nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Op 1 januari 2008 is de Wet van 20 december 2007, Stb. 578,
waarbij de gesloten jeugdzorg is geïntroduceerd, in werking getreden.
Inmiddels is gebleken dat het overgangsrecht van deze wet twee onvolkomenheden
bevat. Verder is er in de tekst van het bij die wet in de Wet op de jeugdzorg
opgenomen Hoofdstuk IVA een onduidelijkheid gesignaleerd.
1. Overgangsrecht (Artikel II)
De capaciteit van de gesloten jeugdzorg wordt geleidelijk opgebouwd. Daarom
moeten tot 1 januari 2010 jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg
nog in een justitiële jeugdinrichting geplaatst kunnen worden.
De keuze tussen plaatsing van een jeugdige in de gesloten jeugdzorg of
in een justitiële jeugdinrichting moet naar onze mening gebaseerd zijn
op inhoudelijke gronden, zoals kwetsbaarheid van de jeugdige. Dit eist een
individuele beoordeling, waarover in het zogenoemde plaatsingsprotocol gesloten
jeugdzorg, in overleg met ons en na inhoudelijke goedkeuring door de gedeputeerden
en wethouders van de provincies en grootstedelijke regio’s, afspraken
zijn gemaakt tussen de Staatssecretaris van Justitie en de vertegenwoordigers
van de branchecommissies Bureaus Jeugdzorg en Zorgaanbieders (waaronder ook
de justitiële jeugdinrichtingen) van de MOgroep. Bij iedere individuele
jeugdige wordt, op basis van zijn problematiek, bekeken in welke instelling
hij geplaatst zou moeten worden. Daarbij is afgesproken dat de meest kwetsbare
jeugdigen als eerste in de gesloten jeugdzorg geplaatst worden. Het gaat daarbij
bijvoorbeeld om slachtoffers van seksueel misbruik. De andere jeugdigen zullen
om te beginnen nog een plaats aangewezen krijgen in een justitiële jeugdinrichting.
Overigens voldoet plaatsing in een justitiële jeugdinrichting aan de
eis die artikel 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het
Kind stelt. Net als thans het geval is, zijn justitiële jeugdinrichtingen
aan te merken als een geschikte instelling voor kinderzorg in de zin van het
derde lid van dat artikel.
Het bij de wet gesloten jeugdzorg opgenomen overgangsrecht eist voor plaatsing
van een jeugdige met een machtiging gesloten jeugdzorg in een justitiële
jeugdinrichting, de instemming van de jeugdige en van degene die het gezag
over hem uitoefent. Het afhankelijk maken van de plaatsing van de instemming
van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft, doorkruist het beleid
rond plaatsing van kwetsbare jeugdigen. Dit kan tot gevolg hebben
dat een jeugdige die weigert in een justitiële jeugdinrichting geplaatst
te worden, lang op een plek in de gesloten jeugdzorg moet wachten. Het is
in het belang van de jeugdige dat hij zo spoedig mogelijk de behandeling krijgt
die hij nodig heeft. Dit belang kan met het instemmingsvereiste in gevaar
komen, als er wel een plek beschikbaar is in een justitiële jeugdinrichting,
maar niet in de gesloten jeugdzorg. Het voorgestelde artikel II strekt ertoe
het instemmingsvereiste dat is opgenomen in artikel VII, derde lid, tweede
volzin, te schrappen.
In de tweede plaats wordt voorgesteld artikel VII, vijfde lid, tweede
volzin, aan te passen. De betreffende zin bevat namelijk een passage die in
de praktijk tot vragen kan leiden. Het gaat in die zin om de toepasselijkheid
van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) in de gevallen
waarin jeugdigen gedurende de overgangsperiode nog in een justitiële
jeugdinrichting worden geplaatst. In die gevallen moet de Bjj van toepassing
zijn zoals die is gewijzigd bij de wet gesloten jeugdzorg, derhalve de «nieuwe»
Bjj. Uit de tekst zou onbedoeld afgeleid kunnen worden dat in die gevallen
de «oude» Bjj van toepassing is, derhalve de Bjj zoals die luidde
vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet gesloten jeugdzorg.
De betrokken zin is nu aldus aangepast dat daaruit ondubbelzinnig blijkt dat
het om de «nieuwe» Bjj gaat.
2. Wegnemen onduidelijkheid (Artikel I)
Gebleken is dat niet voldoende in de tekst tot uitdrukking is gebracht
dat de voorwaarden voor het verlenen van een machtiging die zijn opgenomen
in artikel 29b, tweede lid, uitsluitend gelden voor minderjarigen. Het gaat
immers over kinderbeschermingsmaatregelen en ouderlijk gezag, waarvan bij
meerderjarigen geen sprake kan zijn. De eis van artikel 29b, tweede lid, kan
dan ook geen betrekking hebben op de 18-plussers die nog een machtiging gesloten
jeugdzorg kunnen krijgen.
De in artikel I voorgestelde wijziging maakt ook in de tekst van de wet
duidelijk dat het tweede lid voorwaarden bevat die uitsluitend betrekking
hebben op minderjarigen.
De minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin