVB of het UWV – het bezwaar nu moet worden ingediend bij het CVZ. Dit is voor inhoudingen door de SVB en het UWV alleen relevant voor besluiten die minder dan zes weken voor de inwerkingtreding van deze wet zijn genomen. Voor alle andere besluiten, is de termijn om bezwaar in te dienen ingevolge de Awb reeds verstreken.

Ook (een beslissing tot) inhouding van een pensioeninstantie of door een eigenrisicodrager geldt ingevolge het eerste lid van artikel II als een beschikking van het CVZ. Op grond van het derde lid kan tegen een inhouding die tussen 1 januari 2006 en de inwerkingtreding van deze wet is verricht, nog tot dertien weken na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel bezwaar bij het CVZ worden aangetekend.

– tweede lid

Het tweede lid regelt de situatie voor de gevallen waarin de verdragsgerechtigde vóór de inwerkingtreding van deze wet reeds bezwaar of beroep heeft ingesteld.

onderdeel a

Als de verdragsgerechtigde reeds bezwaar heeft ingediend bij de bevoegde broninhouder (de SVB of het UWV, maar ook is mogelijk dat bezwaar is ingediend bij een pensioenfonds of een werkgever), en nog niet op dat bezwaar is besloten, vervalt op grond van het eerste lid, de bevoegdheid voor die broninhouder om te beslissen op het bezwaar. Op grond van het voorgestelde eerste lid van artikel II wordt de beslissing namelijk aangemerkt als een beslissing van het CVZ. Het is onwenselijk dat de verdragsgerechtigde die al bezwaar heeft ingediend bij de op dat moment bevoegde instantie, opnieuw bezwaar zou moeten indienen bij het CVZ. Om deze reden is in het voorgestelde tweede lid, onderdeel a, artikel 6:15 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Het bestuursorgaan dat voor inwerkingtreding van deze wet bevoegd was, maar door het in werking treden van de wet dat niet meer is, zendt het bezwaar door aan het CVZ. Het CVZ neemt de beslissing op bezwaar.

onderdeel b

Indien een voor het inwerkingtreden van deze wet bevoegde broninhouder reeds een beslissing op bezwaar heeft genomen, geldt deze beslissing op bezwaar op grond van het voorgestelde artikel II, tweede lid, onderdeel b, als een beslissing op bezwaar van het CVZ. Indien de verdragsgerechtigde tegen de beslissing in beroep gaat bij de rechtbank is het CVZ bevoegd om in rechte op te treden. Aldus wordt bereikt dat het verweer bij de rechter weer door één instantie – te weten het CVZ – wordt gevoerd, in plaats van door de SVB, het UWV of het CVZ (en mogelijk ook door het pensioenfonds of de eigenrisicodrager).

– derde lid

Indien (de beslissing tot) inhouding door een pensioenfonds of een eigenrisicodrager moet worden aangemerkt als privaatrechtelijke beslissing of een feitelijke handeling, zou zonder overgangsrecht een verjaringstermijn van vijf jaar gelden. Dit houdt in dat de verdragsgerechtigde nog tot vijf jaar na het inhouden van de bijdrage naar de civiele rechter zou kunnen gaan om de ingehouden bijdrage terug te vorderen.

Het overgangsrecht van het eerste lid van artikel II zou de termijn om tegen een inhouding(sbeslissing) op te komen zonder nader overgangsrecht vervolgens ernstig bekorten en meestal zelfs tot nul reduceren. Het eerste lid leidt er immers toe dat (beslissingen tot) inhouding door een pensioenfonds of een eigenrisicodrager, genomen voor de datum van inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel, gelden als beschikkingen van het CVZ. Tegen beschikkingen van het CVZ kan gedurende zes weken bezwaar worden gemaakt (art. 6:7 Awb). Zou een (beslissing tot) inhouding meer dan zes weken voor de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel zijn genomen, dan zou daartegen zonder nader overgangsrecht geen bezwaar meer open staan.

Niet is echter uitgesloten dat er verdragsgerechtigden zijn, die nog van plan waren om naar de civiele rechter te gaan, teneinde de rechtmatigheid van de inhouding door hun pensioenfonds of eigenrisicodrager aan te vechten. Hiervoor zouden zij, zonder het eerste lid en mits de (beslissing tot) inhouding niet als beschikking zou worden gezien, vijf jaar de tijd hebben gehad. Het is onwenselijk deze mensen de mogelijkheid om tegen in het verleden liggende (beslissingen tot) inhouding op te komen, te ontnemen. Daarom maakt het wetsvoorstel het voor deze gevallen mogelijk om tot dertien weken na het in werking treden van deze wet alsnog bezwaar tegen in het verleden gelegen (beslissingen tot) inhoudingen in te dienen bij het CVZ. In feite komt het erop neer dat tegen deze inhoudingen de bestuursrechtelijke rechtsgang wordt opengesteld als ware deze inhoudingen beschikkingen van het CVZ, maar dan met een bezwaartermijn van dertien weken, te rekenen vanaf de inwerkingtredingsdatum van voorliggend wetsvoorstel. De groep verdragsgerechtigden op wie dit betrekking heeft zal tijdig, schriftelijk, door het CVZ op de hoogte worden gesteld van deze mogelijkheid.

– vierde lid

In het vierde lid is een uitzondering gemaakt op de hoofdregel van het eerste lid. Deze uitzondering geldt voor de situatie dat een verdragsgerechtigde tegen het inhouden van de bijdrage reeds een vordering heeft ingediend bij de civiele rechter op het moment dat deze wet in werking is getreden. In dit geval zal het geschil worden afgehandeld bij de instantie waar de rechtsgang is ingezet. Abstraherend van de vraag of de civiele rechter in deze gevallen zonder bepaling bevoegd zou zijn geweest, is in het vierde lid geregeld dat hij bevoegd is om de zaak te behandelen. Zoals ook reeds in het algemene deel van deze toelichting is aangegeven, zal het CVZ de pensioenfondsen en eigenrisicodragers aanbieden zich in de zaak te voegen, opdat het CVZ zelf verweer kan voeren, dan wel hen werk uit handen te nemen door het betrokken pensioenfonds dan wel de betrokken eigenrisicodrager bijvoorbeeld van verweerstukken te voorzien.

Het is overigens wel mogelijk dat de verdragsgerechtigde die een civielrechtelijke procedure is begonnen, zelf besluit om de procedure bij deze rechter in te trekken en in plaats daarvan bezwaar indien te dienen bij het CVZ. Dat kan op grond van het voorgestelde artikel II, derde lid, tot dertien weken na het in werking treden van dit wetsvoorstel.

Het vierde lid kan zich beperken tot de situatie waarin een geschil aanhangig is gemaakt bij de civiele rechter. Immers, een beroep na een beslissing op bezwaar van de SVB of het UWV vindt plaats bij de rechtbank, en hoger beroep bij de CRvB. Daarmee geldt in de bestuursrechtelijke sfeer dezelfde rechtsgang als tegen beschikkingen van het CVZ. Als gevolg van het voorgestelde eerste lid van artikel II en tweede lid, onderdeel b, zal een belanghebbende bij de bestuurlijke rechter vanaf de datum waarop voorliggend wetsvoorstel in werking treedt, wel het CVZ in plaats van de SVB of het UWV tegenover zich vinden.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. Klink

Naar boven