Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 mei 2012
Aanstaande woensdag is er een debat gepland over het besluit van het kabinet om het
aangenomen wetsvoorstel over het beëindigen van de verplichte aanbesteding van de
huishoudelijke verzorging (31 353) voor te leggen aan de Europese Commissie. Het lijkt mij juist om dit besluit van
het kabinet voorafgaand aan dit debat in een brief aan uw Kamer toe te lichten.
Het wetsvoorstel kent reeds een lange parlementaire geschiedenis. Het voorstel werd
gezamenlijk met de initiatiefwetsvoorstellen inzake basistarieven en specifieke uitkering
voor huishoudelijke verzorging (31 347 en 31 375) op 22 februari 2008 door mevrouw Kant ingediend. In de jaren die volgden, is meerdere
malen over de voorstellen gedebatteerd. Van de zijde van het voormalige en het huidige
kabinet is consequent aangegeven dat het wetsvoorstel inzake aanbesteden in de ogen
van het kabinet in strijd is met Europese wetgeving. Dit oordeel van het kabinet is
mede gebaseerd op het advies van de Raad van State op het oorspronkelijke voorstel.
In dit advies oordeelt de Raad dat niet afgeweken kan worden van Europese aanbestedingsregels
en dat het voorstel in strijd is met Europees recht.
Op 17 april 2012 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel inzake aanbesteden – na een
vurige verdediging van mevrouw Leijten, die de verdediging van de voorstellen van
mevrouw Kant heeft overgenomen – aangenomen. Ook het voorstel inzake de basistarieven
is aanvaard. Het voorstel om een specifieke uitkering voor de huishoudelijke verzorging
te introduceren, is door de Eerste Kamer verworpen. Met het aannemen van beide wetsvoorstellen
heeft het Nederlandse parlement zich uitgesproken over de wenselijkheid van deze voorstellen.
Nu is de regering staatsrechtelijk weer aan zet. De volgende stap is het bekrachtigen
van het aangenomen initiatiefwetsvoorstel. Om dit te kunnen doen, wil de regering
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid onderzoeken wat eventuele knelpunten zouden
kunnen zijn met (hogere) wetgeving, in casu het Europees recht.
De regering kan immers niet een wetsvoorstel bekrachtigen wat in strijd is met hogere
wetgeving. Immers partijen (lees: gemeenten) die zich houden aan nationale wetgeving,
zouden toch nog in juridische problemen kunnen komen, wanneer een andere partij bij
de rechter (succesvol) een beroep zou doen op de met nationale wetgeving in strijd
zijnde hogere wetgeving. De VNG heeft mij dan ook gevraagd om zo spoedig mogelijk
duidelijkheid vooraf te geven, om daarmee juridische procedures achteraf te voorkomen.
Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vindt het kabinet het een logische en noodzakelijke
extra stap om de Europese Commissie om een oordeel over de verenigbaarheid van het
wetsvoorstel met het Europees recht te vragen. De Europese Commissie is immers – als
hoeder van de consistentie van nationale wetgeving met Europese wetgeving – deskundig
op dit vlak.
Door het zetten van deze stap kan het kabinet op basis van het deskundige oordeel
van de Europese commissie vervolgens zelf een zorgvuldige afweging maken over bekrachtiging
van dit wetsvoorstel. Bovendien kan met deze stap een eventuele inbreukprocedure worden
voorkomen.
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner