31 373
Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en de Wet van 20 december 2007, Stb. 578 (Reparatiewet gesloten jeugdzorg)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Op 1 januari 2008 is de Wet van 20 december 2007, Stb. 578, waarbij de gesloten jeugdzorg is geïntroduceerd, in werking getreden. Inmiddels is gebleken dat het overgangsrecht van deze wet twee onvolkomenheden bevat. Verder is er in de tekst van het bij die wet in de Wet op de jeugdzorg opgenomen Hoofdstuk IVA een onduidelijkheid gesignaleerd.

1. Overgangsrecht (Artikel II)

De capaciteit van de gesloten jeugdzorg wordt geleidelijk opgebouwd. Daarom moeten tot 1 januari 2010 jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg nog in een justitiële jeugdinrichting geplaatst kunnen worden.

De keuze tussen plaatsing van een jeugdige in de gesloten jeugdzorg of in een justitiële jeugdinrichting moet naar onze mening gebaseerd zijn op inhoudelijke gronden, zoals kwetsbaarheid van de jeugdige. Dit eist een individuele beoordeling, waarover in het zogenoemde plaatsingsprotocol gesloten jeugdzorg, in overleg met ons en na inhoudelijke goedkeuring door de gedeputeerden en wethouders van de provincies en grootstedelijke regio’s, afspraken zijn gemaakt tussen de Staatssecretaris van Justitie en de vertegenwoordigers van de branchecommissies Bureaus Jeugdzorg en Zorgaanbieders (waaronder ook de justitiële jeugdinrichtingen) van de MOgroep. Bij iedere individuele jeugdige wordt, op basis van zijn problematiek, bekeken in welke instelling hij geplaatst zou moeten worden. Daarbij is afgesproken dat de meest kwetsbare jeugdigen als eerste in de gesloten jeugdzorg geplaatst worden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om slachtoffers van seksueel misbruik. De andere jeugdigen zullen om te beginnen nog een plaats aangewezen krijgen in een justitiële jeugdinrichting. Overigens voldoet plaatsing in een justitiële jeugdinrichting aan de eis die artikel 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind stelt. Net als thans het geval is, zijn justitiële jeugdinrichtingen aan te merken als een geschikte instelling voor kinderzorg in de zin van het derde lid van dat artikel.

Het bij de wet gesloten jeugdzorg opgenomen overgangsrecht eist voor plaatsing van een jeugdige met een machtiging gesloten jeugdzorg in een justitiële jeugdinrichting, de instemming van de jeugdige en van degene die het gezag over hem uitoefent. Het afhankelijk maken van de plaatsing van de instemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft, doorkruist het beleid rond plaatsing van kwetsbare jeugdigen. Dit kan tot gevolg hebben dat een jeugdige die weigert in een justitiële jeugdinrichting geplaatst te worden, lang op een plek in de gesloten jeugdzorg moet wachten. Het is in het belang van de jeugdige dat hij zo spoedig mogelijk de behandeling krijgt die hij nodig heeft. Dit belang kan met het instemmingsvereiste in gevaar komen, als er wel een plek beschikbaar is in een justitiële jeugdinrichting, maar niet in de gesloten jeugdzorg. Het voorgestelde artikel II strekt ertoe het instemmingsvereiste dat is opgenomen in artikel VII, derde lid, tweede volzin, te schrappen.

In de tweede plaats wordt voorgesteld artikel VII, vijfde lid, tweede volzin, aan te passen. De betreffende zin bevat namelijk een passage die in de praktijk tot vragen kan leiden. Het gaat in die zin om de toepasselijkheid van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) in de gevallen waarin jeugdigen gedurende de overgangsperiode nog in een justitiële jeugdinrichting worden geplaatst. In die gevallen moet de Bjj van toepassing zijn zoals die is gewijzigd bij de wet gesloten jeugdzorg, derhalve de «nieuwe» Bjj. Uit de tekst zou onbedoeld afgeleid kunnen worden dat in die gevallen de «oude» Bjj van toepassing is, derhalve de Bjj zoals die luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet gesloten jeugdzorg. De betrokken zin is nu aldus aangepast dat daaruit ondubbelzinnig blijkt dat het om de «nieuwe» Bjj gaat.

2. Wegnemen onduidelijkheid (Artikel I)

Gebleken is dat niet voldoende in de tekst tot uitdrukking is gebracht dat de voorwaarden voor het verlenen van een machtiging die zijn opgenomen in artikel 29b, tweede lid, uitsluitend gelden voor minderjarigen. Het gaat immers over kinderbeschermingsmaatregelen en ouderlijk gezag, waarvan bij meerderjarigen geen sprake kan zijn. De eis van artikel 29b, tweede lid, kan dan ook geen betrekking hebben op de 18-plussers die nog een machtiging gesloten jeugdzorg kunnen krijgen.

De in artikel I voorgestelde wijziging maakt ook in de tekst van de wet duidelijk dat het tweede lid voorwaarden bevat die uitsluitend betrekking hebben op minderjarigen.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven