Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31368 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31368 nr. 2 |
DEEL I: CONCLUSIES, AANBEVELINGEN EN BESTUURLIJKE REACTIES | 5 | |
1 | Over dit onderzoek | 7 |
1.1 | Aanleiding | 7 |
1.2 | Partijen in het mbo | 7 |
1.3 | Financieel belang | 8 |
1.4 | Het onderzoek | 10 |
1.5 | Leeswijzer | 10 |
2 | Conclusies en aandachtspunten | 11 |
2.1 | Hoofdconclusie | 11 |
2.2 | Kenniscentra en (leerlingen in) leerbedrijven | 11 |
2.3 | Onderwijsinstellingen en (leerlingen in) leerbedrijven | 12 |
2.4 | Onderwijsinstellingen en kenniscentra | 13 |
2.5 | Rijk, onderwijsinstellingen en kenniscentra | 14 |
2.6 | Aandachtspunten | 15 |
3 | Reacties bewindslieden en veld en slotbeschouwing | 16 |
3.1 | Algemene opmerkingen | 16 |
3.1.1 | Staatssecretaris van OCW | 16 |
3.1.2 | MBO Raad | 17 |
3.1.3 | Colo | 18 |
3.1.4 | ROC Zadkine | 18 |
3.1.5 | Nawoord Algemene Rekenkamer | 19 |
3.2 | Kenniscentra en (leerlingen in) leerbedrijven | 19 |
3.2.1 | Erkenning van leerbedrijven en contacten met leerbedrijven | 19 |
3.2.2 | Begeleiding van leerlingen door leerbedrijven tijdens BPV | 20 |
3.2.3 | Positie van allochtone leerlingen | 21 |
3.2.4 | Private activiteiten van kenniscentra | 21 |
3.3 | Onderwijsinstellingen en (leerlingen in) leerbedrijven | 23 |
3.3.1 | Rol onderwijsinstellingen voorafgaand aan BPV | 23 |
3.3.2 | Begeleiding leerlingen door onderwijsinstellingen tijdens BPV | 25 |
3.4 | Onderwijsinstellingen en kenniscentra | 27 |
3.4.1 | Informatieverstrekking over bezetting BPV-plaatsen en invoering van het BasisRegister OnderwijsNummer | 27 |
3.4.2 | Kwaliteit en gebruik van openbare registers leerbedrijven | 27 |
3.5 | Rijk, onderwijsinstellingen en kenniscentra | 28 |
3.5.1 | Aansturing, toezicht en controle | 28 |
3.5.2 | Bekostiging | 29 |
3.6 | Slotbeschouwing Algemene Rekenkamer | 29 |
Bijlage | Overzicht van belangrijkste conclusies, aandachtspunten en reacties | 31 |
Deel II: Onderzoeksbevindingen | 35 | |
1 | Beroepspraktijkvorming in het mbo: de context | 37 |
1.1 | Aanleiding voor het onderzoek | 37 |
1.2 | Hoe ziet (beroepspraktijkvorming in) het mbo er uit? | 37 |
1.3 | Wet- en regelgeving | 40 |
1.4 | Financieel belang | 41 |
1.5 | Onderzoek Algemene Rekenkamer | 44 |
1.6 | Leeswijzer | 45 |
2 | Kenniscentra en (leerlingen in) leerbedrijven | 46 |
2.1 | Erkenning van leerbedrijven | 46 |
2.2 | Contacten met leerbedrijven | 52 |
2.3 | Begeleiding van leerlingen door leerbedrijven tijdens BPV | 53 |
2.4 | Positie van allochtone leerlingen | 58 |
2.5 | Private activiteiten van kenniscentra | 62 |
3 | Onderwijsinstellingen en (leerlingen in) leerbedrijven | 65 |
3.1 | Rol onderwijsinstellingen voorafgaand aan BPV | 65 |
3.2 | Begeleiding leerlingen door onderwijsinstellingen tijdens BPV | 71 |
3.3 | Organisatie van de begeleiding | 84 |
3.4 | Positie van allochtone leerlingen | 87 |
3.5 | Informatieverstrekking aan leerbedrijven | 88 |
3.6 | Aansluiting tussen theorie en praktijk | 90 |
4 | Onderwijsinstellingen en kenniscentra | 95 |
4.1 | Informatieverstrekking over bezetting BPV-plaatsen | 95 |
4.2 | Invoering van het BasisRegister OnderwijsNummer | 98 |
4.3 | Kwaliteit en gebruik van openbare registers leerbedrijven | 99 |
5 | Rijk, onderwijsinstellingen en kenniscentra | 106 |
5.1 | Aansturing | 106 |
5.2 | Bekostiging | 108 |
5.3 | Toezicht en controle | 109 |
Bijlage | Begrippen- en afkortingenlijst | 113 |
Literatuur | 115 |
Deel I: Conclusies, aanbevelingen en bestuurlijke reacties
De Algemene Rekenkamer heeft van eind 2005 tot medio 2007 onderzoek gedaan naar beroepspraktijkvorming (BPV) in het mbo. Dat is het wettelijk verplichte onderricht binnen het mbo, waar leerlingen het vak waarvoor ze worden opgeleid in de praktijk oefenen. Leerlingen in het mbo kunnen kiezen tussen twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (BOL) en de beroepsbegeleidende leerweg (BBL). De BOL vindt grotendeels op school plaats en verder in leerbedrijven; bij de BBL is het omgekeerd. Bij de BBL is de leerling werknemer in zijn leerbedrijf, in de regel compleet met arbeidsovereenkomst en salaris.
Belangrijke redenen voor dit onderzoek waren enerzijds de signalen, in 2004 en 2005, dat er te weinig BPV-plekken voor mbo’ers zouden zijn, en anderzijds het grote belang van de praktijkcomponent binnen elke mbo-opleiding: als een leerling die – bijvoorbeeld door een tekort aan plaatsen – niet kan vervullen, of niet met voldoende resultaat afrondt, komt zijn hele opleiding in gevaar. De «uitval» van leerlingen uit het mbo – het voortijdig beëindigen van een opleiding – is groot en dat zou deels te maken kunnen hebben met een tekort aan BPV-plekken. Een niet-afgeronde opleiding betekent minder kansen op de arbeidsmarkt, en dat is maatschappelijk, economisch, en ook persoonlijk, onwenselijk.
In ons onderzoek hebben wij achtereenvolgens informatie verzameld bij de volgende partijen, die allemaal betrokken zijn bij BPV:
• leerlingen;1
• BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen;
• kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (deze organisaties beoordelen bedrijven die leerbedrijf willen worden, erkennen hen als ze aan de eisen voldoen, en bewaken ook daarna de kwaliteit van de leerbedrijven);
• leerbedrijven (hier lopen BOL-leerlingen stage en/of werken werknemers die een opleiding in BBL volgen, onder begeleiding van een praktijkopleider);
• de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW, stelselverantwoordelijk voor het mbo), en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV, verantwoordelijk voor het agrarisch onderwijs).
Andere bij BPV betrokken partijen (die wij niet hebben onderzocht) zijn:
• het Centraal Orgaan van Landelijke Opleidingsorganen van het Bedrijfsleven (Colo), de vereniging van kenniscentra;
• de MBO Raad, de brancheorganisatie voor mbo en volwasseneneducatie; daaronder vallen alle regionale opleidingencentra (ROC’s), agrarische opleidingscentra (AOC’s) en vakscholen;
• de AOC Raad, de brancheorganisatie van de AOC’s;
• brancheorganisaties waarin het bedrijfsleven zich heeft georganiseerd;
• de Belastingdienst;
• het Ministerie van Economische Zaken.
Bij leerlingen en leerbedrijven hebben wij geen controlebevoegdheden; zij hebben een vrijwillige bijdrage geleverd aan het onderzoek. Bij de andere partijen hebben we die bevoegdheden wel. In onderstaande figuur staan alle genoemde partijen met hun onderlinge relaties weergegeven.
Het financieel belang van beroepspraktijkvorming in het mbo bestaat uit een particulier deel en een overheidsdeel. Over de totale omvang ervan kunnen we in dit rapport niets zeggen, omdat de Algemene Rekenkamer geen controlebevoegdheden heeft bij de particuliere financiers, en omdat het overheidsdeel onderdeel uitmaakt van de totale rijksbijdrage (lumpsum) aan onderwijsinstellingen. Geld voor BPV is daarbinnen niet geoormerkt en onderwijsinstellingen hoeven in hun financiële verantwoordingen niet te specificeren hoeveel ze eraan hebben uitgegeven. In 2006 bedroeg het totaal van rijksbijdragen aan ROC’s, AOC’s en vakscholen volgens de begrotingen van de Ministeries van OCW en LNV € 2703 miljoen en in 2007 € 2746 miljoen.
In figuur 2 staan de geldstromen bij BPV weergegeven.
De ministeries betalen de kenniscentra en onderwijsinstellingen voor de publieke taken die zij uitvoeren, onder meer op het gebied van BPV. Ook brancheorganisaties dragen financieel aan BPV bij. Leerbedrijven betalen hun BBL-leerlingen meestal salaris, en hun BOL-leerlingen soms stage- en onkostenvergoedingen. Leerbedrijven ontvangen van de Belastingdienst een fiscale tegemoetkoming als zij mbo-leerlingen opleiden en daarnaast subsidie van het Ministerie van EZ. Tot slot betalen leerlingen lesgeld of cursusgeld aan hun onderwijsinstelling en ontvangen BOL-leerlingen van 18 jaar en ouder studiefinanciering van het Ministerie van OCW.
Ons onderzoek was erop gericht de kwantitatieve en kwalitatieve knelpunten rond BPV in beeld te brengen,uit te zoeken hoe die te verklaren zijn, en aanbevelingen te doen om ze te verminderen of weg te nemen.
In dit deel I van het rapport staan onze conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van het onderzoek. Aan het eind van dit deel hebben we ook de reacties van de ministers, de onderwijsinstellingen en de kenniscentra opgenomen. We sluiten dit deel af met ons nawoord.
Deel II bevat de bevindingen waarop wij de conclusies en aanbevelingen gebaseerd hebben. Op de website van de Algemene Rekenkamer (www.rekenkamer.nl) staan de onderzoeksverantwoording en achtergrondinformatie.
BPV is naar ons oordeel te vrijblijvend geregeld voor optimale resultaten. Voor goede resultaten met BPV is een goede samenwerking tussen alle betrokkenen van wezenlijk belang. Uit ons onderzoek blijkt dat deze samenwerking in het stelsel zoals het nu werkt, lang niet altijd vanzelf tot stand komt en ook lang niet altijd zo goed is als ze zou moeten zijn.
Hieronder werken wij deze hoofdconclusie uit in deelconclusies. Deze spitsen zich toe op belangrijke «relaties» tussen partijen die betrokken zijn bij BPV.
Wij hechten eraan hier op te merken dat wij in de deelconclusies kritische kanttekeningen plaatsen bij het doen (of nalaten) van de belangrijkste betrokkenen bij BPV, maar dat dit doen of nalaten vaak wel te begrijpen valt in het licht van onze hoofdconclusie: dat één en ander te vrijblijvend geregeld is om optimale resultaten te halen. Waar binnen dit stelsel van partijen vaak geen duidelijk «doen» wordt gevraagd, is te begrijpen dat zij bepaalde dingen niet (uit zichzelf) doen, temeer omdat zij ook verder genoeg om handen hebben.
2.2 Kenniscentra en (leerlingen in) leerbedrijven
Erkenning van leerbedrijven en contacten met leerbedrijven
Kenniscentra zijn vrij om in overleg met brancheorganisaties en onderwijsinstellingen te bepalen aan welke voorwaarden bedrijven moeten voldoen om leerbedrijf te worden. BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen tonen zich over het algemeen tevreden over de kwaliteit van de BPV-plekken die de kenniscentra erkennen.
Kenniscentra zijn ook vrij om te bepalen wat ze daarna, als bedrijven eenmaal erkend zijn, doen om de kwaliteit van de BPV-plekken te bewaken. De meeste onderzochte kenniscentra leggen hierbij de nadruk op adviseren en ondersteunen, niet op controleren en afrekenen van leerbedrijven op het niet voldoen aan de eisen voor erkenning. Wij denken dat dit een goed, constructief uitgangspunt is, maar menen dat kenniscentra zo nodig wel moeten kunnen overschakelen naar de rol van controleur. Er zijn aanwijzingen dat kenniscentra daar moeite mee hebben; zo wordt erkenning zelden geweigerd en stellen de meeste kenniscentra het niet verplicht dat praktijkopleiders een cursus volgen.
Begeleiding van leerlingen door leerbedrijven tijdens BPV
Leerlingen zijn over het algemeen tevreden met de begeleiding die ze op het leerbedrijf ontvangen. Toch blijven er nog mogelijkheden voor verbetering: leerlingen klagen bijvoorbeeld relatief vaak over te eenzijdig werk, over het gebrek aan aansluiting tussen het werk en de opleiding (waardoor ze niet leren wat ze willen en moeten leren), en over een gebrek aan begeleiding.
Positie van allochtone leerlingen
Ons onderzoek laat relatief lage percentages zien van mogelijke discriminatie van allochtone leerlingen bij BPV, al is elk geval er één te veel. Discriminatie lijkt vooral voor te komen als leerlingen een BPV-plek zoeken, en niet als leerlingen eenmaal op een leerbedrijf zijn aangenomen. Bij kenniscentra is relatief weinig bekend over het onderwerp «discriminatie» en de meeste van hen tonen weinig beleidsmatige aandacht voor dit onderwerp.
Private activiteiten van kenniscentra
De onderzochte kenniscentra voeren, in wisselende mate, naast hun publieke taken ook private activiteiten uit. Zij hebben deze activiteiten veelal bij een afzonderlijke rechtspersoon ondergebracht. De kenniscentra die ook private activiteiten verrichten, laten deze in alle gevallen door dezelfde buitendienst vertegenwoordigen die ook voor de publieke taken de externe contacten onderhoudt. In een enkel geval hebben de buitendienstmedewerkers verkooptargets voor de private activiteiten.
Dit alles samen leidt tot een potentieel belangenconflict omdat kenniscentra zich bij de uitoefening van hun publieke taken mogelijk laten leiden door het uitzicht op een private opdracht. Daarnaast beschouwen onderwijsinstellingen kenniscentra vanwege hun private activiteiten soms als concurrenten, omdat kenniscentra in private opdrachten onderwijs aanbieden aan het bedrijfsleven en daarmee op hun terrein komen. Dat wekt wantrouwen bij onderwijsinstellingen, terwijl beide partijen elkaar voor een goede BPV vooral als bondgenoten zouden moeten zien.
Ook de onderwijsinstellingen voeren private activiteiten uit. Omdat die geen verband houden met BPV, zijn ze in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten.
2.3 Onderwijsinstellingen en (leerlingen in) leerbedrijven
Rol onderwijsinstellingen voorafgaand aan BPV
Onderwijsinstellingen maken weinig gebruik van arbeidsmarktanalyses van de kenniscentra en nemen ook leerlingen aan in opleidingen waarin heel moeilijk een BPV-plek te vinden is. Zij informeren leerlingen weinig over het arbeidsmarktperspectief van een opleiding – terwijl relatief veel leerlingen zeggen dat zij hier wel informatie over zouden willen krijgen. Daarnaast bieden onderwijsinstellingen hun leerlingen niet altijd begeleiding bij het zoeken naar een plek. Een reden om dit niet te doen is, dat leerlingen er dan meer van leren. Voor leerlingen komt het erop neer, dat het van de visie van de onderwijsinstelling afhangt, of zij geholpen worden bij het vinden van een BPV-plek of niet. Onderwijsinstellingen zijn vrij om hierin keuzes te maken, dus doen niets tegen de regels als zij hun leerlingen hier niet bij helpen. Consequentie is echter wel dat het hierdoor voor leerlingen onduidelijk is – want per onderwijsinstelling verschillend – op welke begeleiding zij mogen rekenen bij het vinden van een BPV-plek.
Begeleiding leerlingen door onderwijsinstellingen tijdens BPV
Onderwijsinstellingen begeleiden leerlingen in leerbedrijven minder goed dan ze zouden moeten doen. Het is wettelijk vastgelegd dat onderwijsinstellingen eindverantwoordelijk zijn voor BPV, maar in de wet is niet aangegeven hoe zij die verantwoordelijkheid moeten invullen en in welke mate zij leerlingen op de werkplek dienen te begeleiden. De minder goede begeleiding uit zich in het feit dat relatief veel leerlingen zeggen dat zij geen vaste begeleider hebben op school, dat begeleiders soms zelf aangeven niet te kunnen voldoen aan de normen die hun instellingen hebben voor de begeleiding van leerlingen (door drukte of doordat zij teveel leerlingen moeten begeleiden), en dat begeleiders matig op de hoogte zijn van zakelijke aspecten van de BPV (zoals verzekeringen). BBL-leerlingen krijgen minder begeleiding dan BOL-leerlingen, zonder dat er goede redenen zijn voor een verschillende begeleiding.
Organisatie van de begeleiding
Onderwijsinstellingen kunnen er via een aantal organisatorische maatregelen toe bijdragen dat leerlingen gemakkelijker een plek vinden. Zo blijkt uit ons onderzoek dat leerlingen minder moeite hebben een plek te vinden, als hun onderwijsinstelling een maximumnorm hanteert voor het aantal leerlingen per begeleider. Ook blijkt het voor BOL-leerlingen minder moeilijk een plek te vinden, als de opleiding werkt met een stagebureau of een andere afzonderlijke eenheid voor de organisatie van de BPV. Centraal staat wat ons betreft, dat het vinden van een plek gemakkelijker wordt als een onderwijsinstelling bewust organisatorische maatregelen treft voor BPV.
Positie van allochtone leerlingen
In gevallen van mogelijke discriminatie van leerlingen op hun werkplek, reageren de meeste BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen door een gesprek aan te gaan met het leerbedrijf (behalve als de signalen te onduidelijk zijn). Als leerbedrijven aangeven geen allochtone leerlingen te willen aannemen, vragen de meeste BPV-begeleiders naar de reden.
Informatieverstrekking aan leerbedrijven
De informatieverstrekking door onderwijsinstellingen aan leerbedrijven is minder goed dan ze zou moeten zijn, zo blijkt uit ons onderzoek. De instellingen laten het vaak aan de leerling over om het leerbedrijf in te lichten welke theoretische kennis, praktische vaardigheden en houding hij binnen het leerbedrijf moet opdoen. Te vaak is er ook zelfs helemaal niemand die dit aan het leerbedrijf vertelt. Onderwijsinstellingen melden leerbedrijven ook vaak niet welk eindcijfer hun leerling heeft gekregen voor zijn BPV. Dat zou wel voor de hand liggen, omdat onderwijsinstellingen in dat eindcijfer het oordeel van de leerbedrijven horen te betrekken. Los daarvan hoort bij normale werkverhoudingen, dat leerbedrijven van de onderwijsinstelling vernemen welk cijfer de leerling voor zijn BPV heeft gehad.
Aansluiting tussen theorie en praktijk
De aansluiting tussen de theorie op de onderwijsinstelling en de praktijk op het leerbedrijf blijft een lastig thema. Volgens leerlingen sluiten opdrachten binnen het leerbedrijf niet altijd aan bij de opleiding. Een op de drie leerbedrijven stelt dat de leerling bij aanvang van de BPV over onvoldoende praktische vaardigheden beschikt. Kenniscentra stellen dat het de goede kant opgaat, maar dat er nog wel verbetering mogelijk is. Zo zouden onderwijsinstellingen volgens de kenniscentra beter kunnen aansluiten bij de bedrijfscycli dan nu (bijvoorbeeld het oogstseizoen in agrarische beroepen, en de jaarafsluiting in financieel-administratieve beroepen).
Zij hebben hoge verwachtingen van competentiegericht onderwijs, dat in de periode tot 2010 wordt ingevoerd om te zorgen voor een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
2.4 Onderwijsinstellingen en kenniscentra
Informatieverstrekking over bezetting BPV-plaatsen en invoering van het BasisRegister OnderwijsNummer
Onderwijsinstellingen geven kenniscentra onvoldoende en te late informatie over de feitelijke en verwachte bezetting van BPV-plekken, zowel voor BOL als voor BBL. Daardoor is het voor kenniscentra moeilijk om zicht te hebben op de werkelijke bezetting van BPV-plekken en om toezicht te houden op de kwaliteit van het leerbedrijf en van de BPV-plek. De invoering van het BasisRegister OnderwijsNummer (BRON) biedt hier vooralsnog geen oplossing voor. Met ingang van het schooljaar 2006–2007 is de sector van de beroeps- en volwasseneneducatie (BVE) waartoe het mbo behoort, gefaseerd overgegaan op BRON. Dat betekent dat onderwijsinstellingen leerlinggegevens via geautomatiseerde uitwisselingsprocessen aan de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) leveren.1 De IB-Groep levert de geregistreerde gegevens geanonimiseerd aan andere partijen, zoals de Inspectie van het Onderwijs. Per 1 juli 2007 moesten onderwijsinstellingen hun BPV-registratie voor BBL-leerlingen, met uitzondering van de gegevens van leerbedrijven, op orde hebben.
Kwaliteit en gebruik van openbare registers leerbedrijven
De informatie over de bezetting van BPV-plekken in de openbare registers leerbedrijven, die worden bijgehouden door de kenniscentra, is niet compleet en niet actueel. De verantwoordelijkheid voor het actueel en betrouwbaar houden van BPV-gegevens ligt bij de kenniscentra, die daarvoor afhankelijk zijn van informatie die zij van de onderwijsinstellingen of leerbedrijven moeten krijgen. Het verkrijgen, en het tijdig verkrijgen, van deze informatie is niet afdwingbaar. De informatie van de onderwijsinstellingen aan de kenniscentra over de bezetting van de BPV-plekken is ontoereikend.
Waarschijnlijk (mede) doordat de registers niet compleet en niet actueel zijn, gebruiken leerlingen en onderwijsinstellingen ze relatief weinig om een BPV-plek te vinden, en is de match tussen aanbod en vraag niet optimaal. Er zijn aanwijzingen dat het bij BOL voorkomt dat leerlingen op niet-erkende BPV-plekken werken. Ook dat kan samenhangen met tekortkomingen in de informatie in de openbare registers.
2.5 Rijk, onderwijsinstellingen en kenniscentra
Het Ministerie van OCW laat de uitvoerende partijen goeddeels vrij om te bepalen hoe ze BPV invullen. Signalen uit het verleden – zoals naar aanleiding van de evaluatie van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) van zes jaar geleden (Stuurgroep Evaluatie WEB, 2001) – dat aan deze vrijheid ook nadelen kleven, hebben hier niets in veranderd.
Het ministerie kan de bekostiging van het mbo niet gebruiken om te sturen op goede resultaten van BPV, want de onderwijsinstellingen en de kenniscentra worden via een lumpsum bekostigd. In de berekening van de lumpsum zitten wel elementen die een sturende werking hebben, maar die gaan voor BPV mogelijk juist in de verkeerde richting. Een voorbeeld: voor onderwijsinstellingen wegen BOL-leerlingen voor 100% mee en BBL-leerlingen voor 35%; bij de kenniscentra zijn de verhoudingen precies andersom. De bekostiging brengt hierdoor het risico met zich mee dat onderwijsinstellingen onevenredig meer aandacht besteden aan BOL-leerlingen, en kenniscentra meer aan BBL-leerlingen.
In zijn toezicht op onderwijsinstellingen kijkt het Ministerie van OCW slechts in beperkte mate naar BPV, en het toezicht op de kenniscentra staat nog in de kinderschoenen. Datzelfde geldt voor de controle op de scheiding tussen publieke en private activiteiten van kenniscentra. Bij de onderwijsinstellingen kijkt de auditdienst van de Ministeries van OCW en LNV hier wel naar. Er is in onze ogen bij de kenniscentra evenzeer reden dit te controleren als bij de onderwijsinstellingen, maar dit gebeurt niet en er is ook nog geen beleid voor ontwikkeld.
In dit rapport hebben wij het beeld geschetst dat wij op basis van ons onderzoek hebben gekregen van hoe BPV in de praktijk verloopt. Voor goede prestaties van het stelsel als geheel is het van belang dat partijen goed samenwerken. Uit ons onderzoek blijkt dat die samenwerking op dit moment niet vanzelf tot stand komt.
Hierbij willen wij de betrokken partijen – de staatssecretaris van OCW, de onderwijsinstellingen, de kenniscentra, maar ook hun branche- en koepelorganisaties – vragen te bezien welke verbeteringen nodig zijn, als zij het met onze conclusies eens zijn. Daarbij past het bij de huidige constellatie – een grote mate van vrijheid voor de betrokken partijen – dat partijen zelf bepalen welke verbeteringen dat moeten zijn. Wij merken in dit verband op, dat vrijheid hier in de richting gaat van vrijblijvendheid, doordat ze niet vergezeld lijkt te gaan van een voldoende besef van verantwoordelijkheid voor een goede invulling van die vrijheid. Wij roepen de staatssecretaris, als stelselverantwoordelijke, op erop toe te zien dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen om hun vrijheid goed in te vullen.
Het zou volgens ons wenselijk zijn, als partijen zich in hun beraadslagingen zouden buigen over de volgende vragen:
• Zijn verbeteringen in het toezicht vanuit het ministerie nodig en mogelijk?
• Zijn de kenniscentra adviseur, controleur of beide? Op welke manier zouden kenniscentra moeten toezien op de kwaliteit van hun leerbedrijven?
• Is het wenselijk dat kenniscentra verkooptargets hanteren voor buitendiensten die zowel publieke als private activiteiten uitvoeren?
• Is het wenselijk dat BOL- en BBL-leerlingen verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld in de mate waarin ze begeleid worden?
• Op welke wijze zou de arbeidsmarktsituatie voor de onderwijsinstellingen moeten meespelen bij het aannemen van leerlingen? Wat betekent dit voor de zorgplicht die onderwijsinstellingen op dit punt krijgen?
• Hoe zien onderwijsinstellingen de begeleiding van hun eigen leerlingen bij BPV, afgezet tegen het landelijke beeld? Is het goed zo, of is er aanleiding om te veranderen?
• Is er voor onderwijsinstellingen aanleiding de contacten met leerbedrijven en kenniscentra – bijvoorbeeld over de feitelijke bezetting van BPV-plaatsen – te verbeteren? En komt het voor dat leerlingen BPV doen op niet erkende leerbedrijven? Als dat zo is: hoe komt het, en wat is eraan te doen?
• Zien kenniscentra dat bij hun leerbedrijven discriminatie van allochtone leerlingen voorkomt? Als dat zo is: kunnen zij daar vanuit hun positie iets tegen doen?
In ons onderzoek hebben wij onderzoeksinstrumenten ontwikkeld om in kaart te brengen hoe BPV werkt, die ook van nut kunnen zijn voor partijen zelf. Wij stellen deze graag ter beschikking aan de betrokken partijen, zodat zij zelf een vinger aan de pols kunnen blijven houden.
3 REACTIES BEWINDSLIEDEN EN VELD EN SLOTBESCHOUWING
In november 2007 heeft de staatssecretaris van OCW mede namens de minister van LNV haar bestuurlijke reactie gegeven op ons rapport. De MBO Raad heeft de reacties van de onderwijsinstellingen gebundeld tot één gezamenlijke reactie, die mede namens de AOC Raad is opgesteld. Van één onderwijsinstelling (ROC Zadkine) ontvingen we een individuele reactie. Colo heeft de reacties van de kenniscentra ook gebundeld tot één gezamenlijke reactie.
Hieronder beginnen we met de algemene opmerkingen uit de reacties. Vervolgens geven we per onderwerp in ons rapport een samenvatting van de reacties (de volledige tekst van de reacties is te vinden op onze website www.rekenkamer.nl).1 Waar wij daar aanleiding toe zien, sluiten we de samenvatting van de reacties af met een nawoord.
3.1.1 Staatssecretaris van OCW
De staatssecretaris van OCW vindt ons onderzoek van belang, omdat ze praktijkleren als zodanig van belang vindt. Zij stelt dat het onderzoek zich richt op het «formele» praktijkleren (de BPV) en niet op allerlei vormen van beroepsoriëntatie en op kortdurende stages. De staatssecretaris beschouwt het onderzoek als een waardevolle bijdrage aan de verdere, succesvolle implementatie van competentiegericht onderwijs in het mbo en aan de wijze waarop partijen daarbij samenwerken.
De staatssecretaris is het met ons eens dat er verbeteringen in de BPV mogelijk zijn en ze stelt dat een betere werking van het stelsel rondom het praktijkleren noodzakelijk is. Voor dit moment om een goede kwaliteit van de BPV te waarborgen, maar vooral voor straks als de economie minder gunstig is. De staatssecretaris tekent hierbij aan dat conflicten in het systeem van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt zijn «ingebakken» en dat er altijd sprake zal zijn van een bepaalde mismatch. Dit betekent echter niet dat het systeem niet zo goed als mogelijk zou moeten functioneren.
De staatssecretaris vindt in het onderzoek geen aanleiding om grootschalige wijzigingen aan te brengen in taken en verantwoordelijkheden van partijen, hoewel er in de dagelijkse praktijk wel onduidelijkheid bestaat over die verantwoordelijkheidsverdeling. De staatssecretaris wil over een aantal onderwerpen afspraken maken, en die vastleggen in het bestuursakkoord dat zij begin 2008 wil afsluiten met de MBO Raad en Colo. Deze punten zullen in elk geval de kwaliteit van de begeleiding van de leerling betreffen, en de kwaliteit van de ondersteuning van de leerbedrijven.
De staatssecretaris geeft aan dat in juni 2007 in het bestuurlijk arrangement rond de invoering van competentiegericht onderwijs met onder meer de MBO Raad, de AOC Raad en Colo al een heldere beschrijving stond van taken en verantwoordelijkheden van onderwijsinstellingen, kenniscentra, leerbedrijven en leerlingen. Het wetsvoorstel Deregulering en Administratieve Lastenverlichting (DAL) verandert en verduidelijkt een aantal zaken rondom BPV (het wetsvoorstel ligt ter behandeling bij de Tweede Kamer):
• de onderwijsinstelling is eindverantwoordelijk voor het vinden van BPV-plaatsen voor haar leerlingen. Deze aanscherping is nodig omdat het tot nu toe blijkbaar niet voldoende helder was wie eindverantwoordelijk is;
• de kenniscentra moeten een kwaliteitszorgsysteem voor de BPV gaan inrichten. De daadwerkelijke beoordeling (erkenning) van leerbedrijven zal voortaan in principe nog slechts eenmaal per vier jaar plaatsvinden. Indien daartoe aanleiding is, kan een kenniscentrum leerbedrijven ook tussentijds controleren, volgens het wetsvoorstel;
• de handtekening van het betrokken kenniscentrum op de BPV-overeenkomst vervalt, omdat onderwijsinstellingen in principe zelf kunnen en moeten controleren of een bedrijf erkend is. De informatievoorziening voor de kenniscentra zal straks verlopen via het onderwijsnummer.
De MBO Raad schrijft in haar reactie dat haar leden de problemen met begeleiding en communicatie herkennen, en dat deze punten al eerder door de sector actief zijn aangepakt. Beide onderwerpen komen ook terug in haar actieplan voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs: Tien punten voor goed mbo (25 april 2007). De instellingen hebben zich aan deze doelstellingen gecommitteerd.
De MBO Raad mist in ons onderzoek de recente veranderingen in het mbo als context: het competentiegerichte onderwijs waarin het praktijkleren centraal staat. Deze ontwikkeling heeft een groot effect op BPV, op de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven, en op de aansluiting tussen theorie en praktijk. Het competentiegerichte onderwijs biedt concrete oplossingen voor een deel van de problematiek die de Algemene Rekenkamer signaleert, aldus de MBO Raad. In het implementatieproces van het competentiegerichte onderwijs de komende tijd is versterking van BPV namelijk een van de hoofdelementen.
De MBO Raad stelt vast dat de onderwijsinstellingen niet op beleidsniveau of bestuurlijk niveau in het onderzoek hebben kunnen participeren. Hierdoor is naar de mening van de MBO Raad de visie van de instellingen onderbelicht gebleven. De Algemene Rekenkamer heeft vragen gesteld aan de BPV-begeleiders van de instellingen, maar deze groep heeft volgens de MBO Raad geen zicht op alle processen binnen de onderwijsinstelling, waardoor het rapport slechts een deel van het verhaal beschrijft. De MBO Raad vindt dat wij conclusies trekken die we op basis van onze informatie over de onderwijsinstellingen niet konden trekken.
De MBO Raad vindt verder, dat in het onderzoek geen onderscheid wordt gemaakt tussen de wettelijk verplichte BPV en het praktijkleren in bredere zin (een stage, projectopdrachten of praktijksimulatie). De MBO Raad vindt het essentieel om dit onderscheid te maken, omdat BPV aan een aantal wettelijke eisen moet voldoen (er moet bijvoorbeeld een BPV-overeenkomst zijn en de BPV moet plaatsvinden in een erkend leerbedrijf). Aan stage en praktijkleren zijn geen wettelijke criteria verbonden. Doordat in het rapport geen onderscheid is gemaakt tussen BPV en stage of praktijkleren, zijn de antwoorden in de ogen van de MBO Raad onvoldoende betrouwbaar voor het trekken van conclusies.
De MBO Raad vindt dat de staatssecretaris de verantwoordelijkheden van de bij BPV betrokken partijen helder uiteengezet heeft in een brief van 6 oktober 2006 aan onderwijsinstellingen en kenniscentra: de kenniscentra moeten zorgen voor voldoende geaccrediteerde bedrijven, de scholen voor het vinden van BPV-plaatsen voor hun leerlingen (die op dat punt ook zelf een inspanningsverplichting hebben) en voor begeleiding van leerlingen.
Colo en de kenniscentra vinden dat onze conclusies en aanbevelingen bijdragen aan het verbeteren van BPV. De kenniscentra onderschrijven ons oordeel dat BPV te vrijblijvend is geregeld voor optimale resultaten.
Het bestuurlijk arrangement van juni 2007, waarnaar ook de staatssecretaris in haar reactie verwijst, verschaft volgens de leden van Colo duidelijkheid over de taakverdeling en voorziet in een goede inrichting van BPV met en in de leerbedrijven. Colo acht het noodzakelijk dat het Ministerie van OCW erop toeziet dat vrijblijvendheid wordt vermeden, zodat partijen beter gaan samenwerken om BPV te verbeteren. Daarvoor dient volgens Colo het Ministerie van OCW de verantwoordelijkheidsverdeling uit het bestuurlijk arrangement expliciet in wetgeving op te nemen.
Voor een goede inrichting en uitvoering van BPV is de inzet van leerbedrijven cruciaal. Het belang van de inzet en betrokkenheid van leerbedrijven zal met de implementatie van competentiegericht beroepsonderwijs bovendien alleen maar groter worden. Reden om de rol van leerbedrijven en de ondersteuning aan leerbedrijven door kenniscentra explicieter in te richten. De kenniscentra hebben daarom in het najaar van 2007 een programmamanager ondersteuning leerbedrijven aangesteld die met de kenniscentra werkt aan verbetering van de ondersteuning van leerbedrijven, zodat leerbedrijven hun opleidingsfunctie in het mbo nog beter gestalte kunnen geven.
Wij stellen het onderzoeksinstrumentarium dat wij ontwikkeld hebben om BPV in kaart te brengen ter beschikking aan betrokken partijen. De kenniscentra maken graag gebruik van dit aanbod.
ROC Zadkine vindt dat ons rapport een heldere samenvatting geeft van de realiteit, maar worstelt in de praktijk met regelmatig schuivende verwachtingen van de zijde van de overheid: de ene keer verwacht de overheid dat het ROC zijn verantwoordelijkheid neemt en samenwerkt met het bedrijfsleven en de andere keer gaat zij zelf op de bestuursstoel zitten. ROC Zadkine is van mening dat wij in ons onderzoek vooral door de bril van de overheid hebben gekeken en dat wij niet zouden moeten suggereren dat regelgeving stringenter moet worden, maar liever dat een regel kan worden afgeschaft, zoals bijvoorbeeld de erkenning van een leerbedrijf. Rondom erkenning, aldus ROC Zadkine, bestaan allerlei regels waardoor bedrijven afhaken en veel leerlingen geen BPV-plaats kunnen vinden.
ROC Zadkine is verbaasd over de verklaringen van knelpunten die wij in ons rapport noemen. Men stelt dat natuurlijk hier en daar een klachtenregeling aangepast kan worden, maar dat de praktijk vraagt om permanente verbeteringen en het iedere keer opnieuw tegen het licht houden van wat men doet. Dat vereist dat instellingen worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid. ROC Zadkine geeft aan vanzelfsprekend aan de slag te gaan met onze inzichten, maar wel vanuit het idee dat het ROC een eigen verantwoordelijkheid heeft.
3.1.5 Nawoord Algemene Rekenkamer
Wij zijn verheugd te kunnen vaststellen dat alle partijen er blijk van geven (een aantal) knelpunten rondom BPV te herkennen en te willen aanpakken.
Nawoord bij algemene opmerkingen van de staatssecretaris
De staatssecretaris en wij zijn beiden van mening dat het goed zou zijn het huidige economisch gunstige tij aan te grijpen om de nodige verbeteringen tot stand te brengen, en er zo voor te zorgen dat BPV ook periodes van economisch minder gunstig tij aankan.
Nawoord bij algemene opmerkingen van de MBO Raad
Wij stellen vast dat de MBO Raad op een aantal punten kritiek op ons onderzoek heeft: de context van het competentiegericht onderwijs zou er onvoldoende in zijn meegenomen, de onderwijsinstellingen zouden niet op beleidsniveau of bestuurlijk niveau in het onderzoek hebben kunnen participeren en er zou geen onderscheid worden gemaakt tussen BPV met alle wettelijke eisen die daaraan worden gesteld en allerlei andere vormen van praktijkleren.
Wij willen op deze kritiek de volgende reactie geven:
• In ons onderzoek hebben wij vragen gesteld aan leerlingen, scholen, kenniscentra en leerbedrijven aan de hand van een selectie van opleidingen die deels wel en deels niet geschoeid waren op de leest van het competentiegerichte onderwijs. Daardoor voldoet het aan onze doelstelling om in dit onderzoek een beeld te geven van de geldende praktijk rond BPV en daaruit lessen te trekken voor de toekomst.
• Met dit onderzoek wilden wij zicht krijgen op mogelijke knelpunten in de praktijk van BPV, daarom hebben wij onze vragen gericht aan het adres van de BPV-begeleiders op de scholen. Nadere bevraging van het beleids- en bestuurlijk niveau zou ons beeld inderdaad verder hebben kunnen invullen. Wij zijn overigens niet zonder meer bereid om de MBO Raad te volgen in haar inschatting dat de gemiddelde BPV-begeleider slecht op de hoogte is van de beleidsaspecten en bestuurlijke aspecten van BPV.
• Wij hebben in onze vragen aan BPV-begeleiders, kenniscentra en leerbedrijven tijdens ons onderzoek steeds duidelijk aangegeven, dat het ons om BPV ging en niet om andere vormen van praktijkleren. Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat dit op grote schaal verkeerd begrepen is, ook omdat de antwoorden van verschillende groepen betrokkenen vaak in dezelfde richting wijzen: dat is bij BPV-begeleiders en leerlingen bij voorbeeld het geval.
3.2 Kenniscentra en (leerlingen in) leerbedrijven
3.2.1 Erkenning van leerbedrijven en contacten met leerbedrijven
De staatssecretaris van OCW stelt vast dat kenniscentra tegelijkertijd adviseur en controleur zijn en zij vindt dit ook wenselijk. Door regelmatig contact te houden met het leerbedrijf voor ondersteuning kan het kenniscentrum ook de kwaliteit van BPV bewaken. Met het wetsvoorstel DAL zijn stappen gezet om de erkenning te vereenvoudigen en de ondersteuning van leerbedrijven te verbeteren. Op basis van de evaluatie van de bestandsopname onder alle kenniscentra door de inspectie (zie § 5.3 in deel 2) zal ook de kwaliteit van de erkenning van de leerbedrijven opnieuw bekeken worden en zo nodig in het toezichtskader aangescherpt worden.
De MBO Raad vindt het zorgelijk dat de helft van de ondervraagde praktijkopleiders geen cursus bij het betreffende kenniscentrum heeft gevolgd, zoals blijkt uit de enquête onder leerbedrijven. Als een instelling signaleert dat de praktijkbegeleiders onvoldoende gekwalificeerd zijn en de erkenning desondanks niet wordt ingetrokken zal de instelling, vanuit haar integrale verantwoordelijkheid voor BPV, de conclusie moeten trekken dat het langer benutten van de BPV-plaats niet verantwoord is, aldus de MBO Raad.
Volgens Colo kan de Algemene Rekenkamer niet stellen dat er aanwijzingen zijn voor de moeite die kenniscentra hebben met het schakelen tussen de rol van adviseur en controleur. Wij leiden dit af uit het feit dat erkenningen zelden worden geweigerd en uit het feit dat praktijkopleiders bij leerbedrijven niet verplicht zijn een cursus te volgen. Colo zet hier tegenover dat in het afgelopen jaar ruim 13 000 erkenningen zijn ingetrokken of geweigerd. Redenen hiervoor waren onvoldoende mogelijkheden voor BPV bij het leerbedrijf, een praktijkopleider die de scholingsaanwijzing niet heeft opgevolgd of is vertrokken, de wens van het leerbedrijf om geen leerlingen meer op te leiden, of een wijziging in of beëindiging van werkzaamheden van het leerbedrijf door fusie, overname of sluiting.
Over de praktijkopleiderscursus stelt Colo dat de evaluatie van de WEB in 2001 weliswaar tot het advies leidde om praktijkopleiders te certificeren met het oog op de kwaliteit van de BPV voor BBL, maar dat dit niet is omgezet in wet- en regelgeving. Belangrijker is volgens Colo dat het verplicht volgen van die cursus geen garantie is voor kwaliteit. Het gaat er om dat de praktijkopleider over de juiste kwalificaties beschikt. Dat is een vast aandachtspunt bij de erkenning en bij de tussentijdse bezoeken aan leerbedrijven. In hun beide rollen richten opleidingsadviseurs zich op verbetering en bewaking van de kwaliteit van leerbedrijven en gaan zij de dialoog aan over het benutten en ontwikkelen van medewerkers. Leerlingen die BPV volgen krijgen daarbij nadrukkelijk aandacht. In het verlengde daarvan wordt ook (via diverse kanalen) gevolgd en bewaakt of het bedrijf ook als leerbedrijf voldoende presteert.
Wij merken op dat de staatssecretaris en Colo de combinatie van de rol van adviseur en controleur niet als mogelijk dilemma zien, en dat Colo en de MBO Raad er verschillend over denken of praktijkopleiders op de leerbedrijven een cursus zouden moeten volgen. Colo stelt terecht vast dat niet in wet- en regelgeving verankerd is dat praktijkopleiders «gecertificeerd» zouden moeten zijn.
Intrekking van erkenningen, zo bleek uit ons onderzoek, gebeurt in de overgrote meerderheid van de gevallen op verzoek van de betreffende leerbedrijven – bijvoorbeeld vanwege fusies, sluiting van bedrijven of omdat bedrijven zelf met BPV willen stoppen.
3.2.2 Begeleiding van leerlingen door leerbedrijven tijdens BPV
De staatssecretaris van OCW stelt dat de rol van de praktijkbegeleider van het leerbedrijf bijzondere aandacht vraagt, omdat van hem of haar binnen het competentiegericht onderwijs steeds vaker een andere (en soms grotere) bijdrage wordt verwacht. School, leerbedrijf en kenniscentrum zullen zich gezamenlijk moeten inspannen om de praktijkbegeleider verder toe te rusten voor deze taak. De staatssecretaris ziet op dit punt geen reden voor nadere bepalingen vanuit de overheid.
Leerlingen zijn minder tevreden over de inhoud en aansluiting van BPV op het onderwijsprogramma. Het is primair aan de instelling om de inhoudelijke aansluiting van het curriculum en BPV te verbeteren, aldus de staatssecretaris. Deze aansluiting wordt bewaakt door het toezicht van de inspectie op de onderwijsinstellingen en de kenniscentra, en door dat toezicht wordt ook verbetering in de aansluiting gestimuleerd.
3.2.3 Positie van allochtone leerlingen
De onderzoeksresultaten geven weinig aanleiding om extra actie te ondernemen voor het voorkomen en tegengaan van discriminatie, aldus de staatssecretaris, maar dit blijft desondanks een belangrijk punt van aandacht. Leerlingen die zich gediscrimineerd voelen, kunnen hiervoor in eerste instantie bij hun onderwijsinstelling terecht en in tweede instantie bij de Inspectie van het Onderwijs, die signalen natrekt over mogelijke risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs. Het betreffende kenniscentrum moet op de hoogte worden gesteld om er een gesprek over te kunnen voeren met het leerbedrijf. De leerling kan natuurlijk ook terecht bij de lokaal en regionaal werkende antidiscriminatiebureaus en -meldpunten.
Colo merkt op dat het onderzoek relatief lage percentages van mogelijke discriminatie van allochtone leerlingen bij BPV laat zien, en dat daarbij niet is onderzocht of leerlingen die zich gediscrimineerd voelen ook echt gediscrimineerd zijn. Discriminatie komt voor, maar gebrek aan een diploma en/of motivatie, beperkte omgangsvormen, slechte taalbeheersing of de wijze van solliciteren blijken veel bepalender te zijn voor het weigeren van leerlingen dan etniciteit. Colo vindt het essentieel dat onderwijsinstellingen hun leerlingen beter begeleiden naar en tijdens BPV, door hen te sterken in hun zelfvertrouwen, hen te socialiseren (werkritme, omgangs- en beleefdheidvormen), en hen te oriënteren op het beroep voordat zij in contact treden met de werkgever. Uit de conclusies van de Algemene Rekenkamer blijkt dat op dit punt nog veel winst is te behalen, volgens Colo.
Kenniscentra herkennen zich overigens niet in onze conclusie dat ze weinig beleidsmatige aandacht voor discriminatie zouden hebben. Verschillende kenniscentra werken met een diversiteitsbeleid mede gebaseerd op onderzoek naar discriminatie. Er wordt specifiek geworven naar allochtone opleidingsadviseurs en praktijkopleiders. Steeds meer bedrijven van etnische ondernemers worden betrokken bij het beroepsonderwijs, onder meer via speciale projecten in de vier grote steden, zodat ook dit potentieel aan leerbedrijven steeds beter benut wordt. Indien kenniscentra klachten ontvangen over (vermeende) discriminatie, zal de opleidingsadviseur altijd contact opnemen met het desbetreffende leerbedrijf.
3.2.4 Private activiteiten van kenniscentra
De staatssecretaris van OCW stelt dat het de kenniscentra vrij staat om – in afstemming met alle relevante branches, sociale partners en het onderwijsveld – andere activiteiten uit te voeren dan hun wettelijke taken. De wettelijke en niet-wettelijke activiteiten, en de daarvoor gebruikte middelen, moeten duidelijk gescheiden zijn. Dit hebben de kenniscentra ook zo afgesproken in hun Governance code die in 2007 is ingevoerd. De staatssecretaris wil met Colo in gesprek over de vraag in hoeverre de kenniscentra de Governance code naleven. Ze zal daarnaast op basis van de uitkomsten van de bestandsopname van de inspectie bezien of de regels aangescherpt moeten worden op het punt van besteding van publieke middelen voor private activiteiten. De staatssecretaris kondigt aan dat de inspectie in 2008 specifiek aandacht gaat besteden aan de publieke en private activiteiten van kenniscentra.
Colo vindt dat wij onterecht de conclusie trekken dat er een potentieel belangenconflict is omdat kenniscentra zich bij de uitoefening van hun publieke taken mogelijk laten leiden door het uitzicht op een private opdracht. Colo stelt dat wij deze conclusie niet kunnen staven met feiten en ons vooral baseren op signalen van onderwijsinstellingen, die in het onderzoek niet onderbouwd worden. De kenniscentra hebben eind 2006 hun gezamenlijke visie op de scheiding tussen publiek en privaat vastgelegd in een eigen Governance code, waaraan zij zich allemaal hebben gecommitteerd. Het jaar 2007 geldt als invoeringsjaar en in 2008 moeten kenniscentra eraan voldoen. Een onafhankelijke monitorcommissie ziet toe op invoering en naleving van de code. De Governance code geeft zowel naar letter als geest het vertrouwen dat kenniscentra per 1 januari 2008 publieke en private activiteiten op heldere en strikte wijze hebben gescheiden. Colo vindt het overigens niet wenselijk dat een kenniscentrum verkooptargets hanteert voor buitendiensten die zowel publieke als private activiteiten uitvoeren.
Colo maakt namens zijn leden bezwaar tegen onze constatering dat onderwijsinstellingen de kenniscentra vanwege hun private activiteiten soms als concurrenten beschouwen en tegen het feit dat deze gevoelens in het onderzoek betrokken zijn. Deze gevoelens worden volgens Colo in een onjuiste context geplaatst en berusten niet op feiten: kenniscentra begeven zich niet op het terrein van onderwijsinstellingen. Private activiteiten van kenniscentra betreffen volgens Colo alleen private cursussen voor praktijkopleiders en die liggen in het verlengde van de wettelijke taken van kenniscentra. Bovendien begeven ook private takken van onderwijsinstellingen zich op dezelfde markt als de kenniscentra. Er is dus volgens Colo inderdaad sprake van concurrentie, maar dan tussen private activiteiten van nevenstichtingen van kenniscentra en onderwijsinstellingen. Daar kan niemand bezwaar tegen hebben. De kenniscentra kunnen zich dan ook niet vinden in onze conclusie dat de private activiteiten van onderwijsinstellingen geen verband houden met BPV en daarom buiten het onderzoek zijn gelaten.
De MBO Raad vindt vermenging van publieke en private activiteiten onwenselijk en een dubbelrol voor medewerkers van de buitendienst van kenniscentra ook.
Wij merken over het onderwerp «private activiteiten van kenniscentra» op dat wij het geven van cursussen aan praktijkopleiders in ons onderzoek niet hebben opgevat als «private activiteiten» maar als activiteiten die horen bij de publieke activiteiten. Anders dan Colo stelt, voeren sommige kenniscentra daarnaast ook private activiteiten uit zoals het geven van vakinhoudelijke cursussen (zie § 2.5 in deel 2).
Het valt ons op, dat de staatssecretaris zich niet uitspreekt over de vraag of het wenselijk is dat kenniscentra verkooptargets hanteren voor buitendiensten die zowel publieke als private activiteiten uitvoeren. Colo spreekt zich er wel over uit: men vindt dit niet wenselijk.
3.3 Onderwijsinstellingen en (leerlingen in) leerbedrijven
3.3.1 Rol onderwijsinstellingen voorafgaand aan BPV
De staatssecretaris van OCW schrijft in haar reactie dat het arbeidsmarktperspectief op drie manieren een rol speelt bij het aanbieden van mbo-opleidingen:
1. Via de kwalificatiestructuur: instellingen kunnen alleen opleidingen aanbieden als daarvoor kwalificatiedossiers zijn vastgesteld, en die komen tot stand door intensief overleg tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven en na nauwkeurige analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve vraag op de arbeidsmarkt. De kwalificatiestructuur is dus een eerste regulering van het opleidingenaanbod.
2. Via BPV: leerlingen kunnen geen diploma halen als ze geen BPV hebben gevolgd. De beschikbaarheid van BPV-plaatsen beïnvloedt dus het feitelijke aanbod aan opleidingen en is in veel gevallen dan ook een indicator van het toekomstig arbeidsmarktperspectief.
3. Via de zorgplicht die instellingen krijgen in het wetsvoorstel DAL voor het arbeidsmarktperspectief: onderwijsinstellingen moeten bij de besluitvorming over het starten en beëindigen van opleidingen de «4 M’s» betrekken: middelen, mensen, methoden en markt. Of er een markt is voor een opleiding moet immers vooral worden beoordeeld aan de hand van de arbeidsmarktvraag naar afgestudeerde leerlingen. Met de zorgplicht wil de staatssecretaris van OCW bewerkstelligen dat onderwijsinstellingen voordat zij een opleiding aanbieden, goed onderzoeken of hiernaar daadwerkelijk een arbeidsmarktvraag is. Onderwijsinstellingen kunnen in dit kader gebruik maken van de arbeidsmarktanalyses van de kenniscentra. Het toezicht op de zorgplicht wordt samen met de Inspectie van het Onderwijs nader uitgewerkt.
De staatssecretaris vindt het ook van belang dat leerlingen zich bewuster worden van de arbeidsmarktsituatie van bepaalde beroepen. Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) is daarbij een belangrijk instrument. De staatssecretaris van OCW geeft aan, dat zij met de scholen afspraken wil maken over hoe zij LOB invullen en verder professionaliseren. Zij wil deze afspraken vastleggen in het eerder genoemde bestuursakkoord en afspraken in het kader van het competentiegericht onderwijs.
Het baart de staatssecretaris grote zorgen dat bijna 20% van de BOL-leerlingen en 11% van de BBL-leerlingen moeite heeft met het vinden van een werkplek (cijfers uit de MBO-monitor 2007 van JOB). Het baart haar ook grote zorgen dat het regelmatig voorkomt dat leerlingen zich niet kunnen inschrijven voor een BBL-opleiding door gebrek aan BPV-plekken en dat de meeste onderwijsinstellingen het in 2006 zelfs als voorwaarde stelden om aan een BBL-opleiding te mogen beginnen. De staatssecretaris vindt dit onwenselijke ontwikkelingen, zeker vanuit het oogpunt van de kwalificatieplicht, het voorkomen van voortijdig schoolverlaten en het leveren van maatwerk aan leerlingen. Zij vindt dat het uitgangspunt moet zijn dat iedereen die zich aanmeldt voor een opleiding in het mbo, BOL én BBL, door de onderwijsinstelling geholpen wordt bij het vinden van een erkende BPV-plaats. In het wetsvoorstel DAL wordt helder vastgelegd dat de onderwijsinstelling hiervoor eindverantwoordelijk is, aldus de staatssecretaris.
De MBO Raad treft onvolkomenheden aan in onze teksten over de verhouding tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt, en meent dat die te verklaren zijn door de manier waarop het onderzoek is opgezet. Op bestuurlijk niveau staat het arbeidsmarktperspectief voor de leerling hoog op de agenda, stellen zij. Voor opleidingen waar een tekort aan BPV-plaatsen dreigt te ontstaan, hanteren veel onderwijsinstellingen wachtlijsten.
De MBO Raad stelt dat de arbeidsmarktanalyses onvoldoende basis bieden voor beleid, omdat de werkelijkheid veel complexer is dan een database waarin vraag en aanbod worden samengebracht. De arbeidsmarktprognoses houden geen rekening met doorstroom naar een hoger niveau of naar het hbo, zo stelt de MBO Raad. De beschikbaarheid van BPV-plaatsen valt niet één op één te vertalen naar het arbeidsmarktperspectief, vanwege de conjunctuur: in de zorgsector bijvoorbeeld is er op de korte termijn een tekort aan BPV-plaatsen, terwijl op de middellange termijn een groot tekort aan instroom van nieuw personeel wordt voorzien. Op basis van kortetermijn-arbeidsmarktprognoses krijgt het onderwijs regelmatig het verwijt dat er te veel jongeren worden opgeleid voor een bepaald vak, maar uit de werkgelegenheidscijfers blijkt dat jongeren in de betreffende opleidingsrichting zeer snel een baan vinden. Daarbij komt dat het onderwijs te maken heeft met jongeren die hun eigen voorkeur hebben voor een bepaalde opleiding en met jongeren die nog geen duidelijk beeld hebben van het beroep waarvoor ze willen worden opgeleid.
De MBO Raad zegt dat het onderwijs zich wel verantwoordelijk voelt voor het arbeidsmarktperspectief voor de leerlingen, ook al gebruikt het onderwijs de arbeidsmarktprognoses van de kenniscentra niet intensief. Onderwijsinstellingen organiseren hun opleidingen in toenemende mate van breed naar smal en bouwen expliciet momenten in voor oriëntatie- en loopbaanbegeleiding om de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren.
Via de bekostiging worden onderwijsinstellingen tot slot nog geprikkeld om niet teveel BOL-leerlingen aan te nemen, aldus de MBO Raad. Zonder BPV kunnen leerlingen namelijk geen diploma halen, en diplomabekostiging maakt onderdeel uit van de bekostigingssystematiek.
Colo schrijft dat het tekort aan BPV-plekken weliswaar een van de aanleidingen was voor het onderzoek, maar dat er van algemene tekorten al langere tijd geen sprake meer is. Waar er toch nog tekorten zijn, is er sprake van een kwalitatieve mismatch of is er geen of onvoldoende rekening gehouden met de arbeidsmarktrelevantie bij het starten, handhaven of uitbreiden van opleidingen. Colo vindt het in dit verband van belang dat onderwijsinstellingen bij hun inschrijvingsbeleid meer rekening houden met de landelijke, maar vooral met de regionale arbeidsmarktvraag, zodat leerlingen meer gaan kiezen voor opleidingen die arbeidsmarktrelevant zijn en waarvoor voldoende BPV-plekken zijn. Kenniscentra bieden die informatie, en het is volgens Colo aan het Ministerie van OCW om voor te schrijven en erop toe te zien dat onderwijsinstellingen hiervan gebruik maken, zodat het opleidingenaanbod op de arbeidsmarkt afgestemd is en blijft.
De kenniscentra zien hierin mogelijkheden tot verbetering. Zij stellen hun informatie over de landelijke en regionale stage- en arbeidsmarkt beschikbaar voor de beroepenoriëntatie van leerlingen in het vmbo en in het mbo. Verder worden aan de gezamenlijke website van de kenniscentra bedrijfsprofielen en leervragen van leerlingen toegevoegd, om een fijnmazige matching van leerbedrijven en leerlingen mogelijk te maken.
Wij stellen vast dat de partijen verdeeld zijn over de vraag op welke manier en in welke mate de arbeidsmarktsituatie een rol speelt in het handelen van de onderwijsinstellingen en welke rol die zou moeten spelen. Omdat de arbeidsmarktanalyses van kenniscentra volgens de MBO Raad onvoldoende basis bieden voor beleid, laten instellingen ze grotendeels buiten beschouwing. Dat vinden wij te rigoureus; de analyses geven misschien niet het complete antwoord op de vraag hoe de arbeidsmarkt voor bepaalde opleidingen eruit ziet, maar wel een deel daarvan en zijn alleen al daarom voor scholen (een van de) informatiebronnen waarop zij hun handelen kunnen afstemmen. De staatssecretaris bevestigt dit, maar laat instellingen vrij in hun keus om ze al dan niet te gebruiken. Colo daarentegen vindt dat de staatssecretaris dit de instellingen zou moeten voorschrijven en erop zou moeten toezien dat zij het inderdaad doen.
Wij zijn verheugd dat de staatssecretaris uitspreekt dat instellingen hun leerlingen waar nodig zouden moeten helpen bij het vinden van een BPV-plek, en dat dit evenzeer voor BOL-leerlingen geldt als voor BBL-leerlingen.
In de bekostigingssystematiek telt inderdaad het aantal diploma’s mee, zoals de MBO Raad stelt, maar dit is slechts voor 20%. De overige 80% van de bekostiging is gerelateerd aan het aantal deelnemers.
3.3.2 Begeleiding leerlingen door onderwijsinstellingen tijdens BPV
De staatssecretaris van OCW stelt vast dat leerbedrijven en leerlingen niet erg tevreden zijn over de betrokkenheid en begeleiding van onderwijsinstellingen; dat blijkt uit ons onderzoek, maar ook uit de MBO Monitor 2007 van JOB. Mbo-leerlingen zijn over de stage zelf positief, maar de voorbereiding, begeleiding en stageopdrachten krijgen minder goedkeuring. Een betere afstemming tussen scholen en leerbedrijven vinden de leerlingen daarom noodzakelijk, zowel voor wat betreft de aansluiting van de BPV op het onderwijsprogramma als voor de begeleiding door de school en praktijkbegeleider. De staatssecretaris geeft aan een betere begeleiding van leerlingen en ondersteuning van leerbedrijven essentieel te vinden om te komen tot een betere kwaliteit van het praktijkleren. Zij gaat daarvoor eerst kijken naar onderwijsinstellingen die het op dit punt goed doen en hun goede voorbeelden verspreiden over alle onderwijsinstellingen. De kwaliteit van BPV wordt pas echt beter als op het microniveau tussen school, bedrijf en leerling goed wordt samengewerkt, aldus de bewindslieden.
De staatssecretaris van OCW gaat haar inspectie vragen binnen de kaders van het risicogerichte toezicht expliciet aandacht te besteden aan de begeleiding van de leerling door de school. De periodieke leerlingenklachtenmonitor van het JOB kan gebruikt worden om te bepalen of intensiever toezicht noodzakelijk is op het niveau van de werkvloer. Over de verdere uitwerking hiervan zal de staatssecretaris overleggen met de instellingen en met de inspectie. De verantwoordingsinformatie van instellingen en kenniscentra zal hierop worden toegesneden, zodat deze informatie gebruikt kan worden bij de risicogerichte werkwijze van de inspectie.
De staatssecretaris van OCW geeft aan, dat verschillen in de begeleiding van BOL- en BBL-leerlingen weliswaar te beredeneren zijn, maar dat het de vraag is of daar op de juiste manier mee omgegaan wordt. BOL-leerlingen krijgen meer begeleiding van de instelling dan BBL-leerlingen. Misschien zouden juist BBL-leerlingen echter meer begeleiding moeten krijgen, omdat ze minder tijd in de school doorbrengen.
De staatssecretaris wil hierover met de onderwijsinstellingen in gesprek en zal het expliciet meenemen in de afspraken over een betere begeleiding van leerlingen en leerbedrijven.
De MBO Raad is het met ons eens dat er aanleiding is om de begeleiding van leerlingen te verbeteren en verder te blijven ontwikkelen. De afgelopen jaren is er in de sector meer aandacht voor de begeleiding gekomen. Dit heeft enerzijds te maken met de aanpak van voortijdig schoolverlaten en anderzijds met de invoering van het competentiegerichte onderwijs. Dat laatste moet de verbinding tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt versterken en de ruimte voor het onderwijs vergroten om in te kunnen spelen op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
Ter ondersteuning van de onderwijsinstellingen heeft de MBO Raad in 2006 een handreiking gepubliceerd: Beroepspraktijkvorming, het organiseren van interactie. Deze geeft handvatten voor zowel een betere communicatie met leerlingen en het bedrijfsleven, als voor een betere begeleiding. Onderwijsinstellingen kunnen deze handreiking gebruiken om het BPV-beleid vorm te geven, waar nodig te verbeteren en verder te ontwikkelen.
De MBO Raad hecht er aan onze conclusies over de begeleiding in historisch perspectief te plaatsen. In 1996 is de begeleiding van BBL-leerlingen van de kenniscentra overgegaan naar de onderwijsinstellingen. De financiële middelen die de kenniscentra voor deze begeleiding ontvingen, zijn volgens de MBO Raad helemaal wegbezuinigd en niet naar de onderwijsinstellingen gegaan. De mbo-instellingen, verenigd in de MBO Raad, delen onze conclusie dat de begeleiding kan worden verbeterd, maar vinden dat daar dan ook financiële middelen bij horen.
De MBO Raad vindt het evident dat BBL-leerlingen minder begeleiding krijgen dan BOL-leerlingen, omdat de meeste BBL-leerlingen maar een dag in de week onderwijs volgen, terwijl BOL-leerlingen voltijdsonderwijs volgen. De MBO Raad vindt het een goed uitgangspunt dat er adequate begeleiding naar rato moet zijn.
Colo stelt vast dat de BOL- en BBL-opleiding opleiden tot dezelfde kwalificatie, en dat zowel BOL- als BBL-leerlingen optimaal begeleid moeten worden om hun diploma te kunnen halen. Kenniscentra kunnen leerbedrijven en praktijkopleiders alleen dan optimaal ondersteunen, als er een tijdige informatie-uitwisseling is tussen leerbedrijven, onderwijsinstellingen en kenniscentra – daardoor weten kenniscentra namelijk welke BOL- en BBL-plaatsen zijn ingevuld.
Het verheugt ons dat de staatssecretaris in overleg gaat met de onderwijsinstellingen en inspectie over de vraag hoe de begeleiding van leerlingen kan worden ondergebracht in het toezicht, en dat de verantwoordingsinformatie hier in de toekomst op in zal gaan. Ook vinden wij het goed nieuws dat de staatssecretaris de verschillen in begeleiding van BOL- en BBL-leerlingen op de agenda wil zetten.
De invoering van de WEB met ingang van 1996 betekende een taakverzwaring, omdat onderwijsinstellingen voortaan ook BBL-leerlingen moesten begeleiden bij hun BPV. Wij hebben de mate van financiële compensatie hiervoor niet onderzocht.
3.4 Onderwijsinstellingen en kenniscentra
3.4.1 Informatieverstrekking over bezetting BPV-plaatsen en invoering van het BasisRegister OnderwijsNummer
De staatssecretaris van OCW wijst er in haar reactie op het onderzoek op, dat met de invoering van het wetsvoorstel DAL de «vierde handtekening» op de praktijkovereenkomst wordt afgeschaft. De onderwijsinstellingen zullen in de toekomst via BRON tijdige en betrouwbare informatie aan de kenniscentra moeten verschaffen over de bezetting van BPV-plekken in BOL en BBL. Overigens zal pas als de informatievoorziening tussen de kenniscentra en de onderwijsinstellingen op orde is, de vierde handtekening worden afgeschaft. De staatssecretaris ziet geen aanleiding om op dit punt extra afspraken te maken.
De staatssecretaris meldt nog, dat de koppeling tussen BRON en de website www.stagemarkt.nl niet in januari 2008 gereed zal zijn, maar op zijn vroegst halverwege 2009. Via deze koppeling moet er inzicht komen in de beschikbaarheid van BPV-plekken.
De MBO Raad geeft aan te verwachten dat de informatiestromen over de bezetting van BPV-plaatsen goed zullen verlopen wanneer BRON volledig operationeel is.
Colo schrijft dat de kenniscentra bezorgd zijn over de signalen dat de koppeling tussen BRON en de website stagemarkt.nl wordt uitgesteld naar 2009. Colo verzoekt het Ministerie van OCW dan ook dringend om conform afspraken prioriteit te geven aan de gegevensuitwisseling tussen onderwijsinstellingen en kenniscentra, zodat de koppeling tussen BRON en stagemarkt.nl in het voorjaar van 2008 wordt gerealiseerd.
Wij constateren dat de staatssecretaris en de MBO Raad erop vertrouwen dat BRON ertoe zal leiden dat informatie over de bezetting van BPV-plaatsen goed wordt uitgewisseld. Wij hebben in ons rapport aangegeven wat er volgens ons nog moet gebeuren voordat de informatie-uitwisseling via BRON op dit punt echt een vervanging van de vierde handtekening kan zijn. We vinden het een goede zaak dat de staatssecretaris bevestigt dat de vierde handtekening pas wordt afgeschaft als de informatievoorziening op orde is.
3.4.2 Kwaliteit en gebruik van openbare registers leerbedrijven
De MBO Raad merkt in haar reactie op, dat – doordat in de vragen in het onderzoek geen onderscheid is gemaakt tussen de wettelijk verplichte BPV en andere vormen van praktijkleren en stages – niet meer valt na te gaan of de leerlingen die volgens het onderzoek op niet erkende BPV-bedrijven zitten, daar voor BPV zitten of voor een stage of andere vorm van praktijkleren. In het eerste geval moet het leerbedrijf erkend zijn, in het tweede geval niet.
Colo geeft aan dat de kenniscentra op basis van een eerste verkennend onderzoek schatten dat leerlingen in ongeveer 10% tot 20% van de gevallen werken op BPV-plekken bij niet-erkende leerbedrijven. Het is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling om te garanderen dat de leerling een BPV-plek in een erkend leerbedrijf wordt aangeboden. Het nieuwe registratiesysteem met de gegevensuitwisseling via BRON, ondersteunt het erkenningsbeleid van kenniscentra en moet leiden tot het uitsluitend uitvoeren van BPV bij erkende leerbedrijven. BPV-overeenkomsten kunnen dan namelijk slechts worden afgesloten als het bedrijf een erkend leerbedrijf is. Daarmee wordt ook recht gedaan aan de erkende, veelal ervaren, leerbedrijven die geregistreerd staan en die daarmee hebben aangegeven leerlingen te willen opleiden. Als de leerbedrijven te lang niet benut worden, zullen ze afhaken. Vanuit deze achtergrond zullen de kenniscentra ook de komende periode de gezamenlijke website stagemarkt/leerbanen.nl met daarop erkende leerbedrijven nog meer onder de aandacht brengen.
Het belangrijkste is volgens Colo een complete en actuele gegevensuitwisseling van BPV-informatie tussen onderwijsinstellingen en kenniscentra. Ons onderzoek geeft aan dat kenniscentra onvoldoende en te late informatie over de feitelijke en verwachte bezetting van BPV-plekken, zowel voor BOL als BBL, ontvangen van de onderwijsinstellingen. De gegevensuitwisseling is essentieel voor het inzicht in de beschikbare stageplaatsen, het optimaal functioneren van stagemarkt.nl en voor een goede werking van de registers van de kenniscentra die immers een fijnmazige matching van leerbedrijven en leerlingen mogelijk moet maken.
Wij merken op dat niet alleen leerlingen zelf, maar ook hun BPV-begeleiders op de instellingen in antwoord op onze vragen stelden dat er leerlingen zijn die op niet-erkende bedrijven zitten. Dit was voor ons aanleiding de onderwijsinstellingen te vragen dit voor hun eigen situatie nader te onderzoeken: komt het voor dat leerlingen BPV doen op niet-erkende leerbedrijven en als dat zo is, hoe komt het en wat is eraan te doen? Wij nemen op basis van deze signalen dus niet voetstoots aan dat het zo is, maar vinden de signalen wel ernstig genoeg om instellingen aan te bevelen dit nader te onderzoeken.
3.5 Rijk, onderwijsinstellingen en kenniscentra
3.5.1 Aansturing, toezicht en controle
De staatssecretaris van OCW vindt onze conclusie dat het toezicht op BPV bij onderwijsinstellingen beperkt is, niet juist. Zij geeft aan dat dit onderdeel uitmaakt van het waarderingskader van de inspectie. In haar onderzoeksverslagen van 2004/2005 en van 2005/2006 is gerapporteerd over themaonderzoeken op dit terrein. De staatssecretaris beaamt dat het toezicht op BPV bij de kenniscentra in de kinderschoenen staat: daar is nog geen wettelijke basis voor. Op basis van een convenant heeft de inspectie de afgelopen anderhalf jaar in een bestandsopname wel alle kenniscentra onderzocht. Het toezicht wordt voortgezet op basis van een convenant met Colo en de inspectie, totdat het wettelijk is geregeld.
De staatssecretaris meent dat er aanleiding is om met alle relevante partijen in het veld te bekijken, op basis van een evaluatie van de bestandsopname, waar een aanscherping van de toezichtkaders (voor instellingen en kenniscentra) is gewenst. Zij denkt daarbij aan de volgende onderwerpen:
• aannamebeleid onderwijsinstellingen van leerlingen;
• begeleiding van leerlingen en ondersteuning van leerbedrijven door onderwijsinstellingen (en verschillen daarin tussen BOL en BBL);
• formuleren van de kwalitatieve en kwantitatieve criteria waaraan de opbrengst van de kenniscentra moet voldoen met betrekking tot geaccrediteerde leerbedrijven en verantwoordingsinformatie hierover;
• zorgplicht voor het arbeidsmarktperspectief.
De MBO Raad vindt dat wij terecht constateren dat er veel onduidelijkheden bestaan over de verschillende rollen en taken. Vooral het in stand houden van die onduidelijkheden heeft de afgelopen jaren tot spanningen geleid tussen bijvoorbeeld onderwijsinstellingen en de kenniscentra. De overheid had volgens de MBO Raad de juiste kaders moeten schetsen, de onderlinge taakverdeling moeten vastleggen en het toezicht hierop moeten organiseren.
Colo schrijft in zijn reactie dat het Ministerie van OCW, als stelselverantwoordelijke, aanvullend op heldere wetgeving concrete afspraken moet maken met onderwijsinstellingen en kenniscentra over welke resultaten en prestaties zij moeten realiseren. Het ministerie moet daarop gericht toezicht laten uitoefenen. Het Ministerie van OCW gaat dit doen in strategische akkoorden. Colo noemt het nemen van maatregelen door het ministerie of het (gedeeltelijk) stopzetten van de bekostiging logische consequenties van het niet maken of niet nakomen van afspraken en wettelijke taken.
De staatssecretaris van OCW geeft in haar reactie aan dat bekostiging, naast wet- en regelgeving, een van de instrumenten is die de overheid gebruikt om maatschappelijke doelstellingen te realiseren. Van een bekostigingsmodel gaat altijd een bepaalde stimulerende werking uit. De werking wordt bepaald door de inrichting van het model en de beleidscontext waarbinnen het model functioneert. Die context ondergaat voor dit beleidsterrein tot 2010 een ingrijpende verandering als gevolg van de invoering van het competentiegericht onderwijs. Om die reden worden de bekostigingsmodellen voor het mbo en voor de kenniscentra in de komende jaren aangepast. Centraal daarbij staat de vraag naar een optimale inrichting van de zogenaamde «incentivestructuur». De staatssecretaris van OCW geeft aan onze bevindingen op dit punt te zullen meenemen in haar afwegingen.
3.6 Slotbeschouwing Algemene Rekenkamer
Rondom rollen en verantwoordelijkheden is nu meer duidelijk dan enkele jaren geleden, vinden alle partijen. Toch valt ons in de reacties op ons onderzoek op, dat partijen elkaar in hun reacties op belangrijke punten de zwartepiet toeschuiven. De reacties laten verdeeldheid zien – vaak terug te voeren op verschillende posities en rollen – en staan soms haaks op elkaar.
In de reacties van de staatssecretaris, de MBO Raad en Colo bestaat op onderdelen ook overeenstemming. Dat de begeleiding van leerlingen vanuit de onderwijsinstellingen moet verbeteren is een mening die algemeen gedeeld lijkt te worden. Dat er betere afspraken moeten komen over hoe de verschillende betrokkenen hun rol vervullen, lijkt ook onomstreden. Het is van groot belang hierover begin 2008 een bestuursakkoord te sluiten dat echt tot verbeteringen voor BPV zal leiden.
De komende maanden moeten uitwijzen of partijen op deze punten inderdaad stappen zullen zetten. Daarvan hangt af of de kwalificatie «vrijblijvend» ook in de toekomst nog opgaat voor het stelsel van BPV.
OVERZICHT VAN BELANGRIJKSTE CONCLUSIES, AANDACHTSPUNTEN EN REACTIES
Paragraaf | Conclusie | Aandachtspunten | Reactie |
---|---|---|---|
2.2 | Rol kenniscentra: adviseren of controleren.Begeleiding door leerbedrijven. | Zijn de kenniscentra adviseur, contro- leur of beide? Op welke manier zouden kenniscentra moeten toezien op de kwaliteit van hun leerbedrijven? | Staatssecretaris en Colo zien combinatie van rollen niet als probleem. Staatssecretaris meldt dat op basis van de evaluatie van de bestandsopname door de inspectie bij de kenniscentra ook de kwaliteit van de erkenning van leer- bedrijven opnieuw bekeken zal worden en zo nodig in het toezichtskader aangescherpt wordt. Colo acht cursus praktijkopleiders geen garantie voor kwaliteit. Of praktijkopleider de juiste kwalificaties heeft wel, en dat is vast aandachtspunt bij bezoek aan kenniscentra. MBO Raad vindt het zorgelijk dat de helft van de praktijkopleiders geen cursus bij het kenniscentrum heeft gevolgd. |
Kenniscentra tonen weinig belangstelling voor onderwerp «discriminatie». | Zien kenniscentra dat bij hun leerbedrijven discriminatie van allochtone leerlingen voorkomt? Als dat zo is: kunnen zij daar vanuit hun positie iets tegen doen? | Colo: kenniscentra herkennen zich niet in conclusie dat ze hiervoor weinig aandacht zouden hebben. Diversiteitsbeleid, alloch- tone opleidingsadviseurs en praktijkbege- leiders, etnische ondernemers. Bij klach- ten altijd contact met leerbedrijf. MBO Raad: instellingen pakken discriminatie van allochtone leerlingen actief op en vinden dat kenniscentra hier ook een actieve rol in moeten spelen. | |
Private activiteiten, één buitendienst, verkooptargets: potentieel belangenconflict. | Is het wenselijk dat kenniscentra verkooptargets hanteren voor buiten- diensten die zowel publieke als private activiteiten uitvoeren? | Colo en MBO Raad achten dit niet wense- lijk; staatssecretaris spreekt zich er niet over uit. Colo en staatssecretaris verwijzen naar Governance code van de kenniscentra. Kenniscentra: er is concurrentie tussen ons en de onderwijsinstellingen, maar dan gaat het in beide gevallen om private activiteiten. Daar kan niemand op tegen zijn. | |
2.3 | Arbeidsmarktperspectief en begeleiding leerlingen bij vinden BPV-plek. | Op welke wijze zou de arbeidsmarktsituatie voor de onderwijsinstellingen moeten meespelen bij het aannemen van leerlingen? Wat betekent dit voor de zorgplicht die onderwijsinstellingen op dit punt krijgen? | Staatssecretaris vindt dat ook leerlingen zich bewuster moeten worden van de arbeidsmarktsituatie en wil in genoemd bestuursakkoord afspraken maken met de instellingen over loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Staatssecretaris wil verder toezichtkaders aanscherpen, en daarin het aannamebeleid van de instel- lingen meenemen. In DAL wordt vastge- legd dat de instelling eindverantwoorde- lijk is voor het vinden van BPV-plaatsen door haar leerlingen. |
Onderwijsinstellingen kunnen de arbeids- marktanalyses van de kenniscentra gebruiken om hun zorgplicht voor het arbeidsmarktperspectief (uit DAL) in te vullen, aldus de staatssecretaris. | |||
MBO Raad wijst op complexiteit van de problematiek. Geeft aan dat instellingen arbeidsmarktanalyses niet gebruiken omdat ze onvoldoende basis voor beleid bieden, maar dat het arbeidsmarktpers- pectief op beleidsniveau en bestuurlijk niveau wel hoog op de agenda staat. Opleidingen worden in toenemende mate van breed naar smal georganiseerd, waardoor jongeren zich langer op hun keuze kunnen oriënteren. | |||
Diplomabekostiging prikkelt scholen om niet teveel BOL-leerlingen aan te nemen. | |||
Colo vindt dat scholen meer rekening moeten houden met de landelijke en regionale arbeidsmarktvraag. Het Minis- terie van OCW zou scholen voor moeten schrijven en erop toe moeten zien dat zij hiervoor gebruik maken van de informatie die kenniscentra hierover aanbieden. | |||
Begeleiding leerlingen tijdens BPV; verschillen BOL-BBL. Organisatorische maatregelen voor BPV. Positie van allochtone leerlingen. | Is het wenselijk dat BOL- en BBL-leer- lingen verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld in de mate waarin ze begeleid worden? Hoe zien onderwijsinstellingen de bege- leiding van hun eigen leerlingen bij BPV, afgezet tegen het landelijke beeld? Is het goed zo, of is er aanleiding om te veranderen? | Alle partijen vinden dat verbeteringen in de begeleiding mogelijk zijn. Staatssecretaris vindt een betere bege- leiding van leerlingen en ondersteuning van leerbedrijven essentieel voor een betere kwaliteit van het praktijkleren. Zij wil bezien welke onderwijsinstellingen dit goed doen, en hun goede voorbeelden verspreiden over alle instellingen. Binnen de kaders van het risicogerichte toezicht komt er expliciete aandacht van de inspectie voor de begeleiding van de leerling door de school. Verantwoordings- informatie van instellingen en kenniscentra zal hierop worden toegesneden. | |
De staatssecretaris erkent dat er redenen kunnen zijn voor verschillende behandeling, maar vraagt zich af of in de praktijk de juiste keuzes worden gemaakt; BBL-leerlingen misschien juist meer begeleiden omdat ze minder op school zijn. | |||
MBO Raad: de afgelopen jaren is er meer aandacht voor de begeleiding. Zij heeft een handreiking voor de scholen gepu- bliceerd: Beroepspraktijkvorming: het organiseren van interactie, die scholen handvatten geeft voor betere communicatie met leerlingen en het bedrijfsleven. MBO Raad: bij overgang van de begelei- ding van BBL-leerlingen van de kenniscentra naar de instellingen, zijn de finan- ciële middelen daarvoor niet naar de instellingen gegaan. | |||
De MBO Raad vindt minder begeleiding voor BBL-leerlingen evident, omdat zij ook minder onderwijs op school volgen: adequate begeleiding naar rato is een goed uitgangspunt. | |||
Colo vindt dat optimale begeleiding nodig is van zowel BOL- als BBL-leerlingen. Vanuit de kenniscentra kunnen leerbedrij- ven en praktijkopleiders alleen optimaal ondersteund worden, als kenniscentra geïnformeerd worden over welke BOL- en BBL-plaatsen ingevuld zijn. | |||
Informatie aan leerbedrijven over welke theoretische kennis, praktische vaardig- heden en houding leerlingen bij hen moeten opdoen. | Is er voor onderwijsinstellingen aanlei- ding de contacten met leerbedrijven en kenniscentra – bijvoorbeeld over de feitelijke bezetting van BPV-plaatsen – te verbeteren? En komt het voor dat leerlingen BPV doen op niet-erkende leerbedrijven? Als dat zo is: hoe komt het, en wat is eraan te doen? | Staatssecretaris vindt dat de ondersteuning van leerbedrijven beter moet, en wil dit in de aangescherpte toezichtkaders meenemen. MBO Raad verwijst naar handreiking Beroepspraktijkvorming: het organiseren van interactie, die de instellingen hand- vatten geeft voor een betere communicatie met leerlingen en leerbedrijven. | |
Verbeteringen mogelijk in aansluiting tussen theorie en praktijk. | |||
2.4 | Onvoldoende informatie over bezetting BPV-plekken; BRON. Openbare registers leerbedrijven niet compleet en niet actueel; leerlingen mogelijk op niet erkende BPV-plekken. | Is er voor onderwijsinstellingen aanlei- ding de contacten met leerbedrijven en kenniscentra – bijvoorbeeld over de feitelijke bezetting van BPV-plaatsen – te verbeteren? | Staatssecretaris en MBO Raad vertrouwen erop dat met volledige operationalisering van BRON de informatie-uitwisse- ling voldoende zal zijn. Staatssecretaris laat vierde handtekening pas vervallen als dit zo is. MBO Raad: mogelijke begripsverwarring BPV – andere vormen van praktijkleren. Daardoor is niet meer na te gaan of de leerlingen die op niet-erkende BPV-plek- ken zitten, daar zijn voor echte BPV of voor andere vormen van praktijkleren en stages. |
Colo maakt zich zorgen over uitstel naar 2009 van de koppeling tussen BRON en stagemarkt.nl. Colo schat in dat 10% tot 20% van de leerlingen werkt op BPV- plekken bij niet-erkende leerbedrijven. Instellingen moeten de leerling een BPV-plek bij een erkend leerbedrijf garan- deren. Een complete en actuele gege- vensuitwisseling tussen instellingen en kenniscentra is hiervoor essentieel, maar nu nog onvoldoende. | |||
2.5 | Geen actie Ministerie van OCW op signalen dat vrijlaten partijen ook nadelen kent. Bekostigingssystematiek kent averechtse prikkels. Toezicht op BPV bij onderwijsinstellingen beperkt en bij kenniscentra in kinderschoenen. Geen controle op scheiding publiek – private activiteiten van kenniscentra. | Zijn verbeteringen in het toezicht vanuit het ministerie nodig en mogelijk? | Staatssecretaris vindt toezicht op BPV bij onderwijsinstellingen niet beperkt; stelt dat dit onderdeel is van het waarderingskader van de inspectie. Staatssecretaris neemt onze opmerkingen over bekostiging mee bij herziening bekostigingssystematiek (in te voeren in 2010). Staatssecretaris erkent dat toezicht op kenniscentra beperkt is, en wijt dit aan gebrek aan wettelijke basis. Een aan- scherping van de toezichtkaders voor instellingen en kenniscentra is gewenst, aldus de staatssecretaris. Zij kondigt voorts aan dat inspectie in 2008 publieke en private activiteiten bij kenniscentra gaat onderzoeken. |
MBO Raad vindt dat onduidelijkheden in rollen en taken de afgelopen jaren tot spanningen hebben geleid tussen onder- wijsinstellingen en kenniscentra. De over- heid had de juiste kaders moeten schet- sen, de taakverdeling moeten vastleggen en het toezicht hierop moeten organiseren. | |||
Colo vindt dat het Ministerie van OCW aanvullend op heldere wetgeving con- crete afspraken moet maken met onder- wijsinstellingen en kenniscentra over resultaten en prestaties en dat het daarop gericht toezicht moet laten uitoefenen. Als afspraken niet worden gemaakt of nagekomen, moet het ministerie maat- regelen nemen of de bekostiging (gedeel- telijk) stopzetten. | |||
Wij stellen de onderzoeksinstrumenten die wij hebben ontwikkeld voor dit onderzoek graag ter beschikking aan de betrokken partijen, zodat zij zelf een vinger aan de pols kunnen blijven houden. | Colo geeft aan graag gebruik te maken van dit aanbod. |
DEEL II: ONDERZOEKSBEVINDINGEN
1 BEROEPSPRAKTIJKVORMING IN HET MBO: DE CONTEXT
1.1 Aanleiding voor het onderzoek
In 2004 en 2005 waren er signalen dat er te weinig BPV-plekken voor mbo’ers zouden zijn. Het was niet helemaal duidelijk of dat inderdaad het geval was en zo ja, hoe groot het tekort dan was. Een schatting van de MBO Raad van januari 2005 kwam uit op een tekort van 8200 plekken (Tweede Kamer, 2005).
Een daadwerkelijk tekort aan stageplekken zou een groot probleem zijn, gezien het grote belang van de praktijkcomponent binnen elke mbo-opleiding: als een leerling die – bijvoorbeeld door een tekort aan plaatsen – niet kan vervullen, of niet met voldoende resultaat afrondt, komt zijn hele opleiding in gevaar. De «uitval» van leerlingen uit het mbo – het voortijdig beëindigen van een opleiding – is groot en dat zou deels te maken kunnen hebben met een tekort aan stageplekken. Een niet-afgeronde opleiding betekent minder kansen op de arbeidsmarkt, en dat is maatschappelijk, economisch, en ook persoonlijk, onwenselijk. Het belang van goede mbo-opleidingen, het belang van de praktijkcomponent daarbinnen en de signalen van knelpunten vormden samen voor de Algemene Rekenkamer aanleiding onderzoek te doen naar BPV in het mbo. Wij hebben dit onderzoek uitgevoerd van eind 2005 tot medio 2007.
BPV-plek moeilijk te vinden | ||||
Bijna één op de vijf leerlingen in het mbo vindt het moeilijk een BPV-plek te vinden. Uit ons onderzoek blijkt dat daar in de praktijk allerlei redenen voor kunnen zijn. | ||||
Soms komt het doordat er meer leerlingen zijn dan BPV-plekken. De kappersopleiding bijvoorbeeld, trekt sinds jaar en dag veel meer leerlingen dan er BPV-plekken zijn. Soms is de schaarste van BPV-plekken regionaal, bijvoorbeeld als de bedrijven waar leerlingen stage zouden moeten lopen, in een bepaald deel van het land geconcentreerd zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de opleiding tot steigerbouwer: omdat gespe- cialiseerde steigerbouwbedrijven vooral in Noord-Nederland zitten, zijn de BPV-plekken daar te vinden en zijn ze in de rest van het land schaars. Ook kan de conjunctuur ervoor zorgen dat het lastiger is een BPV-plek te vinden. Hoe slechter het met de economie gaat, hoe minder stagiairs bedrijven aannemen. Er zijn dan minder opdrachten, en de opdrachten díe er zijn moeten zo efficiënt mogelijk worden uitgevoerd – veel bedrijven kunnen in een dergelijke periode geen tijd vrijmaken om leerlingen te begeleiden die het vak nog moeten leren, en dus minder productief zijn dan (ervaren) werknemers. Leerlingen kunnen soms ook moeilijker een BPV-plek vinden, om redenen die met hen als persoon te maken hebben. Allochtone leerlingen vinden bijvoorbeeld moeilijker een BPV-plek dan autochtone leerlingen. Tot slot kan het moeilijk vinden van een BPV-plek ook te maken hebben met de onderwijsinstelling: als die leerlingen niet helpt bij het vinden van een BPV-plek, kan dat ertoe leiden dat die leerlingen minder gemak- kelijk een plek te vinden. |
1.2 Hoe ziet (beroepspraktijkvorming in) het mbo er uit?
Er zijn drie soorten onderwijsinstellingen voor mbo1: de ROC’s, de AOC’s en de vakscholen. In het schooljaar 2004–2005 waren er 43 ROC’s, 11 AOC’s en 13 vakscholen: in totaal waren er toen dus 67 bekostigde onderwijsinstellingen die mbo aanboden.2 In 2006 volgden in totaal 491 700 leerlingen een mbo-opleiding en leverde het mbo 144 300 gediplomeerden af (OCW, 2007c).
Mbo-opleidingen zijn ingedeeld in vier niveaus. Niveau 1 is het laagste niveau en niveau 4 het hoogste.
• niveau 1: de assistentenopleiding;
• niveau 2: de basisberoepsopleiding (dit geldt tevens als «startkwalificatieniveau»);1
• niveau 3: de vakopleiding;
• niveau 4: de middenkader- en specialistenopleiding.
Het mbo heeft een «drempelloze toegang»: onderwijsinstellingen mogen geen diploma-eisen stellen aan leerlingen die willen instromen in het laagste niveau van een mbo-opleiding.2 Voor de doorstroom naar hogere niveaus kan de eis worden gesteld dat iemand zijn diploma op het lagere niveau gehaald heeft.
Leerlingen in het mbo kunnen kiezen tussen twee leerwegen: de BOL en de BBL. De BOL vindt grotendeels op school plaats en verder in leerbedrijven; bij de BBL is het omgekeerd. Van alle leerlingen in het mbo in het schooljaar 2006–2007 deed 72% de BOL en 28% de BBL.
De praktijkcomponent van zowel de BOL als de BBL heet BPV; bij BOL wordt ook nog vaak de term «stage» gebruikt. Deze term wordt in de praktijk zowel gebruikt voor «echte» BPV – die aan een aantal wettelijke eisen moet voldoen – als voor andere vormen van praktijkleren die daaraan niet hoeven te voldoen. Wij gebruiken daarom in dit rapport alleen de term «BPV» en niet «stage». Leerlingen die hun opleiding volgen in de BOL brengen minimaal 20% en maximaal 60% van hun tijd door op BPV in een leerbedrijf. De rest van de tijd zitten zij op school. Bij BBL is de leerling werknemer in zijn leerbedrijf. BBL-leerlingen brengen daar minimaal 60% van hun tijd door, en de rest van de tijd op school.
Het doel van BPV is dat leerlingen de competenties die bij hun opleiding horen en die niet op school kunnen worden geleerd, in een leerbedrijf in de praktijk brengen onder begeleiding van een praktijkopleider of leermeester. De beoordeling of een bedrijf geschikt is om als leerbedrijf te fungeren, wordt gedaan door een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (hierna: «kenniscentrum»): dat heet «erkenning» of «accreditatie». Er zijn achttien kenniscentra, die elk actief zijn op het gebied van één of meer bedrijfstakken. Vanuit de kenniscentra bezoeken opleidingsadviseurs3 bedrijven die leerbedrijf willen worden, om te beoordelen of zij aan de criteria voor leerbedrijven voldoen.
In ons onderzoek hebben wij achtereenvolgens informatie verzameld bij de volgende partijen, die allemaal betrokken zijn bij BPV:
• leerlingen;
• BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen;
• kenniscentra;
• leerbedrijven;
• de Ministeries van OCW en LNV.
Andere bij BPV betrokken partijen (die we niet hebben onderzocht) zijn:
• Colo, de vereniging van kenniscentra;
• de MBO Raad, de brancheorganisatie voor mbo en volwasseneneducatie;
• de AOC Raad, de brancheorganisatie van de AOC’s;
• brancheorganisaties waarin het bedrijfsleven zich heeft georganiseerd;
• de Belastingdienst;
• het Ministerie van Economische Zaken.
In onderstaande figuur staan de bovenstaande partijen met hun onderlinge relaties weergegeven.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau publiceerde in juni 2006 (Bronneman-Helmers, 2006, p. 157) de resultaten van onderzoek naar leren en werken in het beroeps- en hoger onderwijs. Het concludeerde daarin dat de institutionele setting waarin BPV tot stand komt buitengewoon complex is en samenhangt met de aard van het werkveld waarop de onderwijsinstellingen in het mbo voorbereiden: kleine en middelgrote bedrijven in uiteenlopende sectoren. Er is dan ook een grote diversiteit aan organisaties en instellingen met verschillende verantwoordelijkheden en uiteenlopende belangen bij BPV betrokken.
Sinds 2004 loopt in het mbo het project «Herontwerp mbo». Onderwijsinstellingen experimenteren sindsdien met competentiegericht onderwijs. Dit houdt in dat de kwalificatiestructuur – dat is het samenhangend geheel van opleidingen – wordt vernieuwd om onderwijs en arbeidsmarkt beter op elkaar te laten aansluiten. Dit zou tevens kunnen leiden tot minder schooluitval uit het mbo en een betere doorstroom van mbo-leerlingen naar het hbo. Naarmate het onderwijs meer competentiegericht wordt, maakt de beroepspraktijk er een steeds belangrijker onderdeel van uit.
In het voorjaar van 2007 besloot de minister van OCW competentiegericht onderwijs niet met ingang van 2008 in het hele mbo in te voeren, zoals tot dan de bedoeling was, maar op zijn vroegst in 2010. De reden was dat er problemen waren in de uitvoering, de regie, het toezicht op en de communicatie over de operatie. De staatssecretaris van OCW heeft de Tweede Kamer hierover in juni 2007 een brief geschreven (OCW, 2007b), waar in stond dat er een vernieuwd bestuurlijk arrangement komt, dat ertoe moet leiden dat competentiegericht onderwijs in 2010 volledig kan worden ingevoerd, inclusief verankering in wet- en regelgeving. De staatssecretaris schreef in haar brief dat zij het cruciaal vindt, dat in de tussentijd wordt uitgegaan van de huidige wet- en regelgeving en dat daarbinnen een heldere verdeling van verantwoordelijkheden wordt bewaakt. Recent heeft het ministerie hierover afspraken gemaakt met onder meer de MBO Raad, de AOC Raad en Colo. Het ministerie heeft de onderwijsinstellingen verzocht, via een invoeringsplan inzicht te geven in hun invoeringsstrategie en -activiteiten.
De inrichting en vormgeving van het mbo ligt vast in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en onderliggende regelgeving. De WEB is in januari 1996 in werking getreden.
In de wet en de toelichting daarop zijn de volgende uitgangspunten over BPV opgenomen:1
• BPV mag alleen plaatsvinden in bedrijven en organisaties die erkend zijn als leerbedrijf door een kenniscentrum. Het staat onderwijsinstellingen en leerlingen volgens de toelichting op de wet vrij zich te richten tot bedrijven die nog niet erkend zijn;
• De kenniscentra dragen bij aan de bevordering van de kwaliteit van de plekken waar de BPV wordt verzorgd, en zij dragen zoveel mogelijk zorg voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de BPV verzorgen (dit is volgens de toelichting op de wet een inspanningsverplichting, omdat de kenniscentra niet alle factoren kunnen beïnvloeden die dit bepalen);
• De kenniscentra dragen bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan. Daarbij moeten ze rekening houden met de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden;
• De kenniscentra stellen de criteria vast aan de hand waarvan zij bedrijven en organisaties erkennen als leerbedrijf en maken deze bekend in de Staatscourant;
• De kenniscentra moeten regelmatig beoordelen of leerbedrijven aan de erkenningscriteria voldoen;
• De kenniscentra zorgen voor openbaarmaking van een overzicht van de bedrijven en organisaties die erkend zijn;
• De grondslag voor beroepspraktijkvorming is de BPV-overeenkomst, waarin de rechten en plichten zijn vastgelegd van alle betrokkenen bij BPV: de leerling, het leerbedrijf en de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling moet ervoor zorgen, dat er een BPV-overeenkomst komt;
• In de BPV-overeenkomst zijn in elk geval geregeld: begin- en einddatum van de BPV, de begeleiding van de leerling, de competenties die de leerling in het betreffende leerbedrijf moet ontwikkelen en de beoordeling daarvan;
• Voor BPV-overeenkomsten in BOL geldt, dat deze ondertekend moeten worden door de leerling, het leerbedrijf en de onderwijsinstelling. Voor BPV-overeenkomsten in BBL geldt, dat deze ook door het kenniscentrum ondertekend moeten worden (de «vierde handtekening»). Daarmee geeft het kenniscentrum aan dat dit bedrijf erkend is en dat «de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn»;
• De begeleiding van leerlingen in het leerbedrijf gebeurt door het leerbedrijf. De onderwijsinstelling beoordeelt na afloop van de BPV of de leerling in het leerbedrijf inderdaad de competenties heeft ontwikkeld die hij er moest ontwikkelen en betrekt daarbij het oordeel van het leerbedrijf;
• Kenniscentra verlenen diensten aan onderwijsinstellingen en bedrijven. De toelichting op de wet noemt als voorbeeld het trainen of begeleiden van leermeesters uit het bedrijfsleven en van begeleiders van leerlingen uit de onderwijsinstellingen;
• Kenniscentra en onderwijsinstellingen mogen naast hun publieke taken ook private activiteiten verrichten, mits deze activiteiten verband houden met hun publieke taken en de uitvoering van de publieke taak er niet door wordt geschaad;
• Mocht na het sluiten van de BPV-overeenkomst blijken dat de BPV om welke reden dan ook niet kan worden voortgezet in een bepaald leerbedrijf, dan zorgt de onderwijsinstelling voor een toereikende vervangende voorziening, in overleg met het kenniscentrum.
Het financieel belang van BPV in het mbo bestaat uit een particulier deel en een overheidsdeel. Over de totale omvang ervan kunnen we in dit rapport niets zeggen, omdat de Algemene Rekenkamer geen controlebevoegdheden heeft bij de particuliere financiers en omdat het overheidsdeel onderdeel uitmaakt van de totale rijksbijdrage aan onderwijsinstellingen. Geld voor BPV is daarbinnen niet geoormerkt en onderwijsinstellingen hoeven in hun financiële verantwoordingen niet te specificeren hoeveel ze eraan hebben uitgegeven. Wat we wel kunnen, is aangeven wie op welke manier meebetaalt aan BPV. In figuur 2 staan de geldstromen bij BPV in het mbo.
Leerbedrijven betalen meestal een salaris aan hun werknemers die een BBL-opleiding volgen. BOL-leerlingen krijgen soms een stagevergoeding en/of onkostenvergoeding.
In onderzoek in opdracht van werkgeversorganisaties MKB-Nederland en VNO-NCW uit december 2006 is becijferd dat het ondernemers op jaarbasis gemiddeld € 8 500 tot € 11 000 kost om een BBL-leerling op te leiden (waarbij rekening is gehouden met zogenaamde inverdieneffecten: leerlingen leveren in meer of mindere mate ook een bijdrage aan de productie van het leerbedrijf) en € 775 voor een gemiddelde BOL-stage van 34 dagen, ofwel ruim € 4 500 op jaarbasis (uitgaande van veertig weken per jaar). In deze bedragen is rekening gehouden met de salarissen of stagevergoedingen en de kosten van begeleiding door een leerbedrijf (MKB-Nederland/VNO-NCW, 2006, p. 15). De MBO Raad bestreed deze conclusies in een memo van februari 2007, onder meer omdat in de berekening de fiscale voordelen voor leerbedrijven niet waren meegenomen en omdat aannames over de productiviteit van leerlingen in hun leerbedrijf volgens haar niet klopten. De MBO Raad kwam uit op heel andere bedragen: een BOL-leerling levert een bedrijf volgens haar ongeveer € 12 winst per gemiddelde stage van 34 dagen op en in de opleiding van een BBL-leerling moet een leerbedrijf maximaal€ 2 222 tot € 5 222 investeren, maar volgens de MBO Raad waarschijnlijk veel minder. Wij hebben deze kwestie niet uitgezocht.
Brancheorganisaties van veel branches investeren in de opleiding van toekomstig en zittend personeel via Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O-fondsen). De meeste sectoren waarvoor een CAO is afgesloten hebben dergelijke fondsen. Via de CAO zijn alle bedrijven in de branche verplicht een bepaald percentage van hun totale loonsom af te dragen aan het fonds om de kosten van de opleiding van zittend personeel te spreiden. Dit neemt voor bedrijven het risico weg, dat vooral hun concurrenten profiteren van de opleidingen die zij hun personeel aanbieden. Uit het fonds worden subsidies verstrekt aan bedrijven die hun personeel laten scholen (dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een vergoeding van de loonkosten) of aan werknemers die een opleiding willen volgen (bijvoorbeeld in de vorm van een diplomabonus of boekengeld). Bijna de helft van deze O&O-fondsen steekt geld in de BBL (Max Goote Kennisinstituut, 2005, p. 63).
Brancheorganisaties betalen daarnaast soms mee aan de kosten van opleidingen die kenniscentra aan leerbedrijven aanbieden (voor praktijkopleiders bijvoorbeeld) of geven het kenniscentrum een rol in de verdeling van de gelden in het O&O-fonds.
Ministeries van OCW, LNV en EZ, de Belastingdienst
De Ministeries van OCW en LNV verstrekken een lumpsumbijdrage aan de onderwijsinstellingen voor al hun wettelijke taken, dus inclusief de werkzaamheden die met BPV te maken hebben. Het is niet bekend welk deel daarvan door individuele onderwijsinstellingen wordt uitgegeven aan BPV. In 2006 bedroeg het totaal van rijksbijdragen aan ROC’s, AOC’s en vakscholen volgens de begrotingen van de Ministeries van OCW en LNV € 2 703 miljoen en in 2007 € 2 746 miljoen.
Het Ministerie van OCW verstrekt daarnaast studiefinanciering aan BOL-leerlingen van achttien jaar en ouder. In 2006 was dit volgens de begroting € 282 miljoen, tegen € 276 miljoen in 2007. Het Ministerie van OCW verstrekt aan BOL-leerlingen van achttien jaar en ouder een ov-kaart. Welk bedrag hiermee gemoeid is, is niet bekend omdat het Ministerie van OCW de uitgaven voor de ov-kaart niet per schoolsoort bijhoudt.
Kenniscentra ontvangen van de Ministeries van OCW en LNV een financiële bijdrage voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Zowel in 2006 als in 2007 stond daarvoor op de begrotingen van de Ministeries van OCW en LNV samen een bedrag gereserveerd van € 104 miljoen.
De Belastingdienst verstrekt via de Wet vermindering afdracht loonbelasting (WVA) leerbedrijven een financiële bijdrage in de kosten van BBL- en BOL-leerlingen. Voor 2007 is een bedrag van € 224 miljoen geraamd.
De rijksoverheid kent verder verschillende subsidies voor projecten die gericht zijn op het stimuleren van innovatie in leerwerktrajecten, of bedoeld zijn om het voor leerbedrijven aantrekkelijker te maken leerlingen een BPV-plek aan te bieden of om de begeleiding van jongeren naar en op de BPV-plek te verbeteren. Deze subsidies worden overigens vaak voor meer doeleinden verstrekt dan alleen BPV; net als bij de lumpsum is ook hier niet bekend welk deel van het geld dan naar BPV gaat. We noemen hier de subsidies waarmee het meeste geld gemoeid is:
• de «innovatiebox», bedoeld voor onderwijsinstellingen, kenniscentra en leerbedrijven: in 2006 was hiervoor € 144,3 miljoen begroot door de Ministeries van OCW en EZ samen, en in 2007 € 157,3 miljoen;
• de «stagebox», bedoeld voor onderwijsinstellingen en kenniscentra: in 2006 en 2007 was hiervoor € 35 miljoen begroot door het Ministerie van OCW;
• de door het Ministerie van EZ ingevoerde subsidieregeling Beroepsonderwijs in Bedrijf, bedoeld voor onderwijsinstellingen en leerbedrijven: in 2007 € 12 miljoen.
In de Werktop van december 2005 hebben overheid en sociale partners afspraken gemaakt over het wegnemen van knelpunten rond BPV en beide hebben daarvoor extra financiële middelen vrijgemaakt. Deze gelden zitten al in de genoemde gelden verwerkt.
Er is ook een geldstroom tussen leerlingen van achttien jaar en ouder en de onderwijsinstellingen waar ze onderwijs volgen, omdat voltijd-BOL-leerlingen lesgeld betalen, en BBL-leerlingen en deeltijd-BOL-leerlingen cursusgeld.
1.5 Onderzoek Algemene Rekenkamer
Ons onderzoek was erop gericht de kwantitatieve en kwalitatieve knelpunten rond BPV in beeld te brengen en uit te zoeken hoe die te verklaren zijn, en om aanbevelingen te doen om ze te verminderen of weg te nemen.
In onze aanpak hebben wij er daarom voor gekozen onze informatie te verzamelen op uitvoeringsniveau, bij de partijen die de praktijk van BPV het best kennen, omdat zij er dagelijks mee te maken hebben:
1. de leerlingen (in de hoofdstukken hierna vullen we deze informatie af en toe aan met gegevens uit de JOB-monitor 20071 );
2. de BPV-begeleiders van de onderwijsinstellingen;
3. de kenniscentra;
4. de leerbedrijven;
5. de betrokken ministeries: het Ministerie van OCW en het Ministerie van LNV.
In de informatie waarvan we in dit onderzoek gebruik hebben gemaakt, wegen door deze aanpak ook subjectieve belevingen van betrokkenen mee. Ook die vinden wij van grote waarde ter completering van het beeld van de (knelpunten rond) BPV.
Leerlingen en leerbedrijven hebben aan dit onderzoek een vrijwillige bijdrage geleverd. Bij hen heeft de Algemene Rekenkamer geen controlebevoegdheden. Bij de andere partijen heeft de Algemene Rekenkamer die wel (zie voor de deelname van onderwijsinstellingen aan het onderzoek onze website www.rekenkamer.nl, bij de methadologische verantwoording).
De informatie die we hebben opgevraagd bij leerlingen en BPV-begeleiders van de onderwijsinstellingen betreft het schooljaar 2005–2006. De informatie afkomstig van kenniscentra en leerbedrijven betreft het schooljaar 2006–2007.
Wij hebben bij de verzameling van onderzoeksgegevens onder andere aandacht besteed aan: de begeleiding van leerlingen, de organisatie van de BPV, informatie-uitwisseling tussen partijen, de erkenning van leerbedrijven, en sturing en toezicht.
Wij hebben voor ons onderzoek per onderwijsinstelling een selectie gemaakt van de opleidingen die voor het onderzoek onder leerlingen, BPV-begeleiders en kenniscentra centraal zouden staan. Per onderwijsinstelling zijn vragen gesteld aan de leerlingen die een geselecteerde opleiding volgden, en de BPV-begeleiders die bij die leerlingen horen. Voor het onderzoek bij de kenniscentra zijn negen van de achttien kenniscentra geselecteerd.1 Ook bij hen hebben we de selectie van opleidingen besproken (zie voor de selectie van opleidingen onze website www.rekenkamer.nl). Daar vindt u de methodologische verantwoording over het onderzoek, met daarin meer details over hoe deze partijen zijn benaderd.
Tevens vindt u op onze website achtergrondinformatie en kenmerken van de leerlingen, BPV-begeleiders van onderwijsinstellingen en leerbedrijven die aan ons onderzoek hebben meegedaan.
Tijdens het onderzoek hebben wij, behalve met de hierboven genoemde partijen, ook contact onderhouden met de MBO Raad, de AOC Raad, Colo en andere partijen die een rol spelen in of belang hebben bij een goede BPV, zoals de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB), de werkgeversorganisaties MKB-Nederland en VNO-NCW en de Taskforce Jeugdwerkloosheid. In de loop van het onderzoek hebben zij desgevraagd enkele malen gereflecteerd op voorlopige bevindingen. Het onderzoeksteam heeft veel baat gehad bij deze informele gedachtewisselingen en is alle partijen erkentelijk voor de bijdrage die zij aan het onderzoek hebben geleverd.
Op 26 oktober 2006 hebben wij overigens een rapport uitgebracht over een verwant thema: Werklozen zonder startkwalificatie.
In deel I van dit rapport heeft u kunnen lezen welke conclusies wij trekken uit dit onderzoek en welke aandachtspunten wij benoemen. In dit deel II staat een samenvatting van de bevindingen waarop wij de conclusies en aandachtspunten gebaseerd hebben.
De hoofdstukken 2 tot en met 5 geven de uitkomsten van het onderzoek. In elk van die hoofdstukken staat een belangrijke «relatie» centraal tussen partijen die betrokken zijn bij BPV in het mbo:
• in hoofdstuk 2 zijn dat de kenniscentra en (leerlingen in) leerbedrijven;
• in hoofdstuk 3 de onderwijsinstellingen en (leerlingen in) leerbedrijven;
• in hoofdstuk 4 de onderwijsinstellingen en kenniscentra; en
• in hoofdstuk 5 de Ministeries van OCW en LNV enerzijds, en de onderwijsinstellingen respectievelijk kenniscentra anderzijds.
2 KENNISCENTRA EN (LEERLINGEN IN) LEERBEDRIJVEN
In dit hoofdstuk beschrijven we de relatie tussen kenniscentra, leerbedrijven en leerlingen die BPV volgen op een leerbedrijf (zie figuur 3). Binnen deze relatie beschrijven we de erkenning van leerbedrijven door het kenniscentrum, de begeleiding van leerlingen door leerbedrijven, de contacten van kenniscentra met leerbedrijven, de positie van allochtone leerlingen en de private activiteiten die kenniscentra naast hun publieke taken uitvoeren.
2.1 Erkenning van leerbedrijven
Ieder kenniscentrum heeft een erkenningsregeling waarin de criteria staan waaraan bedrijven moeten voldoen om als leerbedrijf erkend te worden. Sinds 1 april 2007 geldt binnen Colo een modelreglement dat de kenniscentra gezamenlijk hebben vastgesteld (Colo, z.j.). De erkenningsregelingen zoals de kenniscentra die nu hanteren, zijn van dit modelreglement afgeleid. De kenniscentra zijn wettelijk verplicht hun erkenningsreglement openbaar te maken door een mededeling in de Staatscourant. Voor de nieuwe reglementen die sinds het modelreglement zijn opgesteld, heeft tot nu toe één kenniscentrum dit gedaan. Individuele kenniscentra hebben de vrijheid hun reglement nader in te vullen en toe te snijden op de situatie binnen hun eigen branche. De erkenningsregelingen moeten echter volgens het modelreglement wel aan vier voorwaarden blijven voldoen.
Het leerbedrijf wordt geacht:
1. zowel een goede en veilige leerwerkplek als werkzaamheden te bieden die behoren tot de werkprocessen van het beroep waarvoor de leerling wordt opgeleid;
2. voldoende en deskundige begeleiding te bieden, gericht op de leerling;
3. bereid te zijn tot overleg met de onderwijsinstelling en het kenniscentrum;
4. akkoord te gaan met de vermelding van de bedrijfsgegevens in het openbare register leerbedrijven.
Met het afgeven van een erkenning verklaart het kenniscentrum dat een leerbedrijf in staat is voldoende en deskundige begeleiding te bieden. Het verschilt op welke wijze kenniscentra de deskundigheid van een praktijkopleider in een leerbedrijf vaststellen. De meeste kenniscentra vragen naar een kopie van het diploma of naar een cv. Andere kenniscentra bepalen via een assessment of een praktijkopleider voldoende vakinhoudelijke kwaliteiten bezit en geven op basis van de uitkomsten zo nodig een scholingsadvies.
Een manier om de deskundigheid van de begeleiding te bevorderen is om de praktijkopleiders van de leerbedrijven een cursus te laten volgen. Alle kenniscentra die we in ons onderzoek hebben betrokken, bieden dergelijke cursussen aan. Bij twee kenniscentra is het volgen van een cursus door de praktijkopleider zelfs een voorwaarde voor erkenning als leerbedrijf, voor de overige kenniscentra is dit niet het geval. Wanneer een praktijkopleider de cursus niet kan of wil volgen, heeft dit geen directe gevolgen voor de erkenning. Het advies uit de evaluatie van de WEB in 2001 (zie ook § 5.1) om praktijkopleiders te certificeren met het oog op de kwaliteit van de BPV voor BBL, is niet omgezet in wet- en regelgeving. Een aantal kenniscentra geeft wel aan alsnog de erkenning in te trekken, als een praktijkopleider na verloop van tijd een scholingsadvies niet heeft opgevolgd. Intrekken van erkenningen lijkt echter nauwelijks voor te komen, behalve als leerbedrijven daar zelf om vragen.
Uit de leerbedrijvenenquête blijkt dat de helft van de ondervraagde praktijkopleiders een cursus heeft gevolgd bij het betreffende kenniscentrum (tabel 1).
Tabel 1 Hebben praktijkopleiders bij het kenniscentrum een opleiding of cursus voor praktijkopleiders gevolgd?*
Totaal % | |
---|---|
Ja | 50 |
Nee | 50 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 68% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven praktijkopleider te zijn.
Ruim driekwart van deze praktijkopleiders is tevreden over deze cursus (tabel 2) en ruim de helft van de praktijkopleiders is over het algemeen tevreden met de ondersteuning door het kenniscentrum. Eén op de tien praktijkopleiders geeft aan in het algemeen ontevreden te zijn over de ondersteuning door het kenniscentrum (tabel 3).
Tabel 2 Zijn praktijkopleiders tevreden over de cursus voor praktijkopleiders bij het kenniscentrum?*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 30 |
Enigszins tevreden | 46 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 15 |
Enigszins ontevreden | 4 |
Zeer ontevreden | 4 |
Weet niet | 1 |
Totaal | 100 |
* Het betreft de groep praktijkopleiders die een cursus voor praktijkopleiders heeft gevolgd (zie tabel 1).
Tabel 3 Zijn praktijkopleiders in het algemeen tevreden over de ondersteuning/begeleiding door het kenniscentrum?*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 18 |
Enigszins tevreden | 38 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 27 |
Enigszins ontevreden | 7 |
Zeer ontevreden | 3 |
Weet niet | 7 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 68% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven praktijkopleider te zijn.
De kenniscentra hebben gezamenlijk afgesproken om met ingang van 1 april 2007 nieuwe leerbedrijven binnen twee weken te erkennen. Dit is voor de meeste kenniscentra een (veel) kortere termijn dan zij vóór 2007 hanteerden (tabel 4); die was voor een aantal kenniscentra acht weken. Twee kenniscentra uit ons onderzoek geven aan vooralsnog niet aan deze afspraak te kunnen voldoen.
Tabel 4 Erkenningstermijnen van kenniscentra in 2007
Aequor | Ecabo | Fundeon | GOC | Handel | Kenteq | KOC | OVDB | VTL | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Termijn die gehanteerd werd vóór 2007 (in weken) | 8 | 8 | 2 | 8 | 4 | 2 | 4 | 8 | 4 |
Percentage leerbedrijven dat binnen termijn werd erkend | Onbekend | 30 | 99 | Onbekend | 98 | 95 | 100 | 92 | 80 |
BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen zijn over het algemeen tevreden over de kwaliteit van de BPV-plekken die het kenniscentrum erkent; vier op de vijf BOL- en BBL-begeleiders geven aan dat de plekken altijd tot vaak kwalitatief goed zijn (tabel 5).
Tabel 5 Vinden BPV-begeleiders de BPV-plekken die het kenniscentrum erkent kwalitatief goed?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 15 | 14 | 14 |
Vaak | 67 | 69 | 69 |
Regelmatig | 17 | 17 | 17 |
Zelden | 1 | 1 | 1 |
Nooit | 0 | 0 | 0 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Ook over de wijze waarop de kenniscentra de erkenningsprocedure uitvoeren, zijn de meeste begeleiders tevreden (tabel 6a t/m 6c).
Tabel 6a Wordt de erkenning snel verleend, volgens BPV-begeleiders
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 14 | 22 | 18 |
Vaak | 52 | 38 | 45 |
Regelmatig | 26 | 31 | 29 |
Zelden | 5 | 7 | 6 |
Nooit | 3 | 2 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 6b Wordt de erkenning zorgvuldig verleend, volgens BPV-begeleiders
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 22 | 39 | 30 |
Vaak | 54 | 39 | 46 |
Regelmatig | 21 | 21 | 21 |
Zelden | 3 | 1 | 2 |
Nooit | 1 | 0 | 0 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 6c Wordt de erkenningsprocedure voor het einde van de BPV afgerond, volgens BPV-begeleiders
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 39 | 61 | 29 |
Vaak | 32 | 25 | 29 |
Regelmatig | 24 | 8 | 16 |
Zelden | 3 | 4 | 4 |
Nooit | 3 | 2 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Ook leerbedrijven zijn over het algemeen tevreden over de erkenningsprocedure; ruim driekwart van de bedrijven geeft aan enigszins tot zeer tevreden te zijn met deze procedure (tabel 7).
Tabel 7 Algemeen oordeel leerbedrijven over de erkenningsprocedure van kenniscentra*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 36 |
Enigszins tevreden | 42 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 14 |
Enigszins ontevreden | 3 |
Zeer ontevreden | 2 |
Weet niet | 2 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 81% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven zelf betrokken te zijn geweest bij de erkenningsprocedure.
Ook over de administratieve belasting die deze procedure met zich meebrengt, zijn ze overwegend positief. Het minst positief zijn bedrijven over de voorlichting over juridische en financiële aspecten die ze van het kenniscentrum krijgen; bijna één op de zes bedrijven die aan de enquête hebben meegedaan is hier enigszins tot zeer ontevreden over. In tabel 8a tot en met 8f staan de oordelen van de leerbedrijven over verschillende aspecten van de erkenningsprocedure.
Tabel 8a De duur van de erkenningsprocedure volgens de leerbedrijven*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 27 |
Enigszins tevreden | 42 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 21 |
Enigszins ontevreden | 5 |
Zeer ontevreden | 2 |
Weet niet | 5 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 81% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven zelf betrokken te zijn geweest bij de erkenningsprocedure.
Tabel 8b De informatie die volgens de leerbedrijven over de erkenningsprocedure wordt verstrekt*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 25 |
Enigszins tevreden | 43 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 21 |
Enigszins ontevreden | 6 |
Zeer ontevreden | 1 |
Weet niet | 4 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 81% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven zelf betrokken te zijn geweest bij de erkenningsprocedure.
Tabel 8c De administratieve belasting van de erkenningsprocedure volgens de leerbedrijven*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 22 |
Enigszins tevreden | 37 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 27 |
Enigszins ontevreden | 6 |
Zeer ontevreden | 3 |
Weet niet | 6 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 81% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven zelf betrokken te zijn geweest bij de erkenningsprocedure.
Tabel 8d De kennis van het kenniscentrum tijdens de erkenningsprocedure over het bedrijf volgens de leerbedrijven*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 25 |
Enigszins tevreden | 39 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 23 |
Enigszins ontevreden | 7 |
Zeer ontevreden | 3 |
Weet niet | 4 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 81% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven zelf betrokken te zijn geweest bij de erkenningsprocedure.
Tabel 8e De erkenningsvoorwaarden die het kenniscentrum hanteert volgens de leerbedrijven*
Totaal % | |
---|---|
Zeer tevreden | 22 |
Enigszins tevreden | 42 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 22 |
Enigszins ontevreden | 6 |
Zeer ontevreden | 2 |
Weet niet | 5 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 81% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven zelf betrokken te zijn geweest bij de erkenningsprocedure.
Tabel 8f De voorlichting over juridische en/of financiële aspecten tijdens de erkenningsprocedure volgens de leerbedrijven*
De voorlichting over juridische en/of financiële aspecten | Totaal % |
---|---|
Zeer tevreden | 11 |
Enigszins tevreden | 29 |
Niet tevreden/niet ontevreden | 32 |
Enigszins ontevreden | 11 |
Zeer ontevreden | 5 |
Weet niet | 12 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 81% van de leerbedrijven. Bij deze leerbedrijven heeft de respondent aangegeven zelf betrokken te zijn geweest bij de erkenningsprocedure.
2.2 Contacten met leerbedrijven
Kenniscentra leggen na de erkenning van een leerbedrijf ook kwaliteitsbezoeken af. Toezien op de kwaliteit van leerbedrijven is een taak die wettelijk bij de kenniscentra is gelegd. Zij zijn vrij om te bepalen hoe ze deze bezoeken vormgeven en hoe vaak zij ze afleggen. Een belangrijk doel van deze bezoeken is om vast te stellen of de BPV-plek nog van voldoende kwaliteit is. Veel kenniscentra hebben kwaliteitsinstrumenten ontwikkeld, aan de hand waarvan zij samen met het leerbedrijf kunnen bepalen hoe het staat met de mogelijkheden voor eigen personeel en stagiairs om zich binnen het bedrijf verder te ontwikkelen. Indien leerbedrijven dat zelf willen, ondersteunen kenniscentra hen bij verbeteringen daarin.
In de praktijk zijn er grote verschillen in de frequentie waarmee kenniscentra kwaliteitsbezoeken afleggen. Sommige kenniscentra bepalen de hoeveelheid contactmomenten aan de hand van het aantal BPV-plekken dat een bedrijf heeft. Het komt ook voor dat kenniscentra de frequentie bepalen aan de hand van de uitkomsten van een «kwaliteitsscan», waarmee inzichtelijk wordt gemaakt op welke punten BPV binnen het leerbedrijf voor verbetering vatbaar is. Sommige kenniscentra bezoeken bedrijven waar leerlingen werken vaker dan bedrijven waar geen leerlingen aan het werk zijn. Dit is bij bedrijven met BBL-leerlingen mogelijk, maar bij BOL-leerlingen lastiger, omdat kenniscentra vaak niet weten op welke bedrijven BOL-leerlingen hun BPV volgen. Dit komt doordat wettelijk vastligt dat kenniscentra hun handtekening moeten zetten onder de BPV-overeenkomsten van BBL-leerlingen, terwijl dit voor BOL niet geldt (zie ook § 4.1).
De manier waarop kenniscentra concreet invulling geven aan de kwaliteitsbezoeken, verschilt. Zo geven de meeste kenniscentra aan dat ze geen structureel toezicht houden op individuele leerlingen, bijvoorbeeld om na te gaan of ze binnen het bedrijf voldoende leren en of ze voldoende begeleid worden. Dat kunnen ze ook niet, omdat ze daarvoor zouden moeten weten op welke leerbedrijven leerlingen zitten. Hierdoor is het voor hen evenmin mogelijk, zelf te beoordelen of de praktijkopleider de leerling goed begeleidt. Zij kunnen de praktijkopleider bij hun bezoeken vragen hoe hij dit doet, maar het niet zelf zien. Kenniscentra zeggen daarom alleen te reageren als er concrete klachten zijn over de begeleiding door het leerbedrijf. Twee kenniscentra houden wel toezicht op individuele leerlingen, als ze daartoe van het leerbedrijf opdracht krijgen. Zij voeren dit dan uit als een private activiteit.
De meeste leerbedrijven geven aan dat het kenniscentrum periodiek controleert of het bedrijf nog aan de voorwaarden voor erkenning voldoet (tabel 9). Volgens bijna de helft van deze leerbedrijven doet het kenniscentrum dit één keer per jaar. Eén op de drie leerbedrijven geeft aan dat dit minder dan één keer per jaar gebeurt (tabel 10).
Tabel 9 Controleert het kenniscentrum volgens leerbedrijven periodiek of het leerbedrijf nog steeds voldoet aan de eisen die gelden voor BPV-plekken?
Totaal % | |
---|---|
Ja | 65 |
Nee | 15 |
Weet niet | 21 |
Totaal | 100 |
Tabel 10 Frequentie van controle door kenniscentra volgens leerbedrijven*
Totaal % | |
---|---|
Minder dan 1 keer per jaar | 34 |
1 keer per jaar | 46 |
Vaker dan 1 keer per jaar | 11 |
Weet niet | 9 |
Totaal | 100 |
* Het betreft de leerbedrijven die hebben aangegeven dat het kenniscentrum periodiek controleert (zie tabel 9).
Verschillende kenniscentra geven te kennen dat zij graag vaker bij leerbedrijven langs willen gaan om de bedrijven beter te ondersteunen, maar dat de tijd en capaciteit hiertoe ontbreekt. Wij hebben dit verder niet onderzocht, maar signaleren dat het aantal leerbedrijven per opleidingsadviseur varieert van 146 (Fundeon) tot 563 (Aequor) (tabel 11).
Tabel 11 Aantal leerbedrijven per opleidingsadviseur van het kenniscentrum*
Aequor | Ecabo | Fundeon | GOC | Handel | Kenteq | KOC | OVDB | VTL | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantal opleidingsadviseurs | 40 | 75 | 75 | 14 | 70 | 90 | 25 | 112 | 20 |
Aantal leerbedrijven | 22 543 | 33 683 | 10 979 | 4 165 | 31 757 | 17 000 | 8 132 | 34 458 | 7 668 |
Aantal leerbedrijven per opleidingsadviseur | 563 | 449 | 146 | 298 | 454 | 189 | 325 | 307 | 383 |
* Aantal erkende leerbedrijven per 1 oktober 2006 dat door kenniscentra is opgegeven voor accountantscontrole.
Deze cijfers zijn niet zonder meer te vergelijken, bijvoorbeeld omdat grote leerbedrijven vaak meer BPV-plekken hebben, waardoor de werklast voor de opleidingsadviseur per BPV-plek kleiner is. Wel ligt het voor de hand dat het voor kenniscentra met relatief veel leerbedrijven per opleidingsadviseur moeilijker is, die leerbedrijven voldoende te bezoeken.
2.3 Begeleiding van leerlingen door leerbedrijven tijdens BPV
BOL-leerlingen geven hun BPV gemiddeld een rapportcijfer van 7,5. BBL-leerlingen waarderen hun opleiding op het leerbedrijf met gemiddeld een 7,6 (tabel 12). Negen op de tien van de BOL- en BBL-leerlingen samen tonen zich tevreden met de begeleiding die zij krijgen vanuit de leerbedrijven (tabel 13)1. De leerlingen vinden het vooral belangrijk dat de begeleider voldoende tijd heeft en voldoende hulp biedt bij de praktijkopdrachten (tabel 14). Ontevredenheid met de begeleiding door het leerbedrijf komt volgenséén op de vier ontevreden BOL-leerlingen (mede) doordat het werk dat ze moeten verrichten op het leerbedrijf niet past bij de opleiding. Het percentage BBL-leerlingen dat deze mening is toegedaan, is iets kleiner (tabel 15).
Tabel 12 Rapportcijfer dat leerlingen geven aan hun BPV
BOL %* | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Voldoende (6 of hoger) | 92 | 94 | 93 |
Onvoldoende (5 of lager) | 8 | 6 | 7 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Rapportcijfer (gemiddeld) | 7,5 | 7,6 |
* Dat is bij BOL 90% van de leerlingen die hebben aangegeven al BPV te volgen of te hebben gevolgd.
Tabel 13 Zijn leerlingen tevreden over de begeleiding van het leerbedrijf?
BOL %* | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 91 | 83 | 90 |
Nee | 9 | 17 | 10 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Dat zijn de BOL leerlingen die hebben aangegeven al BPV te volgen of te hebben gevolgd en die een vaste begeleider hebben (zie tabel 16).
Tabel 14 Redenen voor tevredenheid leerlingen over begeleiding op het leerbedrijf*
BOL % | BBL % | Totaal %** | |
---|---|---|---|
Begeleider heeft voldoende tijd | 59 | 55 | 58 |
Voldoende hulp van begeleider bij opdrachten | 61 | 59 | 60 |
Voldoende hulp van begeleider bij problemen met collega’s | 18 | 16 | 18 |
Begeleider neemt de leerling serieus | 57 | 55 | 56 |
Anders | 11 | 12 | 11 |
* Dit is de groep tevreden leerlingen (zie tabel 13).
** Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
Tabel 15 Redenen voor ontevredenheid leerlingen over begeleiding op het leerbedrijf*
BOL % | BBL % | Totaal %** | |
---|---|---|---|
Begeleider heeft te weinig tijd | 50 | 49 | 49 |
Te weinig hulp van begeleider bij opdrachten | 38 | 28 | 35 |
Te weinig hulp van begeleider bij problemen met collega’s | 5 | 7 | 5 |
Begeleider discrimineert de leerling vanwege allochtone afkomst | 2 | 1 | 2 |
Begeleider pest de leerling | 3 | 2 | 3 |
De leerling heeft te maken met seksuele bedreiging van begeleider | 0 | 1 | 1 |
De begeleider neemt de leerling niet serieus | 15 | 11 | 14 |
De leerling moet werk doen dat niet bij zijn opleiding past | 26 | 15 | 22 |
Anders | 33 | 40 | 36 |
* Dit is de groep ontevreden leerlingen (zie tabel 13).
** Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
Het grootste deel van de BOL- en BBL-leerlingen heeft een vaste begeleider op het leerbedrijf en krijgt ook hulp van deze vaste begeleider (tabel 16). Ongeveer een kwart van deze leerlingen geeft aan geen hulp van de begeleider te krijgen, maar van andere collega’s binnen het bedrijf.
Tabel 16 Percentage leerlingen dat een vaste begeleider heeft binnen het leerbedrijf
BOL %* | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 86 | 81 | 85 |
Nee | 14 | 18 | 15 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Dat is bij BOL 90% van de leerlingen die hebben aangegeven al BPV te volgen of te hebben gevolgd.
Meer dan de helft van de BOL- en BBL-leerlingen heeft geen klachten over het werk op het leerbedrijf. De BOL-leerlingen die wel klachten hebben, klagen vooral over de eenzijdigheid van het werk, het feit dat ze niet leren wat ze zouden willen leren en het moeten uitvoeren van vervelende klussen. BBL-leerlingen klagen het meest over een gebrek aan goede begeleiding op het leerbedrijf, eenzijdig werk en niet leren wat ze willen leren (tabel 17).
Tabel 17 Klachten van leerlingen over hun werk op het leerbedrijf
BOL %* | BBL % | Totaal %** | |
---|---|---|---|
Geen klachten | 56 | 59 | 57 |
Geen goede begeleiding/begeleider op het werk | 9 | 11 | 10 |
Gevaarlijk werk | 1 | 3 | 2 |
Vervelende klussen | 14 | 8 | 12 |
Altijd hetzelfde werk | 20 | 10 | 17 |
De leerling leert niet wat hij wil leren | 14 | 10 | 13 |
Vaak overwerken | 4 | 6 | 5 |
Werk waarover de leerling nog niets geleerd heeft | 6 | 6 | 6 |
Vies werk | 2 | 2 | 2 |
Collega’s pesten de leerling | 1 | 2 | 1 |
Collega’s discrimineren de leerling vanwege allochtone afkomst | 1 | 1 | 1 |
Baas discrimineert de leerling vanwege allochtone afkomst | 1 | 1 | 1 |
Seksuele bedreiging leerling | 1 | 1 | 1 |
Geen prettige werktijden | 6 | 6 | 6 |
Leerling mag geen vrij nemen | 3 | 4 | 3 |
Geen goede sfeer | 8 | 9 | 8 |
Andere klachten | 9 | 10 | 9 |
* Dat is bij BOL 90% van de leerlingen die hebben aangegeven al BPV te volgen of te hebben gevolgd.
** Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
We hebben ook de BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen gevraagd naar de klachten die zij van de leerlingen ontvangen (tabel 18a tot en met 18i). Bijna de helft van de BPV-begeleiders van BOL-leerlingen geeft aan dat hun leerlingen klagen over te eenzijdig werk. De klachten die de BPV-begeleiders ook vaak horen gaan over te weinig werk en over het gebrek aan aansluiting tussen het werk op het leerbedrijf en dat wat de leerlingen op school hebben geleerd. Ook één op de drie BPV-begeleiders van BBL-leerlingen krijgt klachten over te eenzijdig werk. BBL-leerlingen klagen volgens hun begeleiders ook relatief vaak over te veel (over)werk.
Tabel 18a Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: te vies werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 1 | 0 | 0 |
Vaak | 1 | 1 | 1 |
Regelmatig | 6 | 5 | 5 |
Zelden | 44 | 39 | 42 |
Nooit | 48 | 55 | 52 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18b Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: te veel werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 1 | 0 | 0 |
Vaak | 5 | 8 | 6 |
Regelmatig | 13 | 17 | 15 |
Zelden | 66 | 49 | 57 |
Nooit | 16 | 27 | 21 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18c Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: teveel verantwoordelijkheid
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 4 | 2 | 3 |
Regelmatig | 5 | 12 | 8 |
Zelden | 67 | 53 | 60 |
Nooit | 25 | 33 | 26 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18d Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: te zwaar werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 5 | 6 | 6 |
Regelmatig | 14 | 8 | 11 |
Zelden | 55 | 52 | 54 |
Nooit | 25 | 34 | 30 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18e Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: te gevaarlijk werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 1 | 0 | 1 |
Vaak | 1 | 0 | 1 |
Regelmatig | 1 | 1 | 1 |
Zelden | 41 | 46 | 44 |
Nooit | 56 | 52 | 54 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18f Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: te weinig werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 1 | 0 | 0 |
Vaak | 3 | 2 | 2 |
Regelmatig | 23 | 10 | 16 |
Zelden | 58 | 49 | 54 |
Nooit | 16 | 39 | 27 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18g Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: te eenzijdig werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 1 | 0 | 0 |
Vaak | 7 | 5 | 6 |
Regelmatig | 35 | 29 | 32 |
Zelden | 49 | 48 | 49 |
Nooit | 8 | 18 | 13 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18h Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: teveel overwerken
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 2 | 0 | 0 |
Vaak | 2 | 5 | 3 |
Regelmatig | 7 | 14 | 10 |
Zelden | 55 | 48 | 51 |
Nooit | 35 | 33 | 34 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 18i Frequentie van klachten die BPV-begeleiders krijgen van leerlingen over het werk dat ze op het leerbedrijf moeten doen: werk dat onvoldoende aansluit bij school
BOL % | |
---|---|
Altijd | 2 |
Vaak | 2 |
Regelmatig | 17 |
Zelden | 69 |
Nooit | 10 |
Totaal | 100 |
2.4 Positie van allochtone leerlingen
In totaal gaf ruim één op de vijf leerlingen in onze enquête aan, tot een allochtone bevolkingsgroep te behoren (tabel 19).
Tabel 19 Percentage leerlingen dat zichzelf tot een allochtone bevolkingsgroep rekent
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 25 | 12 | 21 |
Nee | 75 | 88 | 79 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Ruim één op de tien BOL-leerlingen die moeilijk een BPV-plek kon vinden, denkt dat dat te maken heeft met zijn etniciteit. Het percentage is bij BBL-leerlingen een stuk lager (tabel 20), maar dit kan vertekend zijn, omdat eventueel gediscrimineerde BBL-leerlingen zonder BPV-plek niet in de leerlingenenquête zitten. Op de meeste onderwijsinstellingen was het in 2006 namelijk nog een voorwaarde dat de leerling een BPV-plek had om aan een BBL-opleiding te mogen beginnen.
Tabel 20 Redenen waarom het volgens leerlingen niet gemakkelijk was een plek te vinden
BOL %* | BBL % | Totaal %** | |
---|---|---|---|
Er worden meestal stagiairs van een hoger niveau gevraagd | 29 | 4 | 23 |
Mijn school heeft me niet genoeg geholpen | 25 | 12 | 22 |
Werkgevers zien mij als allochtoon | 13 | 5 | 11 |
Er waren niet genoeg BPV-plekken | 61 | 61 | 61 |
Wist niet goed wat bedrijven verwachten | 5 | 4 | 5 |
Wist niet goed hoe bedrijven te benaderen | 6 | 5 | 6 |
Was eerste sollicitatie | 5 | 7 | 5 |
Nooit geleerd hoe te solliciteren | 2 | 1 | 2 |
Uiterlijk en kleding een probleem | 5 | 2 | 4 |
Niet zo goed in Nederlandse taal | 2 | 3 | 2 |
Te onzeker/verlegen | 10 | 10 | 10 |
Anders | 26 | 31 | 27 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreft de groep BOL-leerlingen die BPV heeft gevolgd, maar niet gemakkelijk een plek kon vinden (zie tabel 26) en de groep leerlingen die nog geen stage heeft gelopen, omdat ze geen plek kon vinden (zie tabel 27)
** Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
Wij hebben overigens niet onderzocht of leerlingen die zich gediscrimineerd voelden, ook echt gediscrimineerd zijn.
Zodra de leerlingen eenmaal BPV volgen op een leerbedrijf, is het percentage leerlingen dat aangeeft gediscrimineerd te worden niet groot. Een klein percentage leerlingen geeft aan door hun begeleider op het leerbedrijf, hun collega’s of hun baas gediscrimineerd te worden (tabel 21).
Tabel 21 Klachten van leerlingen over hun werk op het leerbedrijf
BOL %* | BBL % | Totaal %** | |
---|---|---|---|
Geen klachten | 56 | 59 | 57 |
Geen goede begeleiding/begeleider op het werk | 9 | 11 | 10 |
Gevaarlijk werk | 1 | 3 | 2 |
Vervelende klussen | 14 | 8 | 12 |
Altijd hetzelfde werk | 20 | 10 | 17 |
De leerling leert niet wat hij wil leren | 14 | 10 | 13 |
Vaak overwerken | 4 | 6 | 5 |
Werk waarover de leerling nog niets geleerd heeft | 6 | 6 | 6 |
Vies werk | 2 | 2 | 2 |
Collega’s pesten de leerling | 1 | 2 | 1 |
Collega’s discrimineren de leerling vanwege allochtone afkomst | 1 | 1 | 1 |
Baas discrimineert de leerling vanwege allochtone afkomst | 1 | 1 | 1 |
Seksuele bedreiging leerling | 1 | 1 | 1 |
Geen prettige werktijden | 6 | 6 | 6 |
De leerling mag geen vrij nemen | 3 | 4 | 3 |
Geen goede sfeer | 8 | 9 | 8 |
Andere klachten | 9 | 10 | 9 |
* Dat is bij BOL 90% van de leerlingen die hebben aangegeven al BPV te volgen of te hebben gevolgd.
** Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
Wanneer de BPV-begeleiders van de onderwijsinstellingen, aan leerbedrijven vroegen waarom zij geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie hierover verder § 3.4), waren de motieven die bedrijven het meest frequent noemden dat de taal een probleem zou worden of dat het bedrijf slechte ervaringen met allochtone leerlingen had gehad (tabel 22a tot en met 22h).
Tabel 22a Reden voor leerbedrijven, volgens BPV-begeleiders, om geen allochtone leerlingen aan te nemen: de taal wordt een probleem*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 3 | 11 | 6 |
Vaak | 41 | 44 | 42 |
Regelmatig | 47 | 33 | 42 |
Zelden | 3 | 11 | 6 |
Nooit | 6 | 0 | 4 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Tabel 22b Reden voor leerbedrijven, volgens BPV-begeleiders, om geen allochtone leerlingen aan te nemen: de samenwerking tussen allochtone en autochtone werknemers zal niet goed gaan*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 12 | 0 | 8 |
Vaak | 27 | 29 | 28 |
Regelmatig | 9 | 14 | 12 |
Zelden | 39 | 43 | 41 |
Nooit | 39 | 43 | 41 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Tabel 22c Reden voor leerbedrijven, volgens BPV-begeleiders, om geen allochtone leerlingen aan te nemen: culturele verschillen zullen een probleem vormen*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 7 | 0 | 4 |
Vaak | 23 | 25 | 24 |
Regelmatig | 20 | 25 | 22 |
Zelden | 33 | 30 | 32 |
Nooit | 17 | 20 | 18 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Tabel 23d Reden voor leerbedrijven, volgens BPV-begeleiders, om geen allochtone leerlingen aan te nemen: liever geen werknemers met hoofddoekje*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 3 | 6 | 5 |
Vaak | 21 | 13 | 18 |
Regelmatig | 14 | 13 | 14 |
Zelden | 17 | 6 | 14 |
Nooit | 45 | 63 | 52 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Tabel 22e Reden voor leerbedrijven, volgens BPV-begeleiders, om geen allochtone leerlingen aan te nemen: autochtone klanten, patiënten en/of andere relaties zullen liever niet door allochtone stagiairs geholpen willen worden*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 31 | 6 | 21 |
Regelmatig | 4 | 35 | 17 |
Zelden | 31 | 29 | 29 |
Nooit | 35 | 29 | 33 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Tabel 22f Reden voor leerbedrijven om geen allochtone leerlingen aan te nemen, volgens BPV-begeleiders: ze hadden slechte ervaringen met allochtone stagiairs of werknemers*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 12 | 12 | 12 |
Vaak | 36 | 42 | 39 |
Regelmatig | 30 | 23 | 28 |
Zelden | 12 | 19 | 16 |
Nooit | 9 | 4 | 7 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Tabel 22g Reden voor leerbedrijven om geen allochtone leerlingen aan te nemen, volgens BPV-begeleiders: ze twijfelden aan de betrouwbaarheid van allochtone stagiairs of werknemers*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 3 | 0 | 2 |
Vaak | 28 | 16 | 23 |
Regelmatig | 14 | 32 | 21 |
Zelden | 21 | 32 | 25 |
Nooit | 35 | 21 | 30 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Tabel 22h Reden voor leerbedrijven om geen allochtone leerlingen aan te nemen, volgens BPV-begeleiders: ze dachten dat allochtone werknemers minder goed zouden zijn dan autochtone werknemers*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 15 | 21 | 18 |
Regelmatig | 15 | 11 | 14 |
Zelden | 36 | 42 | 39 |
Nooit | 33 | 26 | 31 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het gaat om de groep de BOL- en BBL-begeleiders, die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen (zie tabel 63) én die leerbedrijven naar de redenen daarvoor vroegen (tabel 64).
Bij kenniscentra is weinig bekend over discriminatie van allochtone leerlingen. Eén kenniscentrum heeft onderzoek gedaan naar discriminatie en een aantal kenniscentra heeft een diversiteitsbeleid. In de groensector komt discriminatie op grond van etniciteit nauwelijks voor, maar dat kan ook te maken hebben met het feit dat er maar weinig allochtone leerlingen kiezen voor een opleiding in de groensector. Op de vraag of er meer allochtone leerbedrijven zouden moeten komen, reageren de kenniscentra wisselend. Vier kenniscentra wensen geen onderscheid in allochtone en autochtone leerbedrijven te maken. De andere kenniscentra waren neutraal tot positief.
2.5 Private activiteiten van kenniscentra
De wet geeft kenniscentra en onderwijsinstellingen de mogelijkheid om contractactiviteiten voor derden te verrichten. Beide doen dat ook. De contractactiviteiten van onderwijsinstellingen houden geen verband met BPV, dus die zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten.1 De contractactiviteiten van kenniscentra hebben wel met BPV te maken.
De WEB stelt dat de contractactiviteiten van kenniscentra verband moeten houden met hun publieke taak, dat deze activiteiten de uitvoering van die taak niet mogen schaden, én dat kenniscentra die ook contractactiviteiten uitvoeren, een regeling moeten opstellen voor het personeel vanwege de potentiële vermenging van belangen. De kenniscentra hebben in de Governance Code die zij in december 2006 in Colo hebben afgesproken, een aantal bepalingen opgenomen over de combinatie van publieke en private activiteiten (Colo, 2006b). Per 1 januari 2008 moet elk van de kenniscentra deze hebben geïmplementeerd.
De private activiteiten die kenniscentra uitvoeren kunnen variëren van het geven van vakinhoudelijke cursussen, het verzorgen van extra begeleiding voor leerbedrijven tot het gedeeltelijk overnemen van de werkgeversrol via een detacheringsafdeling (zie figuur 4).
Onderwijsinstellingen beschouwen kenniscentra vanwege hun private activiteiten soms als concurrenten, omdat kenniscentra in private opdrachten onderwijs aanbieden aan het bedrijfsleven en daarmee op hun terrein komen. Dat wekt wantrouwen bij onderwijsinstellingen, zo blijkt uit ons onderzoek. Overigens bestaat bij de kenniscentra over een aantal activiteiten onduidelijkheid of deze wel of niet tot hun wettelijke taken behoren. Het gaat om activiteiten als het uitvoeren van arbeidsmarktanalyses en het aanbieden van cursussen aan praktijkopleiders. De toelichting op de wet stelt echter dat kenniscentra de kwaliteit van BPV-plekken kunnen bevorderen door «het trainen of begeleiden van leermeesters uit het bedrijfsleven», dus als kenniscentra ervoor kiezen dit te doen, dan maakt het onderdeel uit van hun publieke taken. Wij denken dat ook het uitvoeren van arbeidsmarktanalyses tot de wettelijke taak behoort. Bij hun activiteiten voor de landelijke kwalificatiestructuur moeten kenniscentra immers ook aandacht besteden aan de maatschappelijke behoefte aan opleidingen en de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden (zie § 1.3). De meeste kenniscentra voeren arbeidsmarktanalyses uit. Er zijn onderling wel grote verschillen in hoe zij dit doen en daarmee in de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van de cijfers.
Op één uitzondering na hebben de vijf kenniscentra waar sprake is van private activiteiten, deze activiteiten ondergebracht bij een afzonderlijke rechtspersoon. Bij deze kenniscentra worden de publieke taken uitgevoerd door een stichting of vereniging en de private activiteiten door een bv, een dochtermaatschappij of een afzonderlijke stichting.
Deze scheiding hebben de kenniscentra die in het onderzoek betrokken zijn, niet aangebracht in de buitendienst: de opleidingsadviseurs die bij de leerbedrijven langsgaan. Deze opleidingsadviseurs verrichten zowel publieke als private werkzaamheden. Hun taken bestaan onder andere uit:
• het werven, beoordelen en erkennen van leerbedrijven;
• het adviseren over en begeleiden van leerbedrijven bij de verbetering van de kwaliteit van de leeromgeving in het bedrijf;
• het geven van voorlichting aan leerbedrijven (bijvoorbeeld over human resources of over opleidingsmogelijkheden voor het zittend personeel).
De Mededingingswet schrijft voor dat ondernemingen die een bijzondere taak vervullen en daarnaast andere activiteiten ontplooien, de baten en lasten van de verschillende activiteiten gescheiden registreren, een correcte toerekening aan de kostprijs hanteren en de beginselen van de kostprijsadministratie duidelijk vastleggen. De kenniscentra hebben dit in opzet goed geregeld. De manier waarop dit in de praktijk vorm krijgt, verschilt. Sommige kenniscentra maken gebruik van een projectbegroting, andere kopen private diensten afzonderlijk in en weer andere berekenen de uren door die opleidingsadviseurs aan private activiteiten hebben besteed.
De meeste kenniscentra zien – begrijpelijk – het voordeel van één buitendienst vooral in het feit dat bedrijven dan één aanspreekpunt hebben voor BPV en voor andere adviezen over opleidingen voor eigen personeel.
Publiek en privaat | ||||
Uit het klanttevredenheidsonderzoek van Kenteq van 2005 bleek, dat 16% van de actieve leerbedrijven van dat kenniscentrum in dat jaar gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om de praktijkbegeleiding van leerlingen uit te besteden aan het kennis- centrum. De leerbedrijven waardeerden dit met een gemiddeld rapportcijfer van 7,5. |
Bij één kenniscentrum uit ons onderzoek (bij VTL) krijgen de opleidingsadviseurs targets voor het verkopen van cursussen aan bedrijven.
3 ONDERWIJSINSTELLINGEN EN (LEERLINGEN IN) LEERBEDRIJVEN
In dit hoofdstuk beschrijven we de relatie tussen onderwijsinstellingen, leerbedrijven en leerlingen (zie figuur 5). Aan bod komen de aard en inhoud van de begeleiding van de onderwijsinstellingen zowel vóór als tijdens de BPV, de organisatie van de BPV, de positie van allochtone leerlingen, de informatieverstrekking van de onderwijsinstelling aan het leerbedrijf en de aansluiting tussen theorie en praktijk.
3.1 Rol onderwijsinstellingen voorafgaand aan BPV
Arbeidsmarkt- en BPV-perspectief
Meer dan de helft van de leerlingen heeft voor de start van hun opleiding uitgezocht of er voldoende werk in is (bijvoorbeeld door in hun omgeving navraag te doen). Het grootste deel daarvan deed dat zelfstandig, slechts een klein percentage geeft aan dat de onderwijsinstelling er een rol bij heeft gespeeld. Een derde van de leerlingen geeft aan het niet te hebben uitgezocht, maar het eigenlijk wel belangrijk te vinden (tabel 23). Ook recent onderzoek van het bureau voor beleidsonderzoek Research voor Beleid concludeert dat de aandacht voor beroepskeuzevoorlichting op onderwijsinstellingen erg verschilt: sommige onderwijsinstellingen besteden er speciale lessen aan, andere besteden er nauwelijks aandacht aan (Verberne, B. e.a., 2007, p. 8).
Tabel 23 Hebben leerlingen zelf uitgezocht of er voldoende werk is in de opleiding die ze gekozen hebben?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja, zelf gedaan | 40 | 53 | 43 |
Ja, met behulp van de school | 9 | 7 | 9 |
Nee, maar de leerling vindt het ook niet belangrijk | 13 | 14 | 14 |
Nee, maar de leerling vindt het eigenlijk wel belangrijk | 38 | 26 | 35 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Een op de tien BPV-begeleiders is van mening dat BOL-leerlingen geen goede kans op een baan hebben, voornamelijk omdat de arbeidsmarkt voor de betreffende opleiding ongunstig is (tabel 24).
Tabel 24 Redenen volgens BPV-begeleiders, waarom BOL-leerlingen geen goede kans hebben om na afronding van hun opleiding werk te vinden*
BOL %** | |
---|---|
Arbeidsmarkt voor opleiding is ongunstig | 65 |
Andere redenen | 25 |
BBL-ers met deze opleiding betere kans dan BOL-ers | 20 |
Verwachting is dat allochtone leerlingen in deze opleiding op arbeidsmarkt worden gediscrimineerd | 15 |
Mbo-ers in deze opleiding worden op arbeidsmarkt verdrongen door hbo-ers | 5 |
Mbo-ers in deze opleiding worden op arbeidsmarkt verdrongen door andere groep(en) | 5 |
* Het betreft 11% van de BPV-begeleiders die aangaf dat BOL-leerlingen geen goede kans maken om met een diploma van deze opleiding werk te vinden.
** Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
Onderwijsinstellingen zijn niet wettelijk of anderszins verplicht het BPV-perspectief en het arbeidsmarktperspectief zichtbaar mee te laten wegen bij hun beslissing om opleidingen wel of niet aan te bieden. Een op de tien BOL-begeleiders en een kwart van de BBL-begeleiders geeft aan dat als hun onderwijsinstelling in het schooljaar 2005–2006 leerlingen weigerde voor een opleiding, dat was omdat leerlingen geen BPV-plek konden vinden (tabel 25).
Tabel 25 Hebben onderwijsinstellingen volgens BPV-begeleiders in schooljaar 2005–2006 leerlingen geweigerd voor de opleiding, omdat ze geen BPV-plek zouden kunnen vinden?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Nee | 66 | 61 | 64 |
Ja | 9 | 26 | 17 |
Niet van toepassing; om andere redenen geweigerd | 25 | 13 | 19 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Kenniscentra stellen dat onderwijsinstellingen weinig interesse tonen in de uitkomsten van de arbeidsmarktanalyses die zij uitbrengen. Zij betreuren het dat het Ministerie van OCW geen duidelijke voorschriften voor de arbeidsmarktrelevantie van opleidingen heeft afgegeven, terwijl onderwijsinstellingen toch geacht worden op te leiden voor die arbeidsmarkt.
Hulp aan leerlingen bij het zoeken van een BPV-plek
Eén op de vier BOL-leerlingen die al BPV hadden gevolgd en één op de vijf BBL-leerlingen die al een BPV-plek hadden, geeft aan dat het niet gemakkelijk was een plek te vinden (tabel 26).1 Eén op de tien BOL-leerlingen die nog geen BPV hadden gevolgd, geeft aan dat dit kwam doordat ze geen plek gevonden hadden (tabel 27). Bijna twee derde van de BOL- en BBL-leerlingen die moeilijk een plek konden vinden, wijt dit aan een tekort aan plekken. Daarnaast noemen leerlingen relatief vaak als mogelijke verklaring dat de onderwijsinstelling hen niet genoeg geholpen heeft. Een op de drie BOL-leerlingen noemt als reden dat er meestal stagiairs van een hoger niveau werden gevraagd. BBL-leerlingen geven dit veel minder vaak als reden op (tabel 28).
Tabel 26 Konden leerlingen gemakkelijk een BPV-plek vinden?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja, gemakkelijk een plek gevonden | 77 | 80 | 78 |
Nee, niet gemakkelijk een plek gevonden | 23 | 20 | 22 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 27 Redenen waarom leerlingen nog geen BPV hadden gevolgd*
BOL % | |
---|---|
De leerling kan geen BPV-plek vinden | 14 |
Door ziekte of handicap | 12 |
De leerling hoeft nog BPV te doen, dat komt pas later in de opleiding | 75 |
Totaal | 100 |
* Het betreft 10% van de BOL-leerlingen, die nog geen BPV hadden gevolgd.
Tabel 28 Redenen waarom het volgens leerlingen niet gemakkelijk was een plek te vinden
BOL %* | BBL % | Totaal %** | |
---|---|---|---|
Er worden meestal stagiairs van een hoger niveau gevraagd | 29 | 4 | 23 |
Mijn school heeft me niet genoeg geholpen | 25 | 12 | 22 |
Werkgevers zien mij als allochtoon | 13 | 5 | 11 |
Er waren niet genoeg BPV-plekken | 61 | 61 | 61 |
Wist niet goed wat bedrijven verwachten | 5 | 4 | 5 |
Wist niet goed hoe bedrijven te benaderen | 6 | 5 | 6 |
Was eerste sollicitatie | 5 | 7 | 5 |
Nooit geleerd hoe te solliciteren | 2 | 1 | 2 |
Uiterlijk en kleding een probleem | 5 | 2 | 4 |
Niet zo goed in Nederlandse taal | 2 | 3 | 2 |
Te onzeker/verlegen | 10 | 10 | 10 |
Anders | 26 | 31 | 27 |
* Het betreft de groep BOL-leerlingen, die BPV heeft gevolgd, maar niet gemakkelijk een plek kon vinden (zie tabel 25) en de groep leerlingen die nog geen BPV heeft gevolgd, omdat ze geen plek kon vinden (zie tabel 27).
** Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
Eén op de vijf BBL-begeleiders en één op de zeven BOL-begeleiders stelt dat het voor leerlingen in het schooljaar 2005–2006 (erg) moeilijk was een BPV-plek te vinden (tabel 29).
Tabel 29 Hoe moeilijk of gemakkelijk was het volgens BPV-begeleiders voor hun leerlingen om een plek te vinden?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Erg gemakkelijk | 8 | 9 | 9 |
Gemakkelijk | 40 | 41 | 40 |
Neutraal | 38 | 32 | 35 |
Moeilijk | 12 | 16 | 14 |
Erg moeilijk | 2 | 3 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Sommige factoren maken het leerlingen moeilijker een plek te vinden. De invloed van deze factoren kan verschillen per leerweg. De regio waarin de leerlingen een plek zoeken, blijkt van grote invloed te zijn. Er zijn grote verschillen tussen regio’s: voor BOL-leerlingen is het moeilijk om een BPV-plek te vinden in de Randstad, terwijl dit voor BBL-leerlingen vooral in Zeeland en Friesland lastig is.
Ook persoonsgebonden kenmerken spelen een rol. Over het algemeen vinden mannen makkelijker een plek dan vrouwen, maar dat geldt niet voor allochtone mannen en vrouwen. Binnen BOL vinden allochtone mannen moeilijker een plek dan allochtone vrouwen en autochtone leerlingen, binnen BBL hebben alle allochtone leerlingen meer moeite met het vinden van een plek dan autochtone leerlingen. Bij BOL geldt ook dat oudere leerlingen moeilijker een plek kunnen vinden dan jongere. Dit effect is voor BBL-leerlingen niet gevonden.
Het verband tussen het niveau en de kans een plek te vinden, is niet eenduidig. Binnen BOL vinden leerlingen op niveau 2 en 3 moeilijker een plek dan op niveau 4. Ook mannen op niveau 1 vinden moeilijker een plek, voor vrouwen geldt dat weer niet. Binnen BBL geldt dat leerlingen op niveau 2 het moeilijker hebben een plek te vinden.
Tot slot vinden binnen BOL-leerlingen die vmbo met leerwegondersteuning hebben gevolgd (de zogenoemde zorgleerlingen) moeilijker een plek. Binnen BBL is dat niet het geval. Op onze website www.rekenkamer.nl vindt u een model dat gebaseerd is op de uitkomsten van de enquête onder de leerlingen. Dit model geeft inzicht in het effect van al deze factoren op de kans om een BPV-plek te vinden, in hun onderlinge verband.
Het niet vinden van een plek kan vergaande consequenties hebben, vooral voor BBL-leerlingen. Een op de vier BBL-begeleiders geeft aan dat het in het schooljaar 2005–2006 regelmatig voorkwam dat leerlingen die zich wel hadden ingeschreven, niet aan hun opleiding konden beginnen omdat ze geen leerbedrijf konden vinden. Volgens bijna een op de drie BBL-begeleiders komt dit vaak tot regelmatig voor (tabel 30). Bijna de helft van de BBL-begeleiders geeft ook aan dat het is voorgekomen dat BBL-leerlingen zich niet hebben ingeschreven omdat ze geen leerbedrijf konden vinden (tabel 31).
Tabel 30 Is het volgens BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 voorgekomen dat BBL-leerlingen die zich al wel hadden ingeschreven, niet aan hun opleiding konden beginnen omdat ze geen leerbedrijf konden vinden?
BBL % | |
---|---|
Vaak | 4 |
Regelmatig | 24 |
Zelden | 43 |
Nooit | 29 |
Totaal | 100 |
Tabel 31 Is het volgens BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 voorgekomen dat BBL-leerlingen geen BPV-plek konden vinden en zich daarom niet hebben ingeschreven?
BBL % | |
---|---|
Ja | 45 |
Nee | 26 |
Onbekend | 29 |
Totaal | 100 |
Ongeveer een derde van de BOL-leerlingen en twee derde van de BBL-leerlingen die nog geen werkplek hadden op het moment dat ze aan de opleiding begonnen, geeft aan dat de onderwijsinstelling niets gedaan heeft om hen te helpen een plek te vinden. Als de onderwijsinstelling hulp biedt, is dat volgens leerlingen meestal bij het bellen naar potentiële leerbedrijven of het schrijven van sollicitatiebrieven (tabel 32).
Tabel 32 Wat hebben onderwijsinstellingen volgens leerlingen gedaan om hen te helpen een BPV-plek te vinden?
BOL % | BBL % | Totaal %* | |
---|---|---|---|
Sollicitatietraining laten volgen | 10 | 3 | 8 |
Kledingadvies gegeven | 7 | 1 | 5 |
Folders of brochures gegeven | 12 | 5 | 10 |
Geholpen met sollicitatiebrief schrijven | 18 | 5 | 14 |
Geholpen met bellen naar bedrijven | 23 | 7 | 18 |
Geholpen met sollicitatiegesprek | 7 | 3 | 6 |
Anders | 26 | 14 | 22 |
Niets | 31 | 69 | 42 |
* Omdat er meer antwoorden mogelijk waren, tellen de percentages niet op tot 100%.
BPV-begeleiders geven aan dat zij extra investeren in het zoeken naar een passend leerbedrijf, om leerlingen te helpen die het extra moeilijk hebben een BPV-plek te vinden. Driekwart van de BOL en twee derde van de BBL-begeleiders geeft aan deze extra hulp in het schooljaar 2005–2006 geboden te hebben. Ook gaven zij vaak individuele adviezen over de presentatie en sollicitatietrainingen (tabel 33a tot en met 33f).
Tabel 33a Middelen die BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 ingezet hebben om leerlingen die het extra moeilijk hadden om een plek te vinden te helpen: extra sociale vaardigheidstraining
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 7 | 3 | 5 |
Vaak | 12 | 6 | 10 |
Regelmatig | 33 | 19 | 27 |
Zelden | 29 | 28 | 29 |
Nooit | 19 | 44 | 31 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 33b Middelen die BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 ingezet hebben om leerlingen die het extra moeilijk hadden om een plek te vinden te helpen: extra training op vakinhoud
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 3 | 2 | 2 |
Vaak | 10 | 15 | 13 |
Regelmatig | 32 | 17 | 25 |
Zelden | 31 | 25 | 28 |
Nooit | 24 | 41 | 33 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 33c Middelen die BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 ingezet hebben om leerlingen die het extra moeilijk hadden om een plek te vinden te helpen: training werknemersvaardigheden
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 4 | 2 | 3 |
Vaak | 12 | 7 | 10 |
Regelmatig | 21 | 13 | 20 |
Zelden | 30 | 22 | 27 |
Nooit | 32 | 56 | 44 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 33d Middelen die BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 ingezet hebben om leerlingen die het extra moeilijk hadden om een plek te vinden te helpen: sollicitatietraining
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 27 | 4 | 17 |
Vaak | 15 | 12 | 14 |
Regelmatig | 24 | 23 | 24 |
Zelden | 19 | 23 | 21 |
Nooit | 15 | 38 | 26 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 33e Middelen die BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 ingezet hebben om leerlingen die het extra moeilijk hadden om een plek te vinden te helpen: individueel advies over de presentatie
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 16 | 6 | 12 |
Vaak | 21 | 12 | 17 |
Regelmatig | 42 | 31 | 37 |
Zelden | 13 | 25 | 19 |
Nooit | 8 | 26 | 17 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 33f Middelen die BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 ingezet hebben om leerlingen die het extra moeilijk hadden om een plek te vinden te helpen: extra investeren in het vinden van een passend leerbedrijf
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 28 | 10 | 20 |
Vaak | 21 | 16 | 19 |
Regelmatig | 30 | 35 | 33 |
Zelden | 17 | 19 | 18 |
Nooit | 4 | 20 | 12 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Over het algemeen laten de antwoorden van leerlingen en BPV-begeleiders zien dat onderwijsinstellingen BOL-leerlingen meer helpen dan BBL-leerlingen bij het vinden van een plek. Dit strookt met de visie van BPV-begeleiders op hun verantwoordelijkheid bij het vinden van een goede BPV-plek. Meer dan de helft is van mening dat BBL-leerlingen zelf het meest verantwoordelijk zijn voor het vinden van een plek. Voor BOL-leerlingen hebben onderwijsinstelling, leerling en kenniscentrum volgens ruim een derde van de BPV-begeleiders een gedeelde verantwoordelijkheid bij het vinden van een plek. Volgens nog eens bijna een derde van de begeleiders is de onderwijsinstelling het meest verantwoordelijk voor het vinden van een BPV-plek voor de BOL-leerling. (tabel 34).
Tabel 34 Wie is volgens BPV-begeleiders verantwoordelijk voor het vinden van een BPV-plek?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
De onderwijsinstelling | 29 | 3 | 17 |
Het kenniscentrum | 1 | 2 | 2 |
De leerlingen zelf | 17 | 54 | 34 |
Alle drie even verantwoordelijk | 33 | 27 | 30 |
Onderwijsinstelling en kenniscentrum even verantwoordelijk | 12 | 4 | 8 |
Anders | 10 | 11 | 11 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
3.2 Begeleiding leerlingen door onderwijsinstellingen tijdens BPV
Volgens de helft van de BBL-leerlingen en een op de vijf BOL-leerlingen is er niemand, of in elk geval niemand die ze als zodanig herkennen, die hen vanuit de onderwijsinstelling begeleidt tijdens de BPV (tabel 35). Leerlingen met een begeleider hebben daar meestal één keer per drie maanden een gesprek mee, maar bij BOL-leerlingen is dat ook wel vaker. Een op de vijf leerlingen geeft aan nooit een gesprek te hebben of alleen als ze er om vragen. Dit geldt vaker voor BBL-leerlingen dan voor BOL-leerlingen (tabel 36).
Tabel 35 Worden leerlingen volgens eigen zeggen door iemand van de onderwijsinstelling begeleid?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 79 | 51 | 70 |
Nee | 21 | 49 | 30 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 36 Hoe vaak hebben leerlingen volgens eigen zeggen een gesprek met de BPV-begeleider van de onderwijsinstelling?*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Eén keer per week | 13 | 12 | 13 |
Eén keer per maand | 26 | 12 | 23 |
Eén keer per drie maanden | 27 | 22 | 26 |
Minder dan één keer per drie maanden | 10 | 14 | 11 |
Als de leerling er om vraagt | 18 | 31 | 21 |
Nooit | 7 | 8 | 7 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreft de BOL- en de BBL-leerlingen die door iemand vanuit de onderwijsinstelling worden begeleid (zie tabel 35).
Zowel van de BOL- als BBL-leerlingen die aangeven tijdens hun BPV begeleiding van hun onderwijsinstelling te krijgen, zijn vier op de vijf leerlingen daar tevreden over (tabel 37).1 Bijna de helft van de leerlingen die ontevreden zijn, geeft als reden op dat hun begeleider zelden of nooit komt. Een op de vijf geeft aan dat de begeleider te weinig tijd heeft (tabel 38).
Tabel 37 Zijn leerlingen tevreden over de begeleiding door de onderwijsinstelling?*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 78 | 83 | 80 |
Nee | 22 | 17 | 21 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreft de BOL- en de BBL-leerlingen die door iemand vanuit de onderwijsinstelling worden begeleid (zie tabel 35).
Tabel 38 Redenen waarom leerlingen niet tevreden zijn over de begeleiding door de onderwijsinstelling*
BOL % | BBL % | Totaal %** | |
---|---|---|---|
Begeleider heeft te weinig tijd | 22 | 16 | 21 |
Begeleider komt zelden of nooit naar het leerbedrijf | 48 | 42 | 47 |
Te weinig hulp van begeleider bij problemen met het leerbedrijf | 17 | 10 | 16 |
Begeleider snapt te weinig waar de leerling in het leerbedrijf mee bezig is | 15 | 7 | 13 |
Begeleider discrimineert leerling vanwege diens allochtone afkomst | 2 | 2 | 2 |
Begeleider pest de leerling | 1 | 2 | 1 |
De leerling heeft te maken met seksuele bedreiging van begeleider | 1 | 2 | 1 |
De school bemoeit zich teveel met de leerling | 3 | 8 | 4 |
De begeleider neemt de leerling niet serieus | – | 6 | 3 |
Anders | 34 | 39 | 34 |
* Het betreft de BOL- en BBL-leerlingen die door iemand vanuit de onderwijsinstelling worden begeleid (zie tabel 35) en daar tevreden over zijn (tabel 37).
** Er waren meer antwoorden mogelijk, waardoor percentages niet optellen tot 100.
Volgens meer dan de helft van de leerlingen is er overleg tussen de BPV-begeleider van de onderwijsinstelling en de praktijkopleider op het leerbedrijf. Meer dan een kwart wist niet of dit het geval was (tabel 39).
Vier vijfde van de leerlingen is van mening dat er duidelijke afspraken tussen henzelf, de onderwijsinstelling en het leerbedrijf zijn vastgelegd in de vorm van een BPV-overeenkomst. De rest gaf aan dat er niets is vastgelegd of wist het niet (tabel 40).
Tabel 39 Geven leerlingen aan dat er overleg is tussen de BPV-begeleider van de onderwijsinstelling en de praktijkopleider van het leerbedrijf?*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 59 | 57 | 57 |
Nee | 12 | 14 | 13 |
Weet de leerling niet | 29 | 28 | 29 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreft de groep leerlingen die door iemand vanuit de onderwijsinstelling wordt begeleid (zie tabel 35) én die een vaste begeleider op het leerbedrijf heeft (tabel 16).
Tabel 40 Geven leerlingen aan dat er duidelijke afspraken tussen henzelf, de onderwijsinstelling en het leerbedrijf zijn vastgelegd in een BPV-overeenkomst?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 82 | 81 | 82 |
Nee | 7 | 8 | 8 |
Weet de leerling niet | 10 | 11 | 11 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Taken die BPV-begeleiders het meest verrichten zijn: het coördineren van de begeleiding, het plannen van de BPV, het beoordelen ervan, het onderhouden van het contact met het kenniscentrum en het bezoeken van leerbedrijven. Dit geldt zowel voor BOL- als BBL-begeleiders. BBL-begeleiders hebben iets minder vaak coördinerende taken. Daar staat tegenover dat zij in meer gevallen contact onderhouden met het kenniscentrum (tabel 41a t/m 41j).
Tabel 41a Taken van BPV-begeleiders: dagelijkse begeleiding van BOL- of BBL-leerlingen tijdens hun BPV
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 30 | 27 | 29 |
Vaak | 15 | 16 | 16 |
Regelmatig | 32 | 31 | 32 |
Zelden | 13 | 13 | 13 |
Nooit | 10 | 13 | 12 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41b Taken van BPV-begeleiders: dagelijkse begeleiding van zowel BBL- als BOL-leerlingen tijdens hun BPV
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 23 | 25 | 25 |
Vaak | 8 | 7 | 8 |
Regelmatig | 30 | 28 | 29 |
Zelden | 8 | 13 | 10 |
Nooit | 32 | 27 | 30 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41c Taken van BPV-begeleiders: leerbedrijven bezoeken
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 27 | 25 | 26 |
Vaak | 27 | 27 | 27 |
Regelmatig | 39 | 40 | 40 |
Zelden | 6 | 7 | 7 |
Nooit | 1 | 2 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41d Taken van BPV-begeleiders: leerbedrijven werven
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 23 | 18 | 21 |
Vaak | 18 | 8 | 13 |
Regelmatig | 30 | 33 | 32 |
Zelden | 21 | 30 | 26 |
Nooit | 8 | 11 | 10 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41e Taken van BPV-begeleiders: coördinatie van de begeleiding
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 57 | 39 | 49 |
Vaak | 19 | 19 | 19 |
Regelmatig | 15 | 30 | 22 |
Zelden | 5 | 6 | 6 |
Nooit | 5 | 7 | 6 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41f Taken van BPV-begeleiders: planning BPV
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 55 | 36 | 46 |
Vaak | 16 | 19 | 18 |
Regelmatig | 15 | 22 | 19 |
Zelden | 5 | 11 | 8 |
Nooit | 9 | 12 | 11 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41g Taken van BPV-begeleiders: terugkomdagen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 34 | 18 | 27 |
Vaak | 9 | 5 | 8 |
Regelmatig | 15 | 17 | 16 |
Zelden | 17 | 19 | 18 |
Nooit | 24 | 41 | 33 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41h Taken van BPV-begeleiders: eindbeoordeling BPV-component
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 38 | 44 | 41 |
Vaak | 22 | 21 | 22 |
Regelmatig | 26 | 22 | 24 |
Zelden | 10 | 7 | 9 |
Nooit | 5 | 7 | 6 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41i Taken van BPV-begeleiders: contactpersoon zijn vanuit de school voor het kenniscentrum, voor deze opleiding
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 43 | 41 | 42 |
Vaak | 13 | 15 | 14 |
Regelmatig | 18 | 21 | 20 |
Zelden | 12 | 12 | 12 |
Nooit | 15 | 11 | 13 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 41j Taken van BPV-begeleiders: contactpersoon vanuit de school zijn voor het kenniscentrum, voor de hele sector waarin deze opleiding valt
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 35 | 30 | 33 |
Vaak | 6 | 12 | 9 |
Regelmatig | 20 | 18 | 19 |
Zelden | 11 | 19 | 16 |
Nooit | 28 | 22 | 25 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Het overgrote deel van de onderwijsinstellingen hanteert een norm voor het aantal bezoeken aan leerlingen op het leerbedrijf. Bij BOL komen normen van een keer per kwartaal, een keer per halfjaar of een keer per BPV-periode elk ongeveer even vaak voor. Voor BBL-leerlingen geldt meestal de norm van een bezoek per halfjaar (tabel 42).
In de meeste gevallen konden de BPV-begeleiders van de onderwijsinstellingen hun leerlingen zo vaak op het leerbedrijf bezoeken als volgens de interne richtlijn zou moeten (tabel 43). Een op de tien BOL-leerlingen en een op de vijf BBL-leerlingen wordt echter niet zo vaak bezocht als volgens de norm van de onderwijsinstelling zou moeten (tabel 44). BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen noemen als belangrijkste oorzaken hiervan: drukte door andere werkzaamheden en een te groot aantal leerlingen per begeleider (tabel 44a t/m 44f).
Tabel 42 Normen van onderwijsinstellingen voor de frequentie van bezoeken aan leerlingen op leerbedrijf
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Eén keer per jaar | 3 | 12 | 8 |
Eén keer per halfjaar | 29 | 45 | 37 |
Eén keer per kwartaal | 31 | 26 | 29 |
Eén keer gedurende de BPV-periode | 32 | niet van toepassing | 16 |
Eén keer gedurende opleiding | niet van toepassing | 3 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 10 |
Tabel 43 Geven BPV-begeleiders aan dat ze leerlingen zo vaak bezoeken als volgens de interne richtlijn zou moeten?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 89 | 77 | 83 |
Nee | 12 | 24 | 17 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 44a Reden voor BPV-begeleiders om leerlingen niet zo vaak te bezoeken als zou moeten: te druk met andere werkzaamheden
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer belangrijk | 24 | 59 | 36 |
Belangrijk | 49 | 29 | 43 |
Neutraal | 12 | 9 | 11 |
Onbelangrijk | 6 | 0 | 4 |
Zeer onbelangrijk | 9 | 3 | 7 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 44b Reden voor BPV-begeleiders om leerlingen niet zo vaak te bezoeken als zou moeten: teveel leerlingen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer belangrijk | 5 | 23 | 11 |
Belangrijk | 44 | 47 | 45 |
Neutraal | 26 | 20 | 24 |
Onbelangrijk | 13 | 7 | 11 |
Zeer onbelangrijk | 12 | 3 | 9 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 44c Reden voor BPV-begeleiders om leerlingen niet zo vaak te bezoeken als zou moeten: teveel reistijd/te ver weg
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer belangrijk | 5 | 16 | 9 |
Belangrijk | 29 | 39 | 32 |
Neutraal | 23 | 23 | 23 |
Onbelangrijk | 19 | 10 | 16 |
Zeer onbelangrijk | 24 | 13 | 21 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 44d Reden voor BPV-begeleiders om leerlingen niet zo vaak te bezoeken als zou moeten: niet alle reistijd wordt gecompenseerd
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer belangrijk | 8 | 4 | 7 |
Belangrijk | 10 | 0 | 7 |
Neutraal | 21 | 12 | 18 |
Onbelangrijk | 32 | 31 | 32 |
Zeer onbelangrijk | 29 | 54 | 36 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 44e Reden voor BPV-begeleiders om leerlingen niet zo vaak te bezoeken als zou moeten: ontoereikende reiskostenvergoeding
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer belangrijk | 5 | 7 | 6 |
Belangrijk | 10 | 18 | 13 |
Neutraal | 22 | 21 | 22 |
Onbelangrijk | 34 | 18 | 29 |
Zeer onbelangrijk | 29 | 36 | 31 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 44f Reden voor BPV-begeleiders om leerlingen niet zo vaak te bezoeken als zou moeten: BPV in het buitenland
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer belangrijk | 22 | 4 | 17 |
Belangrijk | 12 | 0 | 9 |
Neutraal | 15 | 0 | 11 |
Onbelangrijk | 18 | 12 | 16 |
Zeer onbelangrijk | 34 | 85 | 48 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Vier op de tien BOL-begeleiders evalueren een keer gedurende de BPV-periode de prestaties van de leerling met de praktijkopleider van het leerbedrijf, maar een keer per kwartaal en een keer per halfjaar komt ook veel voor (tabel 45). Die evaluatie gebeurt doorgaans in aanwezigheid van de leerling. Voor BBL-leerlingen is een evaluatie per kwartaal of per halfjaar het meest gebruikelijk. Bij BBL is het iets minder gebruikelijk dat dit in aanwezigheid van de leerling gebeurt (tabel 46).
Om zicht te houden op de prestaties van de leerling, leggen begeleiders meestal bezoeken af aan het leerbedrijf. Daarnaast belt ongeveer de helft van de BPV-begeleiders regelmatig tot altijd met de praktijkopleider en/of met de leerling (tabel 47a t/m 47g).
Tabel 45 Frequentie van evaluatie door BPV-begeleiders en praktijkopleiders, volgens BPV-begeleiders
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Eén keer per jaar | 7 | 13 | 10 |
Eén keer per halfjaar | 23 | 46 | 35 |
Eén keer per kwartaal | 29 | 36 | 33 |
Eén keer gedurende BPV-periode | 38 | – | 20 |
Eén keer gedurende de opleiding | – | 3 | 2 |
Nooit | 2 | 3 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 46 Aanwezigheid van leerlingen tijdens evaluatiegesprekken tussen BPV-begeleiders en praktijkopleiders, volgens BPV-begeleiders*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 52 | 44 | 48 |
Vaak | 37 | 21 | 30 |
Regelmatig | 7 | 24 | 15 |
Zelden | 3 | 9 | 6 |
Nooit | 1 | 2 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Dit betreft niet de groep BPV-begeleiders die als frequentie van evaluatie «nooit» hebben aangegeven (zie tabel 45).
Tabel 47a Wat doen BPV-begeleiders om zicht te houden op de werkzaamheden van hun leerlingen op de BPV-plek: bellen met leerlingen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 13 | 9 | 11 |
Vaak | 19 | 16 | 18 |
Regelmatig | 41 | 35 | 38 |
Zelden | 23 | 32 | 27 |
Nooit | 4 | 9 | 6 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 47b Wat doen BPV-begeleiders om zicht te houden op de werkzaamheden van hun leerlingen op de BPV-plek: mailen met leerlingen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 13 | 4 | 9 |
Vaak | 14 | 14 | 14 |
Regelmatig | 34 | 27 | 31 |
Zelden | 23 | 33 | 28 |
Nooit | 17 | 22 | 19 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 47c Wat doen BPV-begeleiders om zicht te houden op de werkzaamheden van hun leerlingen op de BPV-plek: digitaal portfolio of logboek bekijken
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 23 | 7 | 15 |
Vaak | 11 | 12 | 12 |
Regelmatig | 17 | 29 | 18 |
Zelden | 13 | 16 | 14 |
Nooit | 36 | 46 | 41 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 47d Wat doen BPV-begeleiders om zicht te houden op de werkzaamheden van hun leerlingen op de BPV-plek: bellen met praktijkopleiders
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 22 | 14 | 18 |
Vaak | 32 | 31 | 31 |
Regelmatig | 35 | 46 | 40 |
Zelden | 8 | 8 | 8 |
Nooit | 3 | 1 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 47e Wat doen BPV-begeleiders om zicht te houden op de werkzaamheden van hun leerlingen op de BPV-plek: mailen met praktijkopleiders
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 10 | 6 | 8 |
Vaak | 13 | 15 | 14 |
Regelmatig | 20 | 25 | 22 |
Zelden | 37 | 30 | 33 |
Nooit | 20 | 25 | 22 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 47f Wat doen BPV-begeleiders om zicht te houden op de werkzaamheden van hun leerlingen op de BPV-plek: organiseren van terugkomdagen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 39 | 19 | 23 |
Vaak | 10 | 11 | 12 |
Regelmatig | 17 | 18 | 21 |
Zelden | 11 | 9 | 20 |
Nooit | 23 | 44 | 24 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 47g Wat doen BPV-begeleiders om zicht te houden op de werkzaamheden van hun leerlingen op de BPV-plek: leerbedrijven bezoeken
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 72 | 54 | 63 |
Vaak | 12 | 19 | 15 |
Regelmatig | 11 | 22 | 17 |
Zelden | 2 | 4 | 3 |
Nooit | 9 | 1 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
In § 2.3 beschreven we hoeveel en welke klachten leerlingen hebben over het werk in het leerbedrijf. De helft van de BPV-begeleiders geeft aan er zelf op toe te zien dat leerlingen niet belast worden met bijvoorbeeld te vies, te veel, te zwaar, te gevaarlijk of te eenzijdig werk. Twee van de drie BOL-begeleiders en een van de drie BBL-begeleiders let daar op (tabel 48a t/m 48i).
Tabel 48a Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: te vies werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 17 | 3 | 11 |
Vaak | 17 | 10 | 14 |
Regelmatig | 31 | 19 | 25 |
Zelden | 21 | 21 | 21 |
Nooit | 14 | 48 | 31 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48b Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: teveel werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 15 | 4 | 10 |
Vaak | 20 | 11 | 16 |
Regelmatig | 39 | 21 | 31 |
Zelden | 16 | 23 | 20 |
Nooit | 9 | 41 | 25 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48c Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: teveel verantwoordelijkheid
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 18 | 7 | 13 |
Vaak | 20 | 8 | 14 |
Regelmatig | 38 | 27 | 33 |
Zelden | 17 | 21 | 20 |
Nooit | 8 | 37 | 22 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48d Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: te zwaar werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 16 | 2 | 10 |
Vaak | 21 | 10 | 16 |
Regelmatig | 37 | 21 | 30 |
Zelden | 17 | 24 | 21 |
Nooit | 10 | 42 | 26 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48e Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: te gevaarlijk werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 21 | 5 | 14 |
Vaak | 16 | 8 | 13 |
Regelmatig | 36 | 23 | 30 |
Zelden | 16 | 28 | 21 |
Nooit | 10 | 39 | 25 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48f Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: te weinig werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 16 | 3 | 10 |
Vaak | 17 | 9 | 14 |
Regelmatig | 39 | 22 | 31 |
Zelden | 19 | 23 | 21 |
Nooit | 9 | 43 | 26 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48g Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: te eenzijdig werk
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 17 | 7 | 13 |
Vaak | 22 | 11 | 17 |
Regelmatig | 41 | 32 | 37 |
Zelden | 14 | 24 | 19 |
Nooit | 7 | 27 | 17 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48h Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: teveel overwerken
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 17 | 4 | 11 |
Vaak | 17 | 11 | 14 |
Regelmatig | 33 | 18 | 26 |
Zelden | 21 | 22 | 22 |
Nooit | 13 | 46 | 29 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 48i Percentage BPV-begeleiders dat er op toeziet dat leerlingen niet belast worden met: werk dat onvoldoende aansluit bij wat leerlingen op school hebben geleerd
BOL % | |
---|---|
Altijd | 20 |
Vaak | 16 |
Regelmatig | 44 |
Zelden | 13 |
Nooit | 7 |
Totaal | 100 |
Bijna de helft van de BOL-begeleiders en driekwart van de BBL-begeleiders weet niet of het leerbedrijf de reiskosten van hun leerlingen naar het leerbedrijf vergoedt (tabel 49). Volgens de meerderheid van de begeleiders zijn leerlingen verzekerd tegen arbeidsongevallen. Een op de zeven BPV-begeleiders weet niet of leerlingen daartegen verzekerd zijn (tabel 50).
De WA-verzekering is volgens BPV-begeleiders voor BOL-leerlingen veelal geregeld via de onderwijsinstelling en voor BBL-leerlingen via het leerbedrijf. Een op de vier BOL-begeleiders en een op de vijf BBL-begeleiders was ervan overtuigd dat leerlingen hiervoor verzekerd waren, maar wist niet of de verzekering via de onderwijsinstelling, het leerbedrijf of de ouders liep. Bijna een kwart van de BBL begeleiders wist niet of leerlingen WA-verzekerd waren (tabel 51).
Volgens een op de tien BOL-begeleiders had een aantal leerlingen geen BPV-overeenkomst (tabel 52).
Tabel 49 Krijgen leerlingen hun reiskosten naar het leerbedrijf vergoed, volgens BPV-begeleiders?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 14 | 17 | 15 |
Nee | 38 | 9 | 25 |
Onbekend | 48 | 74 | 61 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 50 Zijn leerlingen volgens BPV-begeleiders verzekerd tegen arbeidsongevallen?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja, via het leerbedrijf | 12 | 68 | 39 |
Ja, via de school | 52 | 2 | 28 |
Ja, via hun ouders | 3 | 0 | 2 |
Ja, maar de BPV-begeleider weet niet of het via leerbedrijf, school of ouders is | 25 | 11 | 18 |
Nee, een aantal leerlingen niet | 1 | 1 | 2 |
Onbekend | 8 | 18 | 13 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 51 Zijn leerlingen volgens BPV-begeleiders verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid voor schades die zij veroorzaken?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja, via het leerbedrijf | 7 | 43 | 25 |
Ja, via de school | 62 | 13 | 39 |
Ja, via hun ouders | 3 | 2 | 3 |
Ja, maar de BPV-begeleider weet niet of het via leerbedrijf, school of ouders is | 25 | 18 | 22 |
Nee, een aantal leerlingen niet | Niet van toepassing | 1 | 1 |
Onbekend | 2 | 23 | 12 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 52 Hebben leerlingen volgens BPV-begeleiders een BPV-overeenkomst?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 87 | 94 | 91 |
Nee | 11 | 5 | 9 |
Onbekend | 2 | 1 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Bijna twee derde van de leerbedrijven is tevreden over de begeleiding vanuit de onderwijsinstelling van de BBL-leerling op de BPV-plek. Over de begeleiding van BOL-leerlingen zijn leerbedrijven iets minder tevreden (tabel 53).
Tabel 53 Oordeel leerbedrijven over de begeleiding van leerlingen door onderwijsinstellingen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ruim voldoende | 14 | 21 | 18 |
Enigszins voldoende | 43 | 45 | 44 |
Niet voldoende/niet onvoldoende | 21 | 17 | 19 |
Enigszins onvoldoende | 12 | 9 | 11 |
Ruim onvoldoende | 7 | 6 | 7 |
Weet niet | 3 | 3 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Het is wettelijk vastgelegd dat onderwijsinstellingen eindverantwoordelijk zijn voor de BPV, maar in de wet staat niet hoe zij die verantwoordelijkheid moeten invullen en in welke mate zij leerlingen op de werkplek dienen te begeleiden. Binnen onderwijsinstellingen worden beslissingen over hoe BPV wordt begeleid vaak op uitvoeringsniveau genomen: door de BPV-begeleiders zelf of door docententeams. Daardoor zijn er niet alleen tussen, maar ook binnen onderwijsinstellingen grote verschillen in de begeleiding. In de praktijk blijkt uit ons onderzoek ook, dat BBL-leerlingen over het algemeen minder begeleiding krijgen dan BOL-leerlingen gedurende hun BPV.
3.3 Organisatie van de begeleiding
Een derde van de BPV-begeleiders geeft aan dat er bij hen een stagebureau of andere afzonderlijke eenheid is die zich op de organisatie van de BPV toelegt (tabel 54). De taken van een dergelijk stagebureau zijn vooral administratieve werkzaamheden, het werven van bedrijven en/of de begeleiding, organisatie en coördinatie van de BPV.
Een kwart van de begeleiders meldt dat hun opleiding werkt met een norm voor het maximale aantal leerlingen per begeleider (tabel 55). Deze norm bedraagt gemiddeld 44 leerlingen bij BOL en 77 leerlingen bij BBL, maar de spreiding is groot (tabel 56).
De helft van de BPV-begeleiders heeft eveneens te maken met een norm voor de begeleidingstijd per leerling (tabel 57). Ook deze normen lopen sterk uiteen. Gemiddeld zouden volgens de eigen normen van de instellingen BOL-leerlingen 27 uur en BBL-leerlingen 30 uur begeleiding per jaar moeten krijgen, maar ook hier bestaat grote variatie (tabel 58).
Tabel 54 Maken BPV-begeleiders gebruik van een (afzonderlijk) stagebureau of andere eenheid die zich speciaal met BPV bezighoudt?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 35 | 30 | 33 |
Nee | 65 | 70 | 68 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 55 Hanteren onderwijsinstellingen volgens BPV-begeleiders een norm voor het maximale aantal leerlingen per BPV-begeleider?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 28 | 24 | 27 |
Nee | 59 | 60 | 60 |
Onbekend | 14 | 16 | 15 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 56 Norm voor het maximale aantal leerlingen per BPV-begeleider
BOL | BBL | |
---|---|---|
Gemiddeld aantal leerlingen per begeleider per jaar | 44 | 77 |
Minimum aantal leerlingen | 3 | 5 |
Maximum aantal leerlingen | 115 | 400 |
Tabel 57 Hanteren onderwijsinstellingen volgens BPV-begeleiders een norm voor de begeleidingstijd per leerling?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 60 | 47 | 54 |
Nee | 28 | 35 | 32 |
Onbekend | 12 | 18 | 16 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 58 Norm voor de begeleidingstijd per leerling
BOL | BBL | |
---|---|---|
Gemiddeld aantal uren per leerling per begeleider (jaar) | 27 | 30 |
Minimum aantal uren | 1 | 1 |
Maximum aantal uren | 553 | 1 200 |
Driekwart van de begeleiders heeft hetzelfde of een aanverwant vak uitgeoefend als waarin hij of zij nu leerlingen begeleidt (tabel 59). Gemiddeld was dit zestien à zeventien jaar geleden, met een spreiding van nul tot 36 jaar geleden (tabel 60). Minder dan de helft van de BOL-begeleiders geeft aan dat hun onderwijsinstelling het uitgangspunt hanteert dat BPV-begeleiders moeten beschikken over praktijkervaring in hetzelfde vak als waarin ze begeleiden. Slechts in een derde van die gevallen lukt het ook dit altijd te realiseren (tabel 61). Belangrijke redenen waarom het niet lukt begeleiders met ervaring in hetzelfde vak aan te stellen, zijn gebrek aan tijd, onvoldoende personeel of onvoldoende personeel met vakervaring. Te midden van de mogelijke criteria die onderwijsinstellingen hanteren om BPV-begeleiders aan leerlingen toe te wijzen, wordt ervaring in hetzelfde vak weliswaar vaak genoemd, maar wordt geschiktheid als begeleider belangrijker gevonden. Behalve bovengenoemde criteria spelen ook zaken als het rooster en de geschiktheid als docent een rol (tabel 62).
Tabel 59 Hebben BPV-begeleiders praktijkervaring in het beroep waarvoor de leerlingen worden opgeleid?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
De BPV-begeleider heeft het beroep zelf uitgeoefend | 58 | 60 | 59 |
De BPV-begeleider heeft een aanverwant beroep uitgeoefend | 11 | 12 | 12 |
De BPV-begeleider kent de praktijk in dit beroep via bedrijfscontacten | 30 | 22 | 26 |
De BPV-begeleider heeft geen praktijkkennis van dit beroep of van aanverwante beroepen | 2 | 6 | 4 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 60 Aantal jaren praktijkervaring van BPV-begeleiders
BOL | BBL | |
---|---|---|
Gemiddeld | 16,1 | 17,1 |
Minimum | 0 | 0 |
Maximum | 32 | 36 |
Tabel 61 Lukt het volgens BPV-begeleiders om het uitgangspunt van onderwijsinstellingen te realiseren dat BPV-begeleiders zelf praktijkervaring moeten hebben?*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 33 | 33 | 33 |
Vaak | 27 | 26 | 27 |
Regelmatig | 27 | 20 | 23 |
Zelden | 7 | 12 | 10 |
Nooit | 7 | 9 | 8 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreft 42% van de BOL-begeleiders en 71% van de BBL-begeleiders. Dat zijn die begeleiders waarvan de onderwijsinstelling als uitgangspunt heeft dat ze zelf praktijkervaring moeten hebben.
Tabel 62 Criteria die in schooljaar 2005–2006 een rol speelden bij de toewijzing van BPV-begeleider aan leerlingen
BOL % | BBL % | Totaal %* | |
---|---|---|---|
Het moet iemand uit hetzelfde vak zijn | 43 | 44 | 43 |
Iemand die hetzelfde niveau doceert | 23 | 15 | 19 |
Geschiktheid als docent | 27 | 23 | 25 |
Geschiktheid als begeleider | 73 | 70 | 71 |
Roostertechnische criteria (ruimte begeleider) | 31 | 18 | 25 |
Pragmatische criteria | 20 | 19 | 20 |
Leerlinggebonden criteria | 11 | 6 | 9 |
Leerbedrijfsgebonden criteria (vaste contactpersoon school) | 33 | 37 | 35 |
* Er waren meer antwoorden mogelijk, waardoor percentages niet optellen tot 100.
In ons onderzoek zijn we nagegaan of er een verband is tussen de manier waarop BPV op de onderwijsinstelling georganiseerd is, en het moeilijk of gemakkelijk vinden van een BPV-plek door leerlingen. Het beeld blijkt verschillend voor de beide leerwegen. BBL-leerlingen van opleidingen die een norm hanteren voor het aantal leerlingen per begeleider en waar de BPV-begeleider over praktijkervaring beschikt, vinden gemakkelijker een plek dan leerlingen van opleidingen waar dat niet zo is. Voor de andere maatregelen die we hierboven noemden, is binnen de BBL geen verband gevonden met het moeilijk of gemakkelijk vinden van een BPV-plek door leerlingen. Binnen de BOL is er een aantoonbaar verband tussen het hanteren van een norm voor het aantal leerlingen per begeleider of het werken met een stagebureau, en het gemakkelijker vinden van een plek.
3.4 Positie van allochtone leerlingen
In § 2.4 beschreven we in welke mate discriminatie voorkomt volgens leerlingen zelf. Dit bleek vooral te spelen bij het vinden van een plek. Ook uit de JOB-monitor 2007 komt naar voren dat allochtone leerlingen meer moeite hebben een BPV-plek te vinden dan autochtone leerlingen. Van de allochtone BOL-leerlingen gaf 27% aan dat zij moeite hadden een BPV-plek te vinden (tegen 16% van de autochtone BOL-leerlingen). Van de allochtone BBL-leerlingen had 18% moeite om voor hun opleiding een werkplek te vinden (tegen 10% van de autochtone BBL-leerlingen).
We hebben ook de BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen gevraagd naar signalen die zij krijgen over discriminatie van allochtone leerlingen door leerbedrijven. Eén op de drie BOL-begeleiders en één op de vijf BBL-begeleiders geeft aan dat ze hiermee in het schooljaar 2005–2006 te maken hebben gehad (tabel 63). Om hoeveel gevallen het dan ging, hebben wij BPV-begeleiders niet gevraagd.
Tabel 63 Hebben BPV-begeleiders in het schooljaar 2005–2006 met discriminatie te maken gehad?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Nee, er waren (bijna) geen allochtone leerlingen | 47 | 52 | 49 |
Nee, dat heeft de BPV-begeleider nooit gemerkt | 22 | 27 | 24 |
Ja | 32 | 21 | 27 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Uit ons onderzoek blijkt dat, wanneer potentiële leerbedrijven aangaven geen allochtone leerlingen aan te willen nemen, vier op de vijf BOL-begeleiders en zes op de tien BBL-begeleiders bij het leerbedrijf vroeg naar de reden. Een op de tien BOL-begeleiders en een op de vier BBL-begeleiders geeft aan het leerbedrijf nooit naar de reden te vragen (tabel 64).
BPV-begeleiders die gemerkt hebben dat leerlingen gediscrimineerd worden op hun leerbedrijf, reageerden daar meestal op door het desbetreffende leerbedrijf vaker te bezoeken en/of door een gesprek aan te vragen met het leerbedrijf. Ongeveer een kwart van de begeleiders geeft aan niets ondernomen te hebben, omdat het geval niet duidelijk genoeg was. Een op de drie BBL-begeleiders meldde discriminatie door een leerbedrijf bij het kenniscentrum, of adviseerde de betreffende leerling om een BOL-opleiding te gaan volgen (tabel 65).
Tabel 64 Vragen BPV-begeleiders leerbedrijven naar redenen als zij geen allochtone leerlingen willen aannemen?*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 66 | 36 | 52 |
Vaak | 6 | 19 | 12 |
Regelmatig | 12 | 15 | 13 |
Soms | 7 | 7 | 7 |
Nooit | 9 | 24 | 16 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreft 44% van de BOL-begeleiders en 39% van de BBL-begeleiders die in het schooljaar 2005–2006 merkten dat potentiële leerbedrijven geen allochtone leerlingen wilden aannemen.
Tabel 65 Hoe handelen BPV-begeleiders, als zij merken dat potentiële leerbedrijven allochtone leerlingen discrimineren?
BOL % | BBL % | Totaal %* | |
---|---|---|---|
Niets ondernomen omdat het geval niet duidelijk genoeg was | 21 | 31 | 24 |
Niets ondernomen uit angst terugtrekken BPV-plekken | 3 | 7 | 4 |
Gesprek aangevraagd om erover te praten | 31 | 62 | 41 |
Vaker bedrijf bezocht om duidelijk te maken dat vooroordelen niet kloppen | 34 | 28 | 32 |
Elders op school gemeld | 8 | 10 | 9 |
Gemeld bij kenniscentrum | 10 | 32 | 17 |
Gemeld bij meldpunt discriminatie | 2 | 0 | 1 |
Leerlingen geadviseerd om een BOL-opleiding te volgen | – | 31 | 18 |
Anders | 10 | 7 | 9 |
* Er waren meer antwoorden mogelijk, waardoor percentages niet optellen tot 100.
Onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs wijst uit dat extra begeleiding door onderwijsinstellingen van allochtone leerlingen bij het vinden van een BPV-plek positieve resultaten oplevert (Inspectie van het Onderwijs, te verschijnen).
3.5 Informatieverstrekking aan leerbedrijven
Leerbedrijven horen in een op de drie gevallen van de leerling zelf en in een op de tien gevallen van niemand, wat de leerling in het leerbedrijf moet leren, zo blijkt uit onze enquête onder leerbedrijven.
In bijna de helft van de gevallen meldt de onderwijsinstelling het leerbedrijf welke theoretische kennis een leerling moet verwerven tijdens de BPV-periode (tabel 66a). Welke praktische vaardigheden een leerling moet oefenen, horen leerbedrijven even vaak van de leerling zelf als van de onderwijsinstelling, en ook hier zegt een op de tien leerbedrijven het van niemand te horen (tabel 66b). Welke houding leerlingen in het leerbedrijf moeten aanleren, hoort een kwart van de leerbedrijven niet, een kwart hoort dit van de leerling en de rest hoort dit van de onderwijsinstelling of het kenniscentrum (tabel 66c). De cijfers laten geen grote verschillen zien tussen BOL en BBL, alleen spelen binnen BBL kenniscentra een grotere rol in de informatievoorziening aan leerbedrijven over de kennis, vaardigheden en houding die ze de leerlingen moeten bijbrengen.
Tabel 66a Wie informeert leerbedrijven volgens henzelf over het algemeen over welke theoretische kennis leerlingen in het leerbedrijf moeten leren?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
(Vooral) de leerling | 33 | 28 | 31 |
(Vooral) de school | 48 | 47 | 48 |
(Vooral) het kenniscentrum | 6 | 14 | 11 |
Niemand | 10 | 9 | 10 |
Weet niet | 2 | 2 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 66b Wie informeert leerbedrijven volgens henzelf over het algemeen over welke praktische vaardigheden leerlingen in het leerbedrijf moeten leren?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
(Vooral) de leerling | 42 | 35 | 39 |
(Vooral) de school | 40 | 37 | 39 |
(Vooral) het kenniscentrum | 8 | 17 | 13 |
Niemand | 9 | 9 | 9 |
Weet niet | 2 | 2 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 66c Wie informeert leerbedrijven volgens henzelf over het algemeen over welke houding leerlingen in het leerbedrijf moeten leren?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
(Vooral) de leerling | 26 | 26 | 27 |
(Vooral) de school | 40 | 33 | 37 |
(Vooral) het kenniscentrum | 5 | 12 | 9 |
Niemand | 25 | 24 | 25 |
Weet niet | 4 | 4 | 4 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Binnen de BOL geeft twee derde van de leerbedrijven aan dat de onderwijsinstelling hen niet inlicht over het eindcijfer van de leerling voor de praktijkcomponent en binnen de BBL zeggen vier van de tien dit. Een op de drie leerbedrijven met BOL-stagiairs komt het eindcijfer nooit te weten, bij BBL is dit een op de vijf (tabel 67). De meeste bedrijven die het eindcijfer wel te weten komen, menen dat dit cijfer een correct beeld geeft van de prestaties van de leerlingen binnen het bedrijf. Ongeveer een op de zes van de leerbedrijven stelt dat dit soms het geval is (tabel 68).
Tabel 67 Informeren onderwijsinstellingen leerbedrijven over het eindcijfer van de leerling voor de praktijkcomponent op het leerbedrijf?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 34 | 59 | 47 |
Nee, maar het leerbedrijf hoort het cijfer meestal wel langs andere weg | 30 | 21 | 26 |
Nee, en het leerbedrijf hoort het ook niet langs andere weg | 36 | 19 | 28 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 68 Geeft het eindcijfer voor de praktijkcomponent volgens leerbedrijven een correct beeld van de prestaties van de leerling?*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 9 | 11 | 10 |
Vaak | 69 | 69 | 69 |
Soms | 17 | 14 | 16 |
Zelden | 1 | 1 | 1 |
Nooit | 0 | 0 | 0 |
Weet niet | 4 | 4 | 4 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreft de leerbedrijven die het eindcijfer rechtstreeks van de onderwijsinstelling of via een andere weg horen (zie tabel 76).
Kenniscentra beamen dat de informatievoorziening door onderwijsinstellingen over het lesprogramma voor verbetering vatbaar is. Ook de andere kant, de communicatie tussen leerbedrijven en onderwijsinstellingen, kan volgens de kenniscentra beter.
3.6 Aansluiting tussen theorie en praktijk
Ongeveer een op de vijf leerlingen stelt dat de opdrachten op het leerbedrijf niet aansluiten bij de opleiding. BBL-leerlingen stellen dit vaker dan BOL-leerlingen (tabel 69).
Volgens bijna alle BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen sluit het werk op het leerbedrijf voldoende aan bij de opleiding op de onderwijsinstelling (tabel 70). Vier op de vijf begeleiders geven aan zelden tot nooit klachten van het leerbedrijf te ontvangen over een gebrek aan kennis van de leerlingen. Een op de vijf begeleiders geeft aan regelmatig klachten over onvoldoende kennis van leerlingen te krijgen (tabel 71).
Tabel 69 Vinden leerlingen dat ze in het leerbedrijf opdrachten doen, die aansluiten bij wat ze op school hebben geleerd?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 80 | 69 | 78 |
Nee | 16 | 26 | 18 |
Weet de leerling niet | 5 | 5 | 5 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 70 Vinden BPV-begeleiders dat het werk het leerbedrijf voldoende aansluit bij de opleiding op de onderwijsinstelling?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 16 | 22 | 19 |
Vaak | 70 | 57 | 64 |
Regelmatig | 13 | 18 | 16 |
Zelden | 1 | 4 | 2 |
Nooit | 0 | 0 | 0 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 71 Percentage BPV-begeleiders dat klachten ontvangt van het leerbedrijf over een gebrek aan kennis van de leerlingen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 1 | 0 | 0 |
Vaak | 2 | 1 | 1 |
Regelmatig | 17 | 14 | 16 |
Zelden | 78 | 70 | 74 |
Nooit | 3 | 16 | 9 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Ongeveer een op de vier leerbedrijven beoordeelt de theoretische kennis van leerlingen als onvoldoende (tabel 72a). De praktische vaardigheden zijn volgens een op de drie leerbedrijven onvoldoende (tabel 72b). Over de houding van leerlingen zijn bedrijven het minst negatief, een op de zes leerbedrijven acht deze onvoldoende (tabel 72c). Maar wanneer leerbedrijven er niet in slagen hun leerlingen de benodigde kennis, vaardigheden en houding bij te brengen, wijten zij dit in de eerste plaats aan de houding van de leerlingen zelf en dan aan de aansluiting tussen theorie en praktijk (tabel 73a t/m 73f).
Tabel 72a Oordeel leerbedrijven over theoretische kennis van leerlingen op het moment dat ze bij het bedrijf binnenkomen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ruim voldoende | 4 | 3 | 4 |
Enigszins voldoende | 39 | 33 | 36 |
Niet voldoende/niet onvoldoende | 31 | 33 | 32 |
Enigszins onvoldoende | 17 | 18 | 17 |
Ruim onvoldoende | 6 | 9 | 8 |
Weet niet | 3 | 4 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 72b Oordeel leerbedrijven over praktische vaardigheden van leerlingen op het moment dat ze bij het bedrijf binnenkomen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ruim voldoende | 4 | 4 | 4 |
Enigszins voldoende | 29 | 31 | 30 |
Niet voldoende/niet onvoldoende | 33 | 32 | 32 |
Enigszins onvoldoende | 20 | 20 | 20 |
Ruim onvoldoende | 12 | 10 | 11 |
Weet niet | 3 | 4 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 72c Oordeel leerbedrijven over houding van leerlingen op het moment dat ze bij het bedrijf binnenkomen
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ruim voldoende | 12 | 15 | 14 |
Enigszins voldoende | 41 | 41 | 41 |
Niet voldoende/niet onvoldoende | 28 | 25 | 26 |
Enigszins onvoldoende | 14 | 12 | 13 |
Ruim onvoldoende | 4 | 4 | 4 |
Weet niet | 2 | 4 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 73a Als leerbedrijven er niet in slagen leerlingen de benodigde kennis, praktische vaardigheden en houding bij te brengen, ligt dat volgens hen dan aan: te hoge eisen van de onderwijsinstelling?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 2 | 2 | 2 |
Soms | 22 | 26 | 24 |
Zelden | 37 | 40 | 39 |
Nooit | 20 | 18 | 19 |
Weet niet/geen mening | 11 | 7 | 9 |
Onbekend wat verwacht wordt | 8 | 6 | 7 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 73b Als leerbedrijven er niet in slagen leerlingen de benodigde kennis, praktische vaardigheden en houding bij te brengen, ligt dat volgens hen dan aan: opdrachten van de onderwijsinstelling, die niet aansluiten bij de gang van zaken op het bedrijf?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 2 | 1 | 2 |
Vaak | 20 | 16 | 18 |
Soms | 38 | 38 | 38 |
Zelden | 19 | 27 | 23 |
Nooit | 8 | 8 | 8 |
Weet niet/geen mening | 7 | 6 | 7 |
Onbekend wat verwacht wordt | 5 | 5 | 5 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 73c Als leerbedrijven er niet in slagen leerlingen de benodigde kennis, praktische vaardigheden en houding bij te brengen, ligt dat volgens hen dan aan: te hoge eisen van het kenniscentrum?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 3 | 4 | 3 |
Soms | 16 | 22 | 19 |
Zelden | 35 | 37 | 36 |
Nooit | 21 | 21 | 21 |
Weet niet/geen mening | 16 | 10 | 13 |
Onbekend wat verwacht wordt | 10 | 7 | 8 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 73d Als leerbedrijven er niet in slagen leerlingen de benodigde kennis, praktische vaardigheden en houding bij te brengen, ligt dat volgens hen dan aan: de houding van de leerling?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 6 | 4 | 5 |
Vaak | 39 | 36 | 38 |
Soms | 37 | 37 | 37 |
Zelden | 8 | 12 | 10 |
Nooit | 3 | 3 | 3 |
Weet niet/geen mening | 5 | 5 | 5 |
Onbekend wat verwacht wordt | 3 | 4 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 73e Als leerbedrijven er niet in slagen leerlingen de benodigde kennis, praktische vaardigheden en houding bij te brengen, ligt dat volgens hen dan aan: de kwaliteit van de begeleiding vanuit het bedrijf (gebrek aan vakkennis)?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 2 | 2 | 2 |
Soms | 22 | 24 | 23 |
Zelden | 39 | 38 | 38 |
Nooit | 28 | 27 | 28 |
Weet niet/geen mening | 6 | 5 | 6 |
Onbekend wat verwacht wordt | 3 | 4 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 73f Als leerbedrijven er niet in slagen leerlingen de benodigde kennis, praktische vaardigheden en houding bij te brengen, ligt dat volgens hen dan aan: de kwaliteit van de begeleiding vanuit het bedrijf (tijdsgebrek)?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 0 | 0 | 0 |
Vaak | 6 | 6 | 6 |
Soms | 31 | 34 | 33 |
Zelden | 34 | 34 | 34 |
Nooit | 21 | 18 | 19 |
Weet niet/geen mening | 6 | 5 | 5 |
Onbekend wat verwacht wordt | 2 | 4 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
De kenniscentra stellen dat het leren op de onderwijsinstellingen en in bedrijven in de afgelopen jaren dichter bij elkaar gekomen zijn, maar dat het nog beter kan. Betere aansluiting tussen theorie en praktijk is volgens kenniscentra mogelijk door de bedrijfsvoering van onderwijsinstellingen, die nu gericht is op jaarklassen, beter af te stemmen op de cycli binnen het bedrijfsleven (zoals de wisseling van seizoenen of het opmaken van de financiële balans). Volgens de MBO Raad kunnen onderwijsinstellingen hierover nu al afspraken maken met bedrijven en leerlingen.
Bijna de helft van de BPV-begeleiders had in het schooljaar 2005–2006 al enige ervaring met het competentiegericht onderwijs, dat een bijdrage moet leveren aan een betere aansluiting tussen theorie en praktijk (tabel 74). Twee derde van deze BPV-begeleiders was positief over deze vorm van onderwijs (tabel 75).
Kenniscentra hebben positieve verwachtingen van competentiegericht onderwijs. Zes kenniscentra zijn redelijk tot zeer positief over de wijze waarop competentiegericht leren zich in hun branche ontwikkelt. Zij merken overigens wel op dat het enerzijds zeker een verbetering is ten opzichte van het traditionele onderwijs dat leerlingen nu meer relevante praktijkervaring het leerbedrijf in brengen, maar dat anderzijds een nadeel is dat ze minder kennis hebben.
Tabel 74 Hebben BPV-begeleiders ervaring met competentiegericht leren?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 54 | 40 | 47 |
Nee | 46 | 60 | 53 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 75 Oordeel BPV-begeleiders over competentiegericht leren*
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer positief | 9 | 5 | 7 |
Positief | 57 | 51 | 55 |
Neutraal | 32 | 38 | 34 |
Negatief | 3 | 7 | 4 |
Zeer negatief | 1 | 0 | 1 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
* Het betreffen de BOL- en de BBL-begeleiders die ervaring hebben met competentiegericht leren (zie tabel 74).
4 ONDERWIJSINSTELLINGEN EN KENNISCENTRA
In dit hoofdstuk beschrijven we de relatie tussen de onderwijsinstellingen en de kenniscentra (zie figuur 6). Binnen deze relatie beschrijven we de informatie-uitwisseling tussen onderwijsinstellingen en kenniscentra en de kwaliteit en het gebruik van de openbare registers leerbedrijven.
4.1 Informatieverstrekking over bezetting BPV-plaatsen
Voor BBL-leerlingen is wettelijk geregeld dat onderwijsinstellingen kenniscentra informeren als een leerling een BPV-plek heeft: het kenniscentrum moet namelijk de BPV-overeenkomst tussen onderwijsinstelling, leerling en leerbedrijf ook ondertekenen (de zogenoemde vierde handtekening). Deze handtekening dient om aan te geven dat een leerbedrijf erkend is en dat de gronden voor deze erkenning nog steeds aanwezig zijn. Het kenniscentrum wordt zo ook geïnformeerd over de bezetting van een BPV-plek. Hoewel het voor de hand zou liggen dat kenniscentra deze informatie ook over BOL-leerlingen ontvangen, zijn onderwijsinstellingen bij BOL niet verplicht BPV-overeenkomsten of andere informatie over de bezetting van BPV-plekken aan kenniscentra te sturen. Weliswaar is in 1995, ter voorbereiding op de nieuwe WEB, afgesproken dat zou worden gezorgd voor een meldingsregeling vanuit onderwijsinstellingen naar kenniscentra, maar deze is niet van de grond gekomen.
Bijna de helft van de BOL-begeleiders geeft aan dat de onderwijsinstelling het kenniscentrum niet informeert over de BPV die gevolgd moet worden. Redenen daarvoor zijn: er zijn voldoende BPV-plaatsen op dat moment, begeleiders zien er het nut niet van in of ze hebben – al dan niet uit tijdgebrek – weinig tot geen contact met het kenniscentrum (tabel 76).
De helft van de BPV-begeleiders informeert het kenniscentrum over het aantal leerlingen dat zich voor de opleiding heeft aangemeld. (tabel 77)
Tabel 76 Informeren onderwijsinstellingen volgens BPV-begeleiders de kenniscentra over BOL-stages die gelopen moeten worden?
BOL % | |
---|---|
De onderwijsinstelling heeft het kenniscentrum daar niet over geïnformeerd, omdat er geen schaarste is aan BPV-plekken. | 37 |
De onderwijsinstelling heeft het kenniscentrum daar om andere redenen niet over geïnformeerd. | 9 |
Het kenniscentrum heeft het onderwijsprogramma 2005–2006 (in welke vorm of onder welke naam dan ook) gehad. | 9 |
Andere vorm van afstemming. | 45 |
Totaal | 100 |
Tabel 77 Informeren onderwijsinstellingen volgens BPV-begeleiders de kenniscentra over het aantal leerlingen dat zich voor de opleiding heeft aangemeld?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
De onderwijsinstelling heeft het kenniscentrum daar niet over geïnformeerd, omdat er geen schaarste is aan BPV-plekken. | 33 | 32 | 33 |
De onderwijsinstelling heeft het kenniscentrum om andere redenen niet geïnformeerd. | 15 | 12 | 14 |
De onderwijsinstelling heeft het kenniscentrum daar over geïnformeerd. | 51 | 56 | 54 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Regionale samenwerking in Amsterdam: de pilot Digimatch | ||||
Sinds juni 2005 werken publieke en private partijen als de gemeente Amsterdam, het onderwijs (vmbo, mbo, hbo en wo), Colo, MKB-Nederland en andere partijen uit het bedrijfsleven samen in het Platform Arbeidsmarkt en Onderwijs (PAO) aan een goed werkende lokale en regionale arbeidsmarkt, ook voor stages. Bij de oprichting van het PAO kende de regio Amsterdam namelijk een groot tekort aan BPV-plaatsen, vooral voor de niveaus 1 en 2. Bedrijven klaagden dat ze «van alle kanten» werden benaderd voor BPV-plekken. Uit onderzoek bleek dat er vaak een mismatch was tussen vraag en aanbod (in aantallen leerlingen en niveaus). Daarom hebben ROC van Amsterdam en vier kenniscentra (Kenteq, Ecabo, OVDB en KC Handel) geprobeerd de aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven binnen die vier sectoren te verbeteren door de inzet van een digitaal systeem: Digimatch. | ||||
In de tweede helft van het schooljaar 2006–2007 hebben als pilot iets minder dan 150 leerlingen van niveau 1 en 2 (mbo) geprobeerd via Digimatch een BPV-plek te vinden. De leerbedrijven hadden een bedrijfsprofiel aangemaakt om aan te geven wat een leerling precies in het leerbedrijf kon leren. Ook de 150 leerlingen van ROC van Amsterdam maakten een profiel («wat wil/moet ik eigenlijk leren») en een cv. Digimatch matchte de bedrijfs- en leerlingprofielen. Vervolgens kon de leerling solliciteren naar de BPV-plek die hem of haar het meest aanstond. | ||||
De ervaringen met de pilot zijn gemengd. Bijna alle leerlingen hebben een plek gevonden, maar in hoeverre dat aan Digimatch is te danken is niet helemaal duidelijk. Binnen de sector handel werkte het invullen van een profiel goed om leerlingen te enthousiasmeren voor hun BPV. In die sector zijn leerlingen vaak minder gemotiveerd voor een BPV, omdat ze al bijbaantjes in die richting hebben gehad. In de zorgsector, waar leerlingen toch al gemotiveerd zijn voor hun BPV, sloeg het systeem veel minder aan. | ||||
Volgens ROC van Amsterdam is het een groot voordeel dat het systeem bedrijven en vooral leerlingen dwingt na te denken over wat ze te bieden hebben en over wat ze nog nodig hebben. Ook standaardiseert het systeem de manier van werken van BPV-begeleiders en de wijze waarop leerbedrijven benaderd worden. Aan de andere kant is dat laatste ook juist een van de redenen waarom niet alle BPV-begeleiders zelf even enthousiast waren. Veel begeleiders zagen het niet als een vereenvoudiging, maar een uitbreiding van hun werkzaamheden, vooral omdat ze hun eigen werkwijze ernaast bleven voortzetten. In de pilotsituatie is Digimatch ook niet gekoppeld aan andere bestaande systemen, terwijl een koppeling aan stagemarkt.nl of het CRM-systeem van de onderwijsinstelling juist heel efficiënt zou zijn. Een dergelijk systeem werkt bovendien alleen als alle partners in de keten het actueel houden. | ||||
Digimatch bleek lastig voor leerlingen op niveau 1 en 2. De structuur en het doorklikken binnen een dergelijk programma, de gebruikte taal en het maken van keuzes, is voor sommigen op dat niveau niet gemakkelijk. | ||||
De belangrijkste les uit deze pilot is: goede ketensamenwerking, inbedding in de organisatie, koppeling aan andere digitale toepassingen of registratiesystemen, en een weloverwogen keuze voor niveau van de leerlingen en sector verhoogt het rendement van BPV voor leerlingen in het mbo. |
Kenniscentra geven aan dat ze te weinig en te laat informatie van de onderwijsinstellingen krijgen wanneer en op welke plek leerlingen geplaatst zijn. BPV-overeenkomsten van BBL-leerlingen worden veelal pas na aanvang van de BPV-periode aan de kenniscentra toegestuurd. Wettelijk is namelijk wel geregeld dat de BPV-overeenkomst van een BBL-leerling ook door het kenniscentrum moet worden ondertekend, maar niet wanneer dat moet gebeuren. Niet uit te sluiten valt overigens, dat kenniscentra het laat toezenden van BPV-overeenkomsten deels zelf in de hand hebben gewerkt door ook aanmeldingen achteraf bijna altijd goed te keuren.
Voor BOL-leerlingen geven onderwijsinstellingen soms via zogenoemde uitplaatsingslijsten aan bij welke leerbedrijven hun leerlingen BPV volgen, maar niet elke onderwijsinstelling stuurt uitplaatsingslijsten en bovendien worden veel lijsten pas aangeleverd na het verstrijken van de BPV-periode. Daardoor weten kenniscentra meestal niet op het juiste moment bij welke leerbedrijven BOL-leerlingen hun BPV volgen. Hierdoor bestaat het risico dat BOL-leerlingen BPV volgen op een niet-erkende BPV-plek en het bemoeilijkt het toezicht op actieve leerbedrijven.
Volgens kenniscentra is het voor onderwijsinstellingen nog moeilijker om verwachtingen omtrent aantallen leerlingen en BPV-perioden in een volgend schooljaar kenbaar te maken, dan om de lopende BPV door te geven. Kenniscentra geven aan dat de verschillen tussen onderwijsinstellingen groot zijn voor wat betreft de mate van actualiteit, betrouwbaarheid en volledigheid van dergelijke overzichten. Ze willen met de onderwijsinstellingen afspreken dat elke onderwijsinstelling één of twee keer per jaar een behoefteanalyse van BPV-plekken maakt.
4.2 Invoering van het BasisRegister OnderwijsNummer
Met ingang van het schooljaar 2006–2007 is de sector Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (de bve-sector) gefaseerd overgegaan op het BRON. Dat betekent dat onderwijsinstellingen leerlinggegevens via geautomatiseerde uitwisselingsprocessen aan de IB-Groep leveren.1 De IB-Groep levert de geregistreerde gegevens geanonimiseerd aan andere partijen, zoals de Inspectie van het Onderwijs. Per 1 juli 2007 moeten onderwijsinstellingen hun BPV-registratie voor BBL-leerlingen, met uitzondering van de gegevens van leerbedrijven, op orde hebben. In april 2007 had meer dan de helft van de onderwijsinstellingen daar aan voldaan, maar er waren ook onderwijsinstellingen die nog niets in BRON geregistreerd hadden. Dat komt volgens het Ministerie van OCW vooral doordat de administratie op onderwijsinstellingen vaak nog niet centraal georganiseerd, maar in kaartenbakken en eigen computerbestanden te vinden is. Met ingang van 1 oktober 2007 is ook registratie van gegevens van leerbedrijven en registratie van de BPV-gegevens voor de BOL-leerweg voorgeschreven.
In de Wet Onderwijsnummer (WON) is bepaald welke instanties met welk doel gebruik mogen maken van de gegevens uit BRON. De kenniscentra staan daar niet bij. De onderwijsinstellingen wilden wel informatie over BPV invoeren in BRON als de kenniscentra in ruil daarvoor de vierde handtekening wilden laten vallen. Dat was het geval. Hoewel dit nu nog niet wettelijk geregeld is, is de juridische basis er wel voor gelegd in het wetsvoorstel DAL.
In de WON staat ook welke gegevens in BRON worden opgenomen. Onderwijsinstellingen moeten onder andere het werkelijke begin en einde van een BPV-periode in BRON registreren. Er zijn op dit moment echter nog geen waarborgen dat onderwijsinstellingen inderdaad op tijd – dat is in elk geval voor de BPV-periode begint – de juiste gegevens registreren. Behalve toegang voor de kenniscentra is ook dat een voorwaarde waaraan voldaan moet worden om de kenniscentra straks via BRON inzicht te geven in de bezetting van BPV-plekken. De onderwijsinstellingen hebben zelf ook belang bij het goed registreren van BPV-gegevens, omdat de BPV-periode meetelt voor de beoordeling van de 850-urennorm2. De WON geeft het Ministerie van OCW geen sanctiemogelijkheden voor het geval onderwijsinstellingen zouden verzuimen, tijdig juiste informatie over BPV in BRON in te voeren.
De kenniscentra hebben in februari 2007 in een brief aan het Ministerie van OCW een aantal randvoorwaarden gesteld voor het laten vervallen van de vierde handtekening:
• onderwijsinstellingen moeten de gegevens van alle BPV-overeenkomsten tijdig aanleveren en de BPV-overeenkomsten moeten voorzien zijn van een code van het leerbedrijf en, indien nog niet beschikbaar, van naam, adres en woonplaats van het bedrijf;
• er moet sprake zijn van een goed functionerend en sluitend proces om de informatiestroom vanuit de onderwijsinstellingen naar kenniscentra te garanderen.
De kenniscentra hebben aan het Ministerie van OCW voorgesteld dit te realiseren vanaf schooljaar 2008–2009. Zij hebben de minister van onderwijs geadviseerd de ondertekenverplichting gefaseerd op te heffen: zodra een onderwijsinstelling na een jaar «schaduwdraaien» voldoet aan alle criteria, kan het ministerie officieel toestemming verlenen om de vierde handtekening te laten vervallen. Het Ministerie van OCW heeft in augustus 2007 met deze randvoorwaarden ingestemd.
4.3 Kwaliteit en gebruik van openbare registers leerbedrijven
In de WEB is opgenomen dat kenniscentra zorgen voor openbaarmaking van een overzicht met erkende leerbedrijven. Elk kenniscentrum heeft een openbaar register leerbedrijven – ook wel bedrijvenregister – waarin alle door hen erkende leerbedrijven zijn opgenomen. In elk bedrijvenregister kan op leerbedrijf gezocht worden. Zoeken op beschikbare BPV-plekken binnen het bedrijvenregister kan niet bij alle kenniscentra. Voor het actueel houden van de bezetting van de BPV-plekken zijn kenniscentra afhankelijk van de informatie die ze van onderwijsinstellingen krijgen over de plaatsing van leerlingen. Sinds april 2007 zijn alle achttien bedrijvenregisters gekoppeld in één website: www.stagemarkt.nl. De koppeling tussen deze website en BRON zal volgens het Ministerie van OCW niet voor medio 2009 een feit zijn. Als dat gebeurt, is er in opzet een systeem dat inzicht geeft in de beschikbaarheid van BPV-plekken. Of het ook goed zal werken, hangt af van de tijdigheid en kwaliteit van de informatie op de website en in BRON.
De verantwoordelijkheid voor het actueel en betrouwbaar houden van BPV-gegevens ligt bij de kenniscentra. Die zijn daarvoor, voor zover het de bezetting van BPV-plaatsen betreft, afhankelijk van informatie die zij moeten krijgen van onderwijsinstellingen of leerbedrijven. Het verkrijgen, en het tijdig verkrijgen, van deze informatie is niet afdwingbaar. Doordat onderwijsinstellingen onvoldoende bij kenniscentra melden wanneer BPV-plekken bezet zijn, is de informatie in de openbare registers van de kenniscentra onvoldoende actueel. Daardoor:
• is het voor leerlingen en onderwijsinstellingen niet inzichtelijk welke BPV-plekken al bezet zijn;
• is het voor bedrijven onprettig dat ze benaderd worden terwijl BPV-plekken al bezet zijn;
• hebben kenniscentra te weinig informatie over welke leerbedrijven actief zijn, waardoor ze hun toezicht op de begeleiding niet op de juiste bedrijven kunnen afstemmen.
Leerlingen hebben via internet de mogelijkheid om naar BPV-plekken en arbeidsmarktinformatie te zoeken. Dat kunnen ze doen in het bedrijvenregister, maar ook via sites als www.kansopstage.nl en www.kansopwerk.nl. Op deze sites staat informatie over de kans op BPV-plekken voor mbo-leerlingen die BPV willen volgen en over de kans op werk voor mbo-afgestudeerden in een bepaalde richting; deze sites zijn gebaseerd op de arbeidsmarktanalyses van de kenniscentra. De BPV-perspectieven hebben betrekking op het lopende schooljaar, de arbeidsmarktperspectieven kijken vier jaar vooruit.
Zowel BOL- als BBL-leerlingen maken weinig gebruik van het bedrijvenregister van een kenniscentrum (tabel 78). En hoewel tweederde van de BPV-begeleiders aangeeft de openbare registers van de kenniscentra vaak tot altijd te gebruiken (tabel 79a t/m 79f), doen ze dat volgens kenniscentra toch te weinig. De kenniscentra leiden dat af uit het feit dat zij relatief veel aanmeldingen van nieuwe, nog te erkennen leerbedrijven krijgen, terwijl het bedrijvenregister voldoende beschikbaar aanbod aan BPV-plekken bevat. Dat betekent dat kenniscentra relatief veel tijd moeten steken in nieuwe leerbedrijven die onderwijsinstellingen en leerlingen aanmelden, terwijl BPV-plekken bij al erkende leerbedrijven niet optimaal benut worden. Dat er nieuwe leerbedrijven worden aangebracht terwijl leerbedrijven uit het register niet benaderd worden, hoeft overigens niet per se te wijzen op slecht gebruik door BPV-begeleiders van de openbare registers: leerlingen zoeken nu eenmaal óók in hun eigen omgeving naar potentiële leerbedrijven en ook dat leidt tot aanmeldingen van nieuwe bedrijven.
Tabel 78 Hoe komen leerlingen aan een BPV-plek?
BOL % | BBL % | Totaal %* | |
---|---|---|---|
Via een lijst met bedrijven van school | 23 | 9 | 19 |
De leerling is geplaatst op een intern stagebedrijf van school | 11 | 6 | 10 |
Via een advertentie | 5 | 10 | 7 |
Vragen aan familie en vrienden | 20 | 14 | 18 |
De leerling werkte al bij het leerbedrijf | 5 | 27 | 12 |
De leerling heeft zijn vmbo-stage gedaan bij het leerbedrijf gedaan | 5 | 9 | 6 |
Via stageinfopunt | 3 | 1 | 3 |
Via een stagebureau | 4 | 2 | 3 |
Via een uitzendbureau | 1 | 3 | 2 |
Zoeken op de site van het kenniscentrum | 2 | 1 | 2 |
Zoeken elders op internet | 14 | 9 | 12 |
Anders | 35 | 35 | 35 |
Niets | 16 | 4 | 12 |
* Er waren meer antwoorden mogelijk, waardoor percentages niet optellen tot 100.
Tabel 79a Bron die BPV-begeleiders gebruiken om hun leerlingen aan een plek te helpen: eigen lijst met leerbedrijven
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 59 | 32 | 47 |
Vaak | 18 | 15 | 17 |
Regelmatig | 13 | 22 | 17 |
Zelden | 2 | 16 | 8 |
Nooit | 9 | 15 | 12 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 79b Bron die BPV-begeleiders gebruiken om hun leerlingen aan een plek te helpen: website van het kenniscentrum, waar leerlingen het openbare register van leerbedrijven kunnen vinden
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 43 | 45 | 44 |
Vaak | 20 | 13 | 16 |
Regelmatig | 11 | 14 | 12 |
Zelden | 14 | 14 | 14 |
Nooit | 13 | 14 | 14 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 79c Bron die BPV-begeleiders gebruiken om hun leerlingen aan een plek te helpen: vaste afspraken met één of meer bedrijven over BPV-plekken
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 17 | 13 | 15 |
Vaak | 12 | 11 | 12 |
Regelmatig | 32 | 14 | 23 |
Zelden | 20 | 30 | 25 |
Nooit | 20 | 32 | 26 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 79d Bron die BPV-begeleiders gebruiken om hun leerlingen aan een plek te helpen: intern leerbedrijf op school
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 3 | 1 | 2 |
Vaak | 5 | 0 | 3 |
Regelmatig | 6 | 5 | 6 |
Zelden | 19 | 4 | 12 |
Nooit | 66 | 90 | 78 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 79e Bron die BPV-begeleiders gebruiken om hun leerlingen aan een plek te helpen: leerbedrijf dat voor dit doel door het kenniscentrum is opgericht
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 10 | 3 | 6 |
Vaak | 4 | 1 | 3 |
Regelmatig | 1 | 4 | 3 |
Zelden | 8 | 5 | 6 |
Nooit | 77 | 87 | 82 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 79f Bron die BPV-begeleiders gebruiken om hun leerlingen aan een plek te helpen: leerbedrijf dat voor dit doel door de branche zelf is opgericht
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 2 | 9 | 6 |
Vaak | 3 | 10 | 7 |
Regelmatig | 2 | 11 | 7 |
Zelden | 5 | 3 | 4 |
Nooit | 87 | 69 | 77 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Onderwijsinstellingen laten leerlingen vaak zelf zoeken naar een geschikte BPV-plek, en dat gebeurt kennelijk meestal niet via het openbare register: uit de antwoorden van leerlingen blijkt immers dat zij daar weinig gebruik van maken. Het is in elk geval geen verplichting om via het openbare register te zoeken. Onderwijsinstellingen en leerlingen gebruiken voor het zoeken naar een BPV-plek ook eigen lijsten met leerbedrijven of maken gebruik van vaste afspraken met bedrijven.
De wet stelt dat BOL- en BBL-leerlingen hun BPV moeten volgen op een erkend leerbedrijf. Uit de leerlingenenquête blijkt dat bijna een op de tien BOL- en BBL-leerlingen zijn BPV heeft gevolgd op een bedrijf dat volgens hem (nog) niet erkend was op het moment waarop de BPV begon (tabel 80). Ook de BPV-begeleiders van de onderwijsinstellingen geven aan dat niet alle leerlingen in het schooljaar 2005–2006 bij een erkend leerbedrijf hun BPV hebben doorlopen. Er is wel een duidelijk verschil tussen BOL- en BBL leerlingen: een op de vijf BPV-begeleiders zegt dat het voorkomt dat BOL-leerlingen hun BPV volgen op een niet erkende plek. Dat komt volgens BPV-begeleiders bij BBL-leerlingen veel minder voor (tabel 81). Soms gebruiken onderwijsinstellingen ook een eigen lijst met bedrijven, al dan niet gebaseerd op de website van het kenniscentrum. Ook de bedrijven die op de eigen lijst van de onderwijsinstelling staan en bedrijven waarmee de onderwijsinstelling vaste afspraken heeft gemaakt, zijn volgens de BPV-begeleiders trouwens niet altijd erkend (tabel 82a t/m 82e).
Tabel 80 Was hun leerbedrijf erkend, volgens leerlingen?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 74 | 85 | 78 |
Nee | 9 | 9 | 9 |
Weet de leerling niet | 17 | 7 | 14 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 81 Hadden leerlingen volgens BPV-begeleiders in schooljaar 2005–2006 altijd een plek bij een erkend leerbedrijf?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Ja | 77 | 89 | 83 |
Nee | 21 | 6 | 14 |
Onbekend | 2 | 4 | 3 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 82a Zijn leerbedrijven van eigen lijst van de onderwijsinstelling erkend, volgens BPV-begeleiders?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 71 | 81 | 76 |
Vaak | 20 | 11 | 16 |
Regelmatig | 5 | 3 | 4 |
Zelden | 2 | 2 | 2 |
Nooit | 1 | 2 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 82b Zijn bedrijven waarmee de onderwijsinstelling vaste afspraken heeft over BPV-plekken erkend, volgens BPV-begeleiders?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 68 | 75 | 72 |
Vaak | 19 | 4 | 12 |
Regelmatig | 5 | 6 | 5 |
Zelden | 6 | 3 | 4 |
Nooit | 3 | 12 | 7 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 82c Zijn intern leerbedrijf op school erkend, volgens BPV-begeleiders?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 61 | 40 | 55 |
Vaak | 5 | 5 | 5 |
Regelmatig | 4 | 5 | 4 |
Zelden | 23 | 15 | 21 |
Nooit | 7 | 35 | 15 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 82d Is een leerbedrijf dat voor dit doel door het kenniscentrum is opgericht erkend, volgens BPV-begeleiders?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 64 | 57 | 61 |
Vaak | 6 | 4 | 5 |
Regelmatig | 3 | 9 | 8 |
Zelden | 8 | 9 | 9 |
Nooit | 19 | 22 | 20 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 82e Is een leerbedrijf dat voor dit doel door de branche is opgericht erkend, volgens BPV-begeleiders?
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Altijd | 55 | 76 | 67 |
Vaak | 3 | 4 | 4 |
Regelmatig | 12 | 0 | 5 |
Zelden | 9 | 9 | 9 |
Nooit | 21 | 11 | 15 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
De helft van de BPV-begeleiders op de onderwijsinstellingen is tevreden over de actualiteit en toegankelijkheid van het bedrijvenregister, het aantal bedrijven daarin en de juistheid van de informatie in het openbaar register (tabel 83a t/m 83d).
Tabel 83a Oordeel van BPV-begeleiders over de actualiteit (het register is up-to-date) van de openbare registers van kenniscentra
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer positief | 9 | 13 | 11 |
Positief | 46 | 44 | 45 |
Neutraal | 36 | 34 | 35 |
Negatief | 7 | 7 | 7 |
Zeer negatief | 2 | 3 | 2 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 83b Oordeel van BPV-begeleiders over de toegankelijkheid van de openbare registers van kenniscentra
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer positief | 9 | 14 | 12 |
Positief | 60 | 58 | 59 |
Neutraal | 27 | 23 | 25 |
Negatief | 4 | 2 | 3 |
Zeer negatief | 0 | 2 | 1 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 83c Oordeel van BPV-begeleiders over het aantal leerbedrijven in de openbare registers van kenniscentra
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer positief | 6 | 12 | 9 |
Positief | 43 | 45 | 44 |
Neutraal | 37 | 35 | 36 |
Negatief | 13 | 6 | 8 |
Zeer negatief | 1 | 2 | 1 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Tabel 83d Oordeel van BPV-begeleiders over de juistheid van de openbare registers van kenniscentra
BOL % | BBL % | Totaal % | |
---|---|---|---|
Zeer positief | 7 | 7 | 7 |
Positief | 43 | 42 | 43 |
Neutraal | 43 | 40 | 42 |
Negatief | 7 | 9 | 8 |
Zeer negatief | 1 | 2 | 1 |
Totaal | 100 | 100 | 100 |
Kenniscentra moeten zorgen voor een doorlopende opschoning van het bedrijvenregister aan de hand van de informatie die zij ontvangen. Omdat dat tot nu toe nog niet goed loopt en omdat sommige kenniscentra een zeer groot bestand aan leerbedrijven hebben, werkt een aantal kenniscentra sinds kort aan mogelijkheden om bedrijven zelf de gegevens actueel te laten houden. Sommige kenniscentra doen dit door regelmatig aan hun leerbedrijven te vragen of er nog vacatures zijn, andere zijn bezig om een uitgebreid bedrijfsprofiel te ontwikkelen, waarmee bedrijven zelf de mogelijkheid krijgen hun gegevens aan te passen. In de bedrijfsprofielen kunnen dan ook gegevens opgenomen worden over de aard van het bedrijf, zoals het aantal werknemers of specialisatiemogelijkheden binnen het bedrijf. Hierdoor is volgens de kenniscentra een betere match tussen vraag (van de leerling) en aanbod (door het bedrijf) mogelijk.
5 RIJK, ONDERWIJSINSTELLINGEN EN KENNISCENTRA
In dit hoofdstuk staan de relaties centraal tussen enerzijds het Rijk en anderzijds de onderwijsinstellingen respectievelijk de kenniscentra (zie figuur 7). Het Ministerie van OCW is stelselverantwoordelijk voor BPV in het mbo; het Ministerie van LNV is medeverantwoordelijk voor het agrarisch onderwijs. We behandelen achtereenvolgens de onderwerpen aansturing, bekostiging en toezicht en controle.
De wettelijke bepalingen voor BPV vormen het kader waarbinnen onderwijsinstellingen, kenniscentra en leerbedrijven BPV zo goed mogelijk laten verlopen. Uitvoerende regelgeving of beleidsnota’s waaraan deze partijen zich moeten houden en die aangeven wat inhoudelijk van hen wordt verwacht, zijn er nauwelijks. In hoofdstuk 2 staat dat kenniscentra in hoge mate zelf bepalen welke eisen zij bijvoorbeeld stellen aan bedrijven die als leerbedrijf erkend willen worden, en hoe zij daarna de kwaliteit van BPV-plekken garanderen. Onderwijsinstellingen (en daarbinnen vaak ook afzonderlijke BPV-begeleiders) bepalen zelf of en hoe zij leerlingen helpen die een plek zoeken, en hoe de begeleiding eruit ziet van leerlingen op een BPV-plek (zie hoofdstuk 3). De verschillen tussen en binnen onderwijsinstellingen zijn op dit punt dan ook groot.
Signalen uit het verleden: de evaluatie van de WEB
In 2001 is de WEB geëvalueerd (Stuurgroep Evaluatie WEB, 2001). Daarbij zijn onder meer knelpunten gesignaleerd in de BPV. Een aantal van die knelpunten bestaat nu nog. We behandelen er hier twee waarvoor dit geldt.
Met de invoering van de WEB, in 1996, ging de begeleiding van BBL-leerlingen over van de kenniscentra naar de onderwijsinstellingen.1 In de evaluatie van de WEB, vijf jaar later, werd geconstateerd dat de leerlingbegeleiding vooral voor BBL-leerlingen in veel gevallen tekortschoot en had geleden onder de wijze waarop de verandering in de verantwoordelijkheidsverdeling was geïmplementeerd. Destijds bevalen de onderzoekers het management van onderwijsinstellingen aan, een krachtig en strategisch beleid te voeren voor begeleiding en kwaliteit van BPV. Uit hoofdstuk 3 blijkt dat in de begeleiding van leerlingen door de onderwijsinstellingen nog altijd zwakke plekken zitten, en dat zij de begeleiding van BBL-leerlingen minder aandacht geven dan de begeleiding van BOL-leerlingen.
De informatie-uitwisseling tussen onderwijsinstellingen en leerbedrijven was in 2001 ook al problematisch, zo bleek uit de evaluatie van de WEB. Vrijwel alle knelpunten die leerbedrijven toen ondervonden, hadden te maken met een gebrekkige communicatie met de onderwijsinstelling. Als gevolg daarvan bleken leerbedrijven namelijk onvoldoende zicht te hebben op de vorderingen van de leerlingen op theoretisch vlak en hadden onderwijsinstellingen onvoldoende zicht op vorderingen in de praktijk. De onderzoekers benadrukten het belang van intensieve relaties tussen leerbedrijf en instelling mede om de verdeling van verantwoordelijkheden voor BPV – waarbij de onderwijsinstelling eindverantwoordelijk is, maar de begeleiding op de werkplek bij het leerbedrijf ligt – te laten werken.
Vernieuwingen in wet- en regelgeving
Recent heeft het ministerie afspraken gemaakt met de MBO Raad, de AOC Raad en Colo over de invoering van competentiegericht onderwijs. Uitgangspunt in de periode tot de beoogde invoering in 2010 is de huidige wet- en regelgeving. Daarbinnen vindt de staatssecretaris de bewaking van een heldere verdeling van verantwoordelijkheden van cruciaal belang.
In § 4.2 stond dat de «vierde handtekening» op de BPV-overeenkomst van BBL-leerlingen in de toekomst gaat verdwijnen, en daarmee verdwijnt de enige informatie die de kenniscentra tot nu toe structureel krijgen over de bezetting van BPV-plekken. De kenniscentra willen de vierde handtekening dan ook alleen opgeven, als zij de informatie over de bezetting van BPV-plekken via BRON kunnen ontvangen. Het Ministerie van OCW is van plan dit te regelen. Onderwijsinstellingen moeten dan per leerling onder meer de daadwerkelijke begin- en einddatum van de BPV invoeren in het systeem. Het is de vraag of zij dat inderdaad zullen doen, omdat de informatieverstrekking over dit punt tot nu toe ook al matig is. Net als nu kan ook straks als BRON volledig operationeel is, niemand de instellingen dwingen die informatie te verstrekken.
Het verdwijnen van de vierde handtekening vloeit voort uit het project DAL. Ook op een ander punt heeft dat project consequenties voor de BPV: onderwijsinstellingen hoeven in de toekomst geen licentie meer aan te vragen bij het Ministerie van OCW voor beroepsopleidingen die zij willen verzorgen, zoals tot nu toe nog wel het geval is. De achtergrond van de huidige regeling is dat dit het ministerie (vooraf) de mogelijkheid geeft, een macrodoelmatigheidstoets uit te voeren op de opleiding. Het ministerie maakt van deze mogelijkheid overigens al enige jaren geen gebruik meer. Dit hangt samen met de complexiteit van zo’n toets: of een opleiding «doelmatig» is kan per vestiging van een onderwijsinstelling verschillen. Het is lastig een dergelijke beoordeling vanuit het ministerie te maken. Op het ministerie vindt men dat deze beslissing op lokaal niveau – met kennis van de lokale omstandigheden – moet worden uitgevoerd. Daarnaast vindt men het niet meer passen in de relatie tussen departement en onderwijsinstellingen om zich hierin te mengen.
Als de wetgeving straks is aangepast aan DAL, komt in de plaats van deze macrodoelmatigheidstoets een zorgplicht voor onderwijsinstellingen om uitsluitend beroepsopleidingen aan te bieden met arbeidsmarktperspectief. De zorgplicht betekent dat onderwijsinstellingen desgevraagd (achteraf) aan het ministerie moeten kunnen aantonen dat er bij het opzetten van een opleiding aandacht is geweest voor de arbeidsmarktrelevantie ervan. Als het arbeidsmarktperspectief niet of niet langer meer aanwezig is, kan de minister de onderwijsinstelling de rechten voor die opleiding ontnemen. Het Ministerie van OCW werkt nog aan de verdere uitwerking van deze zorgplicht. Van die verdere uitwerking hangt af of dit een goed instrument is om onderwijsinstellingen ertoe te bewegen het arbeidsmarktperspectief zwaarder te laten meewegen in hun overwegingen om opleidingen aan te bieden dan wel om leerlingen aan te nemen. We hebben gezien dat onderwijsinstellingen tot nu toe vrij zijn om de kans op een BPV-plek en de kans op werk te laten meewegen, en dat zij hier verschillend mee omgaan. Leerlingen weigeren omdat er anders geen BPV-plek te vinden zou zijn, is in het schooljaar 2005–2006 volgens een kwart van de BPV-begeleiders in BBL gebeurd, en volgens een op de tien BPV-begeleiders in BOL (zie § 3.1).
De bekostiging van instellingen voor beroepsonderwijs is geregeld in de wet. Er zijn geen verschillen in systematiek tussen ROC’s, vakscholen en AOC’s. Een vooraf vastgesteld macrobudget wordt verdeeld over een vast aantal onderwijsinstellingen. Een onderwijsinstelling krijgt zijn bekostiging onder meer op basis van het aantal leerlingen en het aantal uitgereikte diploma’s.
De rijksbijdrage voor kenniscentra bevat onder meer een exploitatiebudget voor de uitvoering van wettelijke taken. In 2006 werd het exploitatiebudget verdeeld op basis van een stabilisatiecomponent (de helft van het budget) en verder op basis van het aantal opleidingen, het aantal normatieve BPV-plaatsen en het aantal leerbedrijven.
Het kenniscentrum voor de groene sector (Aequor) wordt niet op dezelfde wijze bekostigd, maar op basis van een jaarlijks geïndexeerde lumpsumvergoeding. Aequor is in 2005 een beroepszaak gestart tegen de hoogte van de bekostiging, op basis van een vergelijking met de bekostiging van de andere kenniscentra. Het Ministerie van LNV bracht hier tegen in, dat het ministerie op grond van de wet de bekostiging van Aequor eenzijdig vaststelt. Overigens stond in § 2.2 al dat Aequor de meeste leerbedrijven per opleidingsadviseur heeft. De beroepszaak is in oktober 2007 afgesloten met een schikking.
Mogelijke ongewenste neveneffecten bekostigingssystematiek
In de huidige bekostigingssystematiek zit een aantal prikkels die averechts kunnen werken voor BPV, soms in combinatie met knelpunten die wij in de vorige hoofdstukken hebben gesignaleerd. Wij noemen er hier enkele:
• voor de bekostiging van de onderwijsinstellingen weegt zowel het aantal leerlingen mee als het aantal uitgereikte diploma’s. Ons onderzoek bevat aanwijzingen dat het voorkomt dat vooral BOL-leerlingen BPV volgen op niet-erkende leerbedrijven en dat instanties buiten de onderwijsinstelling hier niet op controleren. Onderwijsinstellingen kunnen in de verleiding worden gebracht om zoveel mogelijk BOL-leerlingen aan te nemen – ook als voor hen geen erkende BPV-plek te vinden is –, hen BPV te laten volgen bij niet-erkende leerbedrijven en hen vervolgens hun diploma te laten halen;
• voor onderwijsinstellingen wegen BOL-leerlingen voor 100% mee en BBL-leerlingen voor 35%; bij de kenniscentra zijn de verhoudingen precies andersom. De bekostiging werkt hierdoor in de hand dat onderwijsinstellingen onevenredig meer aandacht besteden aan de begeleiding van BOL-leerlingen bij hun BPV (ook omdat BOL-leerlingen meer tijd op school doorbrengen dan BBL-leerlingen), en kenniscentra meer aan BBL-leerlingen (terwijl de BPV-plek in beide gevallen aan dezelfde kwaliteitseisen moeten voldoen);
• voor de bekostiging van de kenniscentra weegt het aantal leerbedrijven mee. Dit kan kenniscentra ertoe brengen, de erkenning van een slecht functionerend leerbedrijf niet in te trekken en ook om een groot bestand aan niet-actieve leerbedrijven aan te houden. Deze mogelijk averechtse prikkel is sinds januari 2007 overigens niet meer actief (toen werd de bekostiging van de kenniscentra «bevroren» in afwachting van de nieuwe kwalificatiestructuur).
Voorbereiding wijzigingen bekostigingssystematiek onderwijsinstellingen en kenniscentra
In 2006 is gestart met de voorbereidingen van aanpassingen van de bekostigingssystematiek voor de onderwijsinstellingen, passend bij het ingevoerde onderwijsnummer en de vernieuwde kwalificatiestructuur en het herontwerp mbo. Dit moet leiden tot nieuwe wetgeving in 2010. Daarmee kunnen andere wijzen van bekostiging en dus ook andere prikkels in beeld komen. Het groot onderhoud is erop gericht uiterlijk in 2011 een integraal vernieuwd allocatiemodel beschikbaar te hebben.
Er wordt sinds enkele jaren gewerkt aan een nieuwe bekostigingssystematiek voor de kenniscentra. Met hen is afgesproken de bekostiging per 1 januari 2007 te bevriezen: de gedachte was dat door de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur het aantal opleidingen drastisch zou verminderen. Daarnaast was een aantal van de nieuwe opleidingen door meer dan één kenniscentrum ontwikkeld. Hierdoor zijn de bekostigingsgegevens, zoals het aantal ingeschreven leerlingen aan een opleiding, niet meer aan één kenniscentrum toe te rekenen.
Toezicht Inspectie op de onderwijsinstellingen
De Inspectie van het Onderwijs maakt met ingang van 2006 gebruik van een nieuw toezichtskader, wat als uitgangspunt heeft dat het toezicht«proportioneel» moet zijn (Inspectie van het Onderwijs, 2006d en 2007). Belangrijke wijzigingen vergeleken met het toezicht dat zij daarvoor uitvoerde, zijn:
• kwaliteitsonderzoek gebeurt nu op basis van een risicoanalyse, terwijl vóór 2006 elke onderwijsinstelling eens in de drie jaar aan een kwaliteitsonderzoek werd onderworpen;
• horizontaal toezicht speelt nu een belangrijker rol, en dat de Inspectie van het Onderwijs de resultaten daarvan mee laat wegen bij haar toezicht. Signalen van belanghebbenden (klachten bijvoorbeeld) wegen nu dus zwaarder mee;
• BPV is geen apart aandachtspunt in het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, maar onderdeel van de beoordeling van het totale leerproces. Voorheen was BPV een van de kwaliteitsaspecten, met aandacht voor de voorbereiding en uitvoering van BPV en de beoordeling van de praktijkervaringen.
BPV kan in de risicoanalyse een rol spelen als het in eerdere beoordelingen aan de orde is geweest, of als er klachten over zijn. Over BPV ontvangt de Inspectie naar verhouding weinig klachten van leerlingen; leerlingen klagen vaker over lesuitval of over de kwaliteit van de lessen. De Inspectie maakt in haar risicoanalyse gebruik van tevredenheidsonderzoeken van de onderwijsinstellingen zelf, mits die van goede kwaliteit zijn. Veel instellingen doen mee aan de tweejaarlijkse JOB-monitor, waar ook vragen over BPV in staan.
In het kader van het kwaliteitsonderzoek selecteert de Inspectie van het Onderwijs drie à vier leerbedrijven uit een lijst die zij van de onderwijsinstelling heeft gekregen voor een telefonische enquête. Van deze bedrijven gaat de Inspectie na of zij erkend zijn. In de telefonische enquête wordt ingegaan op verschillende aspecten van de BPV, zoals de BPV-overeenkomst en de naleving daarvan, de voorbereiding van leerling en leerbedrijf op BPV door de instelling, begeleiding van de leerling door de instelling en door het leerbedrijf en de inhoud van de BPV. De Inspectie bezoekt geen leerbedrijven.
Verder legt de Inspectie in het kader van haar kwaliteitsonderzoek lesbezoeken af, voert zij groepsgesprekken met groepjes van gemiddeld vijf à zes door de onderwijsinstelling geselecteerde leerlingen en voert zij groepsgesprekken met BPV-begeleiders, docenten en functionarissen hoger in de organisatie. In de groepsgesprekken met leerlingen, en die met BPV-begeleiders en docenten is ook aandacht voor onderwerpen als de begeleiding van leerlingen op de BPV-plek door de instelling, de begeleiding door de praktijkopleider op de BPV-plek, de mate waarin de BPV-plek bij de leerling past en de aansluiting tussen theorie en praktijk.
Naast haar toezicht op basis van het toezichtkader, voert de Inspectie themaonderzoeken uit. In het Jaarwerkplan 2007 zijn geen themaonderzoeken op het terrein van BPV opgenomen. In 2006 heeft de Inspectie onderzoek gedaan naar discriminatie in de BPV. Over dit onderzoek zal de Inspectie begin 2008 rapporteren. In mei 2006 heeft de Inspectie een onderzoek naar kwaliteitsbelemmerende en -bevorderende factoren bij BPV in het mbo gepubliceerd. Dit onderzoek had het karakter van een inventarisatie; er waren docenten bij betrokken van veertien onderwijsinstellingen. Begeleiding is volgens dit onderzoek cruciaal voor de kwaliteit van een BPV-plaats. Essentiële voorwaarden voor optimale kwaliteit zijn volgens de Inspectie: het adequaat managen van de verwachtingen bij bedrijf, leerling en onderwijsinstelling, en frequente directe contacten tussen onderwijsinstelling en bedrijf. In 2008 zal de Inspectie een themaonderzoek doen naar de kwaliteit van de stageplaats.
Toezicht Inspectie op kenniscentra
Het toezicht op de kenniscentra heeft een veel kortere geschiedenis dan dat op de onderwijsinstellingen. Vóór het toezichtskader van kracht werd, oefende de Inspectie geen toezicht uit op de kenniscentra omdat daartoe de wettelijke basis ontbrak (Inspectie van het onderwijs, 2006a). In april 2006 hebben het Ministerie van OCW en de Inspectie van het Onderwijs een convenant met Colo gesloten dat (een tijdelijke) grondslag voor toezicht biedt (OCW, 2006).
De Inspectie beschouwt de periode 2006–2008 als een overgangsperiode, waarin zij een «bestandsopname» uitvoert: alle kenniscentra worden daarin aan een volledig onderzoek onderworpen. Na de bestandsopname en aansluitend de evaluatie loopt het convenant af. Als de wettelijke grondslag dan nog steeds ontbreekt, kunnen partijen het – eventueel gewijzigd – verlengen. De Inspectie sluit bij de uitoefening van haar toezicht op de kenniscentra aan bij de zelfevaluaties van de kenniscentra, vormgegeven in de «kwaliteitsmonitor kenniscentra» die is ontwikkeld door Colo. Periodieke rapportages hierover vormen het eerste aangrijpingspunt voor het toezicht van de Inspectie. De Inspectie acht die monitor hiervoor overigens nu nog niet erg bruikbaar. Colo ziet de kwaliteitsmonitor zelf ook als een instrument dat nog verder moet worden ontwikkeld en uitgebouwd.
Na de overgangsperiode geldt ook voor de kenniscentra het principe van proportioneel toezicht, waarbij de Inspectie jaarlijks op basis van risicoanalyse de intensiteit van het toezicht bepaalt. De Inspectie is overigens van plan in de toekomst, als er zicht is op een nieuwe bekostiging voor de kenniscentra, toezicht te gaan houden op de kwaliteit van de erkenning van leerbedrijven door de kenniscentra (OCW/CFI, 2006, p. 76).
Financiële controle op onderwijsinstellingen en kenniscentra
De auditdienst van het Ministerie van OCW voert reviews uit op de werkzaamheden van de accountants van de ROC’s, vakscholen en kenniscentra. De auditdienst van het Ministerie van LNV reviewt de werkzaamheden van de instellingsaccountants van de AOC’s. Aangezien de rijksbijdragen verstrekt worden in de vorm van een lumpsum, hoeven de instellingen niet te verantwoorden hoeveel zij besteden aan uitgaven voor BPV, en controleren de instellingsaccountant en de departementale auditdiensten dit dus ook niet. Het valt ons op dat de instellingsaccountant in het kader van controle op de bekostiging van de instellingen niet hoeft te controleren of leerlingen hun BPV uitvoeren bij een erkend leerbedrijf: dit staat namelijk niet in het controleprotocol (OCW/CFI, 2006).
De gelden die onderwijsinstellingen en kenniscentra naast de lumpsum ontvangen voor beroepsonderwijs, zoals subsidies die met BPV te maken hebben, worden steekproefsgewijs gecontroleerd. De auditdiensten van beide ministeries kijken daarbij of de toekenningen en verantwoordingen correct zijn.
De auditdiensten besteden binnen hun werkzaamheden in het kader van de jaarrekeningcontrole aandacht aan investeringen door onderwijsinstellingen met publiek geld in private activiteiten. Dit gebeurt voor investeringen door kenniscentra niet. Voor investeren van publiek geld in private activiteiten door kenniscentra bestaat momenteel ook nog geen beleid. De Inspectie van het Onderwijs en de auditdienst van het Ministerie van OCW gaan na de bestandsopname door de Inspectie een pilot doen bij twee kenniscentra om dit onderwerp te onderzoeken. De kenniscentra hebben er overigens ook zelf beleidsmatig aandacht voor in hun Governance Code van december 2006 (Colo, 2006b).
In maart 2007 heeft de staatssecretaris van OCW, verantwoordelijk voor de BVE-sector, de Tweede Kamer een brief gestuurd, waarin zij liet weten een expertisecentrum Publiek-Privaat op het departement in te richten, dat normatieve uitspraken gaat doen over dat thema (OCW, 2007a).
Als overheidsinstellingen publieke en private activiteiten combineren, wat zowel onderwijsinstellingen als kenniscentra wettelijk is toegestaan, is niet alleen van belang dat publiek geld niet aan private doeleinden wordt besteed, maar ook dat overheidsinstellingen die private activiteiten verrichten, geen concurrentievoordeel genieten ten opzichte van andere aanbieders. Om dit probleem aan te pakken is een wijziging van de Mededingingswet voorzien, die ook wel Wet markt en overheid wordt genoemd. Dit wetsvoorstel is in februari 2006 door het toenmalige kabinet goedgekeurd en in juni 2006 heeft de Raad van State er advies over uitgebracht aan het kabinet. Wetsvoorstel en advies zijn tot nu toe nog niet aan de Tweede Kamer aangeboden.
BEGRIPPEN- EN AFKORTINGENLIJST
Begrip/afkorting | Betekenis |
---|---|
AOC | Agrarisch opleidingscentrum. De AOC’s zijn onderwijsinstellingen waarin beroepsonderwijs wordt verzorgd op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en voorbereidend beroepsonderwijs in de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving of in de afdeling levensmiddelentechnologie. |
BBL | Beroepsbegeleidende leerweg, deeltijdopleiding in het mbo, waarbij 60% of meer van het onderwijs in de praktijk wordt gevolgd. |
Beroepsonderwijs | Het beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voor- bereiding voor de uitoefening van beroepen. Daarnaast bevordert het beroepsonderwijs de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de leerlingen en draagt het bij tot het maatschappelijk functioneren. Het beroepsonderwijs omvat het vmbo, het mbo en het hbo. Alle drie onderwijsniveaus worden gekenmerkt door het leren op school en leren in de praktijk. |
BOL | Beroepsopleidende leerweg, voltijdopleiding in het mbo waarbij 20% tot 60% van de opleiding in de praktijk wordt gevolgd. |
BPV | Beroepspraktijkvorming: onderwijs dat plaatsvindt in de praktijk van het beroep (dus in een bedrijf of organisatie). Van elke beroepsopleiding, of deze nu gevolgd wordt in de BBL of in de BOL, maakt BPV deel uit. |
BPV-begeleider | (In dit rapport:) de begeleider vanuit de onderwijsinstelling van de leerling die BPV uitvoert. |
BRON | BasisRegister OnderwijsNummer: via geautomatiseerde uitwisselingsprocessen leveren administraties van onderwijsinstellingen geïndividualiseerde gegevens over inschrijvingen, examens en de BPV-periode aan de IB-Groep, de wettelijke beheerder van BRON. BRON wordt sinds het schooljaar 2006–2007 gefaseerd ingevoerd. |
BVE-sector | Het mbo vormt samen met volwasseneneducatie de BVE-sector. Binnen de bve-sector worden opleidingen verzorgd voor diverse doelgroepen: van scholieren met een diploma van het voortgezet onderwijs tot inbur- gerende nieuwkomers, van werknemers die zich willen bijscholen tot werkzoekenden die via scholing de arbeidsmarkt willen betreden. |
Colo | Centraal Orgaan van Landelijke Opleidingsorganen van het Bedrijfsleven: de vereniging van de achttien kenniscentra. |
DAL | Deregulering en Administratieve Lastenverlichting: het tweede kabinet-Balkenende stelde hieromtrent als doel dat de administratieve lasten voor burgers en bedrijven in 2007 met 25% zijn verminderd. |
Erkenning | Besluit van een kenniscentrum, dat een bedrijf aan de eisen voldoet om leerbedrijf te zijn. |
Hbo | Hoger beroepsonderwijs duurt vier jaar, en is bestemd voor studenten van achttien jaar en ouder. Het hbo geeft een theoretische en praktische basis voor het uitoefenen van een beroep. |
JOB | Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs: vereniging van mbo-leerlingen. |
Kenniscentrum (beroepsonderwijs bedrijfsleven) | De achttien kenniscentra ontwikkelen kwalificaties voor het mbo, erkennen leerbedrijven en bewaken de kwaliteit van deze leerbedrijven. |
Kwalificatie | Een opleiding die is opgenomen in de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs leidt op tot een van de niveaus van beroepsuitoefening. |
Kwalificatieniveau | Een kwalificatieniveau is een aanduiding van het niveau van beroepsuit- oefening. De vier kwalificatieniveaus zijn van laag naar hoog: 1 assis- tentenopleiding, 2 basisberoepsopleiding, 3 vakopleiding, 4 midden- kader- en specialistenopleiding. |
Leerbedrijven | Bedrijven die een of meer BPV-plaatsen beschikbaar stellen en erkend zijn door een kenniscentrum. |
LNV | (Ministerie van) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit: verantwoordelijk voor het agrarisch onderwijs. |
Mbo | Middelbaar beroepsonderwijs duurt twee tot vier jaar en is voor leerlin- gen van zestien jaar en ouder. Er worden zowel algemene als beroepsgerichte vakken gegeven. Na het mbo stromen leerlingen door naar een baan of naar het hbo. |
MBO Raad | De MBO Raad is de landelijke brancheorganisatie van de onderwijsinstellingen in het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (BVE). De MBO Raad behartigt de collectieve belangen van de BVE-sector. |
MKB-Nederland | MKB-Nederland is de organisatie van ondernemers die per branche of per regionale/lokale vereniging zijn aangesloten en die met de overheid overlegt, onderhandelt en samenwerkt om wetgeving en regels zo goed mogelijk af te stemmen op de wensen en belangen van het midden- en kleinbedrijf. |
O&O-fondsen | Opleidings- en Ontwikkelfondsen: veel brancheorganisaties investeren via deze fondsen in de opleiding van toekomstig en zittend personeel |
OCW | (Ministerie van) Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: stelselverantwoorde- lijk voor het mbo. |
Opleidingsadviseur | Buitendienstmedewerker van het kenniscentrum. Ook wel: bedrijfsadvi- seur, (bedrijfs-)consulent of adviseur BPV. |
Praktijkonderwijs | Het praktijkonderwijs is voor geïndiceerde leerlingen die rechtstreeks worden opgeleid voor een plek op de regionale arbeidsmarkt en die naar verwachting geen vervolgopleiding zullen volgen. Deze vorm van onder- wijs maakt geen deel uit van het mbo. |
Praktijkopleider | Begeleider vanuit het leerbedrijf. |
ROC | Regionaal Opleidingencentrum. De ROC’s bieden het volledige pakket aan bve-opleidingen. De mbo-afdelingen in de sectoren techniek, zorg en welzijn en economie bereiden leerlingen voor op een breed aantal beroe- pen. De afdelingen Educatie van de ROC’s hebben opleidingen op het gebied van bijvoorbeeld breed maatschappelijk functioneren en sociale redzaamheid. |
Stages | Verzamelbegrip. Is gelijk aan BPV voor BOL-leerlingen als voldaan is aan de wettelijke eisen die voor BPV gelden. |
Startkwalificatie | Een startkwalificatie is een diploma op tenminste mbo niveau 2, of havo. |
Vmbo | Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs is op 1 augustus 1999 ingevoerd en bestaat uit de schoolsoorten vbo en mavo met vier leerwe- gen. Het vmbo is voor leerlingen van twaalf tot zestien jaar, duurt vier jaar en bereidt de leerlingen voor op een opleiding in het mbo. |
VNO-NCW | VNO-NCW behartigt op nationaal en internationaal niveau de gemeenschappelijke belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. |
Voortgezet onderwijs | Het voortgezet onderwijs omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs voor leerlingen vanaf twaalf jaar. Het bestaat uit het vmbo, het havo en het vwo. Het vmbo duurt vier jaar, havo vijf jaar en vwo zes jaar. |
WEB | Wet educatie beroepsonderwijs. |
WON | Wet onderwijsnummer. Hierin is BRON wettelijk verankerd. |
WVA | Wet vermindering afdracht loonbelasting. Via deze wet kunnen leerbedrij- ven gebruik maken van een vermindering van de belasting- en premieafdracht voor BOL- en BBL-leerlingen die bij hen BPV doen. |
Algemene Rekenkamer (2005). Publiek ondernemerschap – Toezicht en verantwoording bij publiek-private arrangementen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 220, nrs. 1–2. Den Haag: Sdu.
Algemene Rekenkamer (2006), Werklozen zonder startkwalificatie. Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 851, nrs. 1–2. Den Haag: Sdu.
Bronneman-Helmers, R. (2006). Duaal als ideaal? Leren en werken in het beroeps- en hoger onderwijs. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Colo (z.j.). Model Reglement erkenning leerbedrijven van de gezamenlijke Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven.Zoetermeer: eigen beheer.
Colo (2006a). Kwaliteitsmonitor kenniscentra 2006.Zoetermeer: eigen beheer.
Colo (2006b). Good governance bij kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Zoetermeer: Colo.
Inspectie van het Onderwijs (2006b). Beroepspraktijkvorming in het mbo. Onderzoek naar kwaliteitsbevorderende en belemmerende factoren. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (2006c). Activiteiten 2007. Jaarwerkplan Inspectie van het Onderwijs. Utrecht:Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (te verschijnen). Titel onbekend (onderzoek naar discriminatie).
Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (2007). JOB-monitor 2007. Onderzoeksresultaten ODIN-4. Amsterdam: JOB.
MKB-Nederland/ VNO-NCW (2006). Beroepspraktijkvorming in het MKB – Naar een flexibele vakmanschapsroute. (Z. pl.): MKB-Nederland/VNO-NCW.
Mooij, A. M. de & Houtkoop, W. A (2005). Scholing op afspraak: sectorale scholingsafspraken. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum.
OCW (2007a). Brief van de staatssecretaris van OCW van 28 maart 2007 over onderzoek van de AD naar o.m. het investeren van publieke middelen in private activiteiten. Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 27 451 en 28 248, nr. 66.
OCW (2007b). Brief van de staatssecretaris van OCW van 1 juni 2007 met beleidsreactie op rapport «De kracht van het herontwerp». Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 VIII en 27 451, nr. 139.
OCW (2007c). Kerncijfers 2002–2006. Den Haag: OCW.
Stuurgroep Evaluatie WEB (2001). De WEB: naar eenvoud en evenwicht. Eindrapport van de Stuurgroep Evaluatie WEB. (Z.pl.): Stuurgroep evaluatie WEB.
Tweede Kamer (2005). Vragen van het lid Hamer (PvdA) aan o.m. de staatssecretaris van OCW over het bericht dat er geen stageplaatsen zijn voor laagopgeleide MBO’ers (ingezonden 16 maart 2005) en Antwoord van staatssecretaris Rutte (ontvangen 18 april 2005). Vergaderjaar 2004–2005, Aanhangsel van de Handelingen, p. 3034–3035.
Verberne, B. e.a. (2007). Van school naar werk; Onderzoek naar leren, werken en werkloos zijn onder jongeren en werkgevers. Leiden: Research voor Beleid.
Inspectie van het Onderwijs (2006a). Het toezichtkader KBB. Toezicht op de kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven. Utrecht: eigen beheer.
Inspectie van het Onderwijs (2006d). Toezichtkader BVE 2006–2007. Staatscourant 23 november 2006, nr. 229/pag. 45.
Inspectie van het Onderwijs (2007). Toezichtkader BVE 2007.Utrecht: eigen beheer.
OCW (2006). Convenant toezicht op Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven. Staatscourant 25 april 2006, nr. 80, pag. 15.
OCW/CFI (2006). Controleprotocol 2006. www.cfi.nl
Wet educatie en beroepsonderwijs. Wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs.
Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake deregulering en administratieve lastenverlichting (DAL). Voorstel van wet. Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 853, nr. 2.
Wet Onderwijsnummer. Wijzigingswet van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs.
Wij gebruiken in dit rapport de term «leerlingen». De Wet educatie beroepsonderwijs spreekt van «deelnemers» en ook «studenten» is in dit verband een veelgebruikte term.
De IB Groep voert in opdracht van het Ministerie van OCW een aantal onderwijswetten en -regelingen uit.
Om de tekst in deze paragraaf goed te laten aansluiten bij de rest van ons rapport, gebruiken we hier de termen «leerlingen», «erkenning» en «onderwijsinstelling» waar in de reacties ook vaak gesproken wordt van «deelnemers», «accreditatie» en «bve-instelling».
We beperken ons hier tot de onderwijsinstellingen die door het Rijk bekostigd worden. Bij de particuliere onderwijsinstellingen voor mbo die er ook zijn, heeft de Algemene Rekenkamer geen controlebevoegdheden.
Cijfers per 1 oktober 2004, opgevraagd bij Centrale Financiën Instellingen (CFI), een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van OCW.
In 2003 is door de lidstaten van de Europese Unie in Lissabon (onder meer) afgesproken, dat in 2010 minstens 85% van de 22-jarigen in de Europese Unie een opleiding op startkwalificatieniveau zou moeten hebben afgerond.
Dit is de benaming die het meest gebruikt wordt; andere zijn: bedrijfsadviseurs, (bedrijfs-)consulenten of adviseurs beroepspraktijkvorming.
Deze uitgangspunten komen uit de artikelen 7.2.8, 7.2.9 en 7.2.10 van de WEB (over beroepspraktijkvorming), en de artikelen 1.3.5, 1.5.2 en 1.7.1 van de WEB (over de taken van de onderwijsinstellngen resp. de kenniscentra), in samenhang met de bijbehorende Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1993–1994, 23 778, nr. 3. De volgorde en woordkeus in de tekst hierboven is omwille van leesbaarheid en samenhang anders dan in de WEB.
De JOB-monitor is het tevredenheidsonderzoek dat de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) elke twee jaar uitvoert onder mbo’ers.
Dit zijn Aequor («groen»), Ecabo (economisch, administratief, ICT en veiligheid), Fundeon (bouw en infra), Kenniscentrum GOC (grafimedia), Kenniscentrum Handel (handel), Kenteq (techniek), KOC Nederland (uiterlijke verzorging), OVDB (gezondheidszorg, welzijn en sport) en VTL (transport en logistiek).
JOB-monitor 2007: 67% van de BOL-leerlingen is positief over de begeleiding op de BPV-plaats, 23% is neutraal en 10% is negatief. Van de BBL-leerlingen is 61% positief, 27% neutraal en 11% negatief.
Ons rapport Publiek ondernemerschap – Toezicht en verantwoording bij publiek-private arrangementen (Algemene Rekenkamer, 2005) gaat hierop in. Hiervoor is onder meer onderzoek gedaan bij een ROC.
JOB-monitor 2007: 18% van de BOL-leerlingen had moeite een plek te vinden, 20% antwoordde «neutraal» en 62% had geen moeite een plek te vinden.
JOB-monitor 2007: 30% van de BOL-leerlingen is positief over de begeleiding door de onderwijsinstelling tijdens de BPV, 41% is neutraal en 29% is negatief (aan BBL-leerlingen is geen vergelijkbare vraag gesteld). In de JOB-monitor is voorafgaand aan de vraag over het oordeel van leerlingen, niet gevraagd óf leerlingen begeleid worden door de onderwijsinstelling, vandaar dat de percentages niet zonder meer te vergelijken zijn met die van ons.
De IB Groep voert in opdracht van het Ministerie van OCW een aantal onderwijswetten en -regelingen uit.
Onderwijsinstellingen in het mbo zijn verplicht, hun BOL-leerlingen minimaal 850 uren begeleide onderwijstijd (bij voltijdonderwijs) aan te bieden. Tijd, besteed aan BPV, telt mee als begeleide onderwijstijd.
BBL-leerlingen heetten destijds «leerlingen in het leerlingwezen» en kenniscentra: «landelijke organen beroepsonderwijs».
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31368-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.