31 338 (R 1845)
Internationaal Verdrag inzake de beperking van schadelijke aangroeiwerende verfsystemen op schepen; Londen, 5 oktober 2001

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 januari 2008

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 4 februari 2008.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 5 maart 2008.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 5 oktober 2001 te Londen totstandgekomen Internationaal Verdrag inzake de beperking van schadelijke aangroeiwerende verfsystemen op schepen (Trb. 2004, 44).

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 1 februari 2008 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.

De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

1. Algemeen

In oktober 2001 vond in Londen een diplomatieke conferentie plaats voor de vaststelling van het Internationaal Verdrag inzake de beperking van schadelijke aangroeiwerende verfsystemen op schepen (AFS-verdrag). Tijdens deze conferentie is dit verdrag totstandgekomen onder auspiciën van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in Londen. In het verdrag wordt een wereldwijd verbod of beperking geregeld van het gebruik op schepen van schadelijke aangroeiwerende verfsystemen. Tributyltin (TBT), een zeer giftige organische tinverbinding, en andere organotinverbindingen zijn de eerste en vooralsnog enige stoffen waarvan het gebruik geheel wordt verboden.

2. Achtergrond

Reeds in 1980 heeft de vaststelling van de schadelijke uitwerking van TBT op oesters er toe geleid dat in het kader van de IMO is aangedrongen op een beperking van het toepassen van TBT op schepen met een lengte minder dan 25 meter (resolutie MEPC.46(30)). Ook binnen de Europese Gemeenschap is een verbod op de toepassing van TBT op dergelijke schepen totstandgekomen (Richtlijn nr. 76/769/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperkingen van het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PbEG L 262), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn nr. 2003/53EG (PbEG L 178)). De inhoud van een eerdere wijziging van deze richtlijn in 1999, betreffende het gebruik van TBT in een type aangroeiwerende verfstoffen waarbij de werkzame bestanddelen minder gecontroleerd vrijkomen, is geïmplementeerd in het Besluit milieutoelating niet-landbouwbestrijdingsmiddelen. In richtlijn 2002/62/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 9 juli 2002 tot negende aanpassing aan de technische vooruitgang van bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG (organische tinverbindingen) (PbEG L 183) tenslotte is het verbod geformuleerd organische tinverbindingen te gebruiken in alle aangroeiwerende verven. Nederland heeft deze richtlijn impliciet geïmplementeerd toen de toelatingen voor aangroeiwerende verven met ingang van 1 januari 2003 vervielen en het op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 verboden was die verven toe te passen. Deze verboden betreffen het aanbrengen van de verf in de Europese Unie, maar voor een wereldwijd verbod op het gebruik van deze verven op schepen was een internationaal verdrag nodig.

In 1995 is onder voorzitterschap van Nederland een zogenaamde Correspondence Group ingesteld door het Marine Environment Protection Committee (MEPC) van de IMO die tot doel had na te gaan of er termen aanwezig waren het gebruik op schepen van TBT-houdende aangroeiwerende verf te verbieden. Aangroei leidt tot een hoger brandstofverbruik door verhoging van de weerstand bij het varen; voorts is er een risico van het migreren van organismen naar gebieden waar deze organismen geen natuurlijke vijanden hebben.

TBT-houdende verf, hoewel doelmatig bij het weren van aangroei op het onderwater gelegen deel van schepen, heeft bijwerkingen op zogenaamde niet-doelorganismen zoals wulken, oesters en andere zeedieren. Deze stof heeft een hormoonverstorend karakter; het slaat neer in het bodemslib en breekt in het mariene milieu zeer moeilijk af. Bij hogere zeedieren wordt de stof opgeslagen in het vetweefsel. Aanvankelijk werd verondersteld dat de verontreiniging zich tot de kustgebieden beperkte, maar in de loop van 1999 werd bij in Nederland aangespoelde dode potvissen de aanwezigheid van TBT in de lever en het vetweefsel aangetoond. Potvissen foerageren op volle zee, zodat kennelijk de verontreiniging van die volle zee zodanig is dat die leidt tot opneming van TBT in de lever en het vetweefsel. Hoewel er tegenover de nadelen van het gebruik van TBT ook milieuvoordelen staan, werden toch beperkende regels nodig geacht en is ook de toepassing van het voorzorgsbeginsel op dit soort milieubelastende stoffen gerechtvaardigd.

De eerder genoemde Correspondence Group verzamelde een veelheid aan gegevens op grond waarvan het MEPC een ontwerpresolutie opstelde die in november 1999 in de Algemene Vergadering van de IMO is aangenomen. (A.895(21)). Als gevolg daarvan heeft het MEPC zes maal vergaderd over een ontwerptekst die tijdens de diplomatieke conferentie is aanvaard. Over enkele belangrijke punten: het al dan niet opnemen van het voorzorgbeginsel in de tekst, de inwerkingtredingclausule, de amenderingsprocedure en de data van inwerkingtreding is tijdens de conferentie nog uitvoerig gesproken. Op 5 oktober 2001 is het verdrag tot stand gekomen.

In de loop van het onderhandelingsproces is door de Europese Unie een gecoördineerd standpunt gepresenteerd betreffende met name de opneming van het voorzorgbeginsel in de tekst en de inwerkingtredingclausule.

3. Inwerkingtreding en ratificatie van het verdrag

Het verdrag treedt in werking een jaar nadat 25 landen met gezamenlijk ten minste 25% van het wereldhandelstonnage het hebben geratificeerd. Dit is een wijziging ten opzichte van aanvankelijke voorstellen die aansluiting zochten bij de voorwaarden voor inwerkingtreding van de bijlagen van het op 2 november 1973 te Londen totstandgekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen, Bijlagen en Aanhangsels (Trb. 1975, 147 en 1978, 187) (het MARPOL-verdrag), zoals gewijzigd en aangevuld bij het op 17 februari 1978 te Londen totstandgekomen Protocol bij dat verdrag met Bijlage en Aanhangsels (Trb. 1978, 188), waarbij gold dat 15 landen met gezamenlijk ten minste 50% van het wereldhandelstonnage moesten hebben geratificeerd.

Op 17 september 2007 heeft Panama als 25ste land het verdrag aanvaard en daarmee het wereldhandelstonnage op 38.11% gebracht. Het verdrag zal derhalve in werking treden op 17 september 2008.

4. EU-positie en regelgeving

Gezien de dringende wens om het gebruik van TBT als werkzame stof in aangroeiwerende verfsystemen van schepen zo snel mogelijk uit te bannen, en mede gezien de uitspraken die daarover in diverse raden van de Europese Unie zijn gedaan, is het zaak dat de EU-lidstaten het verdrag zo snel mogelijk ratificeren. Inmiddels hebben 12 lidstaten het verdrag geratificeerd. Om dit proces te ondersteunen is inmiddels verordening (EG) nr. 782/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 april 2003, houdende een verbod op organische tinverbindingen op schepen (PbEU L 115) totstandgekomen. De totstandkoming van deze verordening neemt overigens niet de noodzaak weg om het AFS-verdrag in Nederlandse wet- en regelgeving te implementeren, daar dit verdrag een grotere werkingssfeer heeft dan alleen de EU en er voor handhaving jegens schepen van niet EU-lidstaten een grondslag in de Nederlandse wetgeving moet zijn.

5. Implementatie

Implementatie van het verdrag zal nationaal worden gerealiseerd ingevolge de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en het daarop gebaseerde Besluit voorkoming verontreiniging door schepen. De bepalingen van dit besluit waarmee uitvoering wordt gegeven aan het AFS-verdrag, zullen pas in werking treden op het tijdstip dat het Verdrag voor Nederland in werking treedt.

Het verdrag bevat onder andere een verbod op toepassing van TBT-houdende verf. In dit verband wordt er op gewezen dat in Nederland, ingevolge het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, de toelating voor dit soort verfstoffen met ingang van 1 januari 2003 is verboden.

6. Financiële en andere gevolgen

De financiële gevolgen van het partij worden bij het verdrag zijn tweeledig.

Enerzijds kunnen reders geconfronteerd worden met hogere kosten doordat de alternatieven voor TBT veelal duurder zijn dan de volledig uitontwikkelde TBT-houdende verven. Internationaal is sinds enkele jaren – ook ten gevolge van eerdergenoemd EU-verbod – de productie van TBT houdende verven verminderd dan wel gestopt en is overgestapt naar alternatieven. Zo bezien zijn prijseffecten al in de afgelopen periode opgetreden. Overigens gelden deze hogere kosten voor alle scheepseigenaren, zodat er geen verstoring van concurrentie is opgetreden.

Anderzijds komen de kosten van het gebruik van TBT-houdende aangroeiwerende verfsystemen deels bij kust- en havenstaten terecht. In een aantal staten is de baggerspecie van havens en haventoegangen zodanig verontreinigd dat eenvoudig storten van deze bagger niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dure opslag of dure behandeling van de baggerspecie is dan onontkoombaar. Beëindiging van de emissies van TBT is dan ook een belangrijke stap om op de langere termijn de kosten van verwerking van baggerspecie te beperken.

Voor de Nederlandse industrie is er nog een ander gevolg. Gezien de beëindiging van de toelating van TBT per 1 januari 2003, mag in Nederland sinds die datum slechts met andere door het college voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) toegelaten verfstoffen mogen worden gewerkt. Van deze alternatieven voor TBT is thans nog slechts een beperkt aantal stoffen toegelaten. De toelatingsprocedure is tijdrovend en kostbaar. Uit dien hoofde is zeer gewenst dat met voortvarendheid wordt gewerkt aan de wederzijdse erkenning door de EU-landen van de toelating van dit soort stoffen.

7. Hoofdlijnen van het verdrag en artikelsgewijze toelichting

Het verdrag beoogt mens en milieu te beschermen tegen de effecten van schadelijke aangroeiwerende verven. In bijlage 1 is het verbod op de toepassing van TBT-houdende verven opgenomen. Indien stoffen worden voorgedragen voor opneming in deze bijlage, gaat men bij beoordeling van dit voorstel uit van de voorzorgsbenadering zoals vastgelegd in beginsel 15 van de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling (onderdeel van de in 1992 gehouden VN-conferentie over milieu en ontwikkeling (UNCED, te vinden op «www.ddh.nl/agenda21/rioverklaring» (Nederlandstalig) of «www.un.org/esa/sustdev/documents/docs_UNCED.htm» (Engelstalig)). Dit beginsel is in de preambule van het verdrag opgenomen.

Het verdrag omvat 21 artikelen en een viertal bijlagen.

Artikel 1

Artikel 1 bevat enkele algemene verplichtingen, zoals de verplichting voor elke verdragsluitende partij gehoor te geven aan de bepalingen uit het verdrag om negatieve gevolgen voor mens en milieu te verminderen en te voorkomen. Volgens dit artikel maken de bijlagen integraal deel uit van het verdrag. Ook is de verplichting voor partijen opgenomen de ontwikkeling van doelmatige aangroeiwerende verfsystemen, die onschadelijk zijn voor het milieu, aan te moedigen.

Artikel 2

Artikel 2 bevat definitiebepalingen.

Artikel 3

In dit artikel is het toepassingsgebied opgenomen. Het verdrag is van toepassing op schepen die varen onder de vlag van een toegetreden partij, op schepen die opereren onder het gezag van een toegetreden partij zonder onder de vlag van die partij te varen. Voorts vallen schepen die een haven, een scheepswerf of een offshore terminal aandoen van een toegetreden partij onder het verdrag. Het verdrag is niet van toepassing op oorlogsschepen en andere niet-commerciële schepen die in dienst zijn van een staat. Wel worden partijen aangemoedigd ten aanzien van deze schepen zo veel mogelijk naar de letter en de geest van dit verdrag te handelen.

Artikel 4

In artikel 4 is de verplichting opgenomen voor de toegetreden partijen om – in overeenstemming met bijlage 1 – het gebruik en het toepassen van schadelijke aangroeiwerende verfsystemen op schepen zoals genoemd in artikel 3 te verbieden dan wel te beperken.

Indien bijlage 1 wordt aangepast, dat wil zeggen als daarin beperkingen aan het gebruik van andere stoffen dan de thans in de bijlage vermelde organotin-houdende verven worden opgenomen, mogen schepen die zijn voorzien van een aangroeiwerend verfsysteem dat is opgenomen in de gewijzigde bijlage ten hoogste nog 60 maanden dit systeem als actieve laag op hun scheepshuid hebben.

Artikel 5

Dit artikel stelt dat een toegetreden partij passende maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat het aanbrengen van aangroeiwerende verf en het verwijderen van inmiddels verboden systemen op een voor gezondheid en milieu verantwoorde wijze gebeurt.

Artikel 6

In artikel 6 van het verdrag worden regels en procedures beschreven die in acht moeten worden genomen bij het wijzigen van bijlage 1 waarin de verboden stoffen, thans organotinhoudende verven, zijn opgenomen. Iedere verdragspartij is gerechtigd een voorstel te doen aan het secretariaat van het verdrag om stoffen aan één of meer van de genoemde bijlagen toe te voegen. Daarbij dient in eerste instantie ten minste de informatie te worden overgelegd die is gespecificeerd in bijlage 2 bij het verdrag, waaronder de chemische identiteit van de stof en gegevens over de mate van schadelijkheid voor mens of milieu, teneinde te kunnen verifiëren in hoeverre de stof voldoet aan de toetsingscriteria. Wordt op basis van deze eerste toetsing besloten dat een meer diepgaand onderzoek gerechtvaardigd is, dan dient de informatie gespecificeerd in bijlage 3 bij het verdrag te worden overgelegd.

Het secretariaat van de IMO zendt dit voorstel ter kennisneming toe aan alle toegetreden partijen, leden, de Verenigde Naties en de gespecialiseerde agentschappen, intergouvernementele organisaties met speciale banden met de IMO en niet-gouvernementele organisaties. Het voorstel wordt beoordeeld door een comité van experts, te benoemen door partijen. Het voorzorgbeginsel is van toepassing wanneer er weliswaar onvoldoende bewijs is dat een voorgestelde stof gevaarlijk is voor mens of milieu, maar er wel aanwijzingen zijn dat dit het geval is. In dat geval mag het comité doorgaan met het beoordelen van het voorstel.

Datzelfde geldt voor het MEPC; in zo’n geval mogen partijen, verenigd in het MEPC, toch besluiten de toepassing van verf die de schadelijke stof bevat, te verbieden. Aansluitend op de procedure in dit artikel, vindt de definitieve totstandkoming van een wijziging van bijlage 1 plaats op grond van de procedure in artikel 16.

Artikel 7

In dit artikel zijn de regels voor de instelling door het MEPC van de groep van experts vastgelegd.

Artikel 8

Artikel 8 bevat de verplichting voor toegetreden partijen de nodige maatregelen te nemen om wetenschappelijk en technisch onderzoek naar de effecten van aangroeiwerende verven in te stellen en in de tijd te volgen. Voorts dienen partijen te bevorderen dat relevante kennis beschikbaar komt voor andere partijen over technisch en wetenschappelijk onderzoek, over zeewetenschappelijk onderzoek en technische programma’s en de doeleinden daarvan en van enig volgen in de tijd van waargenomen effecten betreffende aangroeiwerende verfsystemen.

Artikel 9

Op grond van dit artikel deelt elke toegetreden partij de IMO mede wie namens die partij benoemd zijn om de administratieve zaken met betrekking tot de beperkingen van het gebruik van aangroeiwerende verfsystemen af te handelen. Voorts zullen deze partijen de IMO jaarlijks in kennis stellen van de toegelaten aangroeiwerende verfsystemen en in beginsel deze informatie ook doen toekomen aan geïnteresseerde partijen.

Artikel 10

Artikel 10 bevat de verplichting voor een toegetreden partij ervoor te zorgen dat schepen die varen onder haar vlag aan de verplichtingen uit het verdrag voldoen. Het vormt, door verwijzing naar bijlage 4, tevens de grondslag voor de benodigde onderzoeken ter verkrijging van het internationaal certificaat betreffende het aangroeiwerende systeem voor internationaal opererende schepen met een bruto tonnage van 400 of ter verkrijging van een verklaring betreffende het aangroeiwerende systeem voor kleinere schepen.

Artikel 11

In dit artikel is omschreven hoe de controle plaatsvindt door een partij op de naleving van het verdrag door een schip. In beginsel zal dit plaatsvinden door een administratieve controle, tenzij er redenen zijn te vermoeden dat het schip in overtreding is.

Indien vaststaat dat het schip in overtreding is, mag het schip worden gewaarschuwd, vastgehouden of weggestuurd. Voorts mag in de toekomst de toegang tot de haven worden geweigerd om deze reden. De vlaggenstaat dient hierbij te worden geïnformeerd.

Het artikel voorziet voorts in de ontwikkeling van een tweetal richtlijnen betreffende het nemen van monsters van het aangroeiwerende verfsysteem en betreffende het uitvoeren van inspecties als er gronden zijn om aan te nemen dat er strijd is met de bepalingen van het verdrag.

Artikel 12

Dit artikel bevat de verplichting voor de vlaggenstaat strafbepalingen op te stellen voor overtredingen van het verdrag door een schip.

Indien binnen het rechtsgebied van een partij een schending van het verdrag wordt vastgesteld, zal deze ofwel zelf deze schending juridisch afhandelen dan wel de vlaggenstaat informeren en zo mogelijk de bewijsstukken overdragen.

Partijen zijn verplicht de sancties voor overtredingen van de bepalingen van het verdrag zodanig streng te maken dat daardoor overtredingen worden ontmoedigd.

Artikel 13

Alles moet in het werk worden gesteld om te vermijden dat een schip onnodig wordt opgehouden of vastgehouden wegens schending van het verdrag of onderzoek daarnaar.

Het schip heeft recht op schadevergoeding indien onnodig oponthoud plaatsvindt.

Artikel 14

In dit artikel is de verplichting opgenomen voor partijen bij het verdrag om eventuele geschillen op een vreedzame manier op te lossen.

Artikel 15

In geval van strijdigheid van dit verdrag met het op 10 december 1982 te Montego-Bay totstandgekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) wijkt het onderhavige verdrag.

Artikel 16

In artikel 16 is een uitgebreide procedure opgenomen voor aanpassingen van het verdrag, waarbij rekening wordt gehouden met de speciale procedure voor bijlage 1 (zie ook artikel 6). Iedere verdragsluitende partij mag wijzigingen voorstellen. Het secretariaat van de IMO zendt een ontvangen voorstel rond ten minste zes maanden voordat het voorstel besproken gaat worden. Het MEPC buigt zich over het voorstel. In geval van stemming is het wijzigingsvoorstel aanvaard wanneer tweederde van de aanwezige partijen zich heeft uitgesproken voor die wijziging, mits het quorum aanwezig is. Vervolgens is wijziging van een artikel aanvaard wanneer ten minste tweederde van de verdragsluitende partijen het secretariaat van IMO heeft laten weten de wijziging te aanvaarden. Voor een bijlage geldt dat een wijziging is aangenomen tenzij binnen twaalf maanden of binnen een speciaal daartoe afgesproken termijn meer dan eenderde van de verdragsluitende partijen heeft verklaard tegen aanneming van het wijzigingsvoorstel te zijn.

Ook zijn in dit artikel inwerkingtredingsbepalingen voor wijzigingen vastgesteld. In beginsel treedt een wijziging zes maanden na aanvaarding in werking, behalve voor een verdragsluitende partij die niet heeft aanvaard (wijziging van het verdrag) of bezwaar heeft gemaakt (wijziging van een bijlage).

Ook kan een Conferentie bijeen worden geroepen om wijzigingen in het verdrag aan te brengen. Hiervoor bevat artikel 16 in de leden 3 en volgend speciale regels.

8. Bijlagen bij het verdrag

Het verdrag omvat een viertal bijlagen. Deze bijlagen vormen een integrerend onderdeel van het verdrag. De bijlagen zijn aan te merken als zijnde van uitvoerende aard. Verdragen tot wijziging van deze bijlagen behoeven op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen parlementaire goedkeuring, tenzij de Staten-Generaal zich thans het recht tot goedkeuring terzake voorbehouden.

Bijlage 1

Deze bijlage bevat de stoffen waarvan het gebruik beperkt of verboden is en de bijbehorende maatregelen, alsmede de ingangsdatum van die maatregelen. In de bijlage zijn organische tinverbindingen die fungeren als biociden in aangroeiwerende systemen op schepen als dergelijke stoffen aangeduid. Daarbij maakt de bijlage onderscheid tussen de toepassing van organische tinverbindingen op schepen, welke is verboden vanaf 1 januari 2003, en de aanwezigheid van organische tinverbindingen op schepen, welke is verboden vanaf 1 januari 2008, tenzij daarop een afsluitende laag is aangebracht die voorkomt dat deze verbindingen vrijkomen uit het onderliggende niet-conforme aangroeiwerende systeem.

Bijlage 2

In deze bijlage zijn de voorwaarden opgesomd waaraan een aanvankelijk voorstel voor beperking van het gebruik van een stof moet voldoen.

Bijlage 3

Wordt op basis van de eerste toetsing conform bijlage 2 besloten dat een meer diepgaand onderzoek gerechtvaardigd is, dan dient de informatie gespecificeerd in bijlage 3 bij het verdrag te worden overgelegd.

Bijlage 4

Deze bijlage regelt de benodigde onderzoeken ter verkrijging van het internationale certificaat betreffende het aangroeiwerende systeem en stelt het model van dit certificaat vast alsmede de modelverklaring voor die schepen die niet onder de certificeringsplicht vallen.

De bijlage voorziet ook in de ontwikkeling van een richtlijn waarmee bij de genoemde onderzoeken rekening dient te worden gehouden

9. Richtlijnen bij het verdrag

Het verdrag voorziet in een drietal richtlijnen onder auspiciën van het MEPC:

Artikel 11 voorziet in de ontwikkeling van een tweetal richtlijnen betreffende het nemen van monsters van het aangroeiwerende verfsysteem (resolutie MEPC.104(49)) en betreffende het uitvoeren van inspecties (resolutie MEPC.105(49)) als er gronden zijn om aan te nemen dat er strijd is met de bepalingen van het verdrag.

Bijlage 4, betreffende onderzoeken en certificering, voorziet in artikel 1 in de ontwikkeling van een richtlijn (resolutie MEPC.102(48)) waarmee bij de genoemde onderzoeken rekening dient te worden gehouden.

De hier genoemde resoluties zijn te vinden op www.ivw.nl/nl/water/koopvaardij/regels/IMO/afs_convention.jsp.

10. Koninkrijkspositie

De goedkeuring wordt gevraagd voor het gehele Koninkrijk. Zowel de regering van de Nederlandse Antillen als de regering van Aruba acht het wenselijk dat het verdrag mede geldt voor hun land. De binding van de afzonderlijke landen aan het verdrag zal tot stand worden gebracht, zodra de ter zake dienende uitvoeringswetgeving gereed is.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Naar boven