31 322 Kinderopvang

Nr. 367 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 juli 2018

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 8 juni 2018 over het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019 (Kamerstuk 31 322, nr. 365).

De vragen en opmerkingen zijn op 21 juni 2018 aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 3 juli 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Rog

De adjunct-griffier van de commissie, Kraaijenoord

Inhoudsopgave

Blz.

       

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

   

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

2

   

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

2

   

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

3

   

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

4

       

II

Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

4

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019 en kunnen hiermee instemmen. Zij zijn verheugd dat de extra middelen voor kinderopvangtoeslag uit het Regeerakkoord zijn ingezet om de vergoedingspercentages in de tabellen voor de kinderopvangtoeslag te verhogen waardoor bijna alle ouders die gebruik maken van kinderopvang erop vooruitgaan en dat het voor ouders lonender wordt om te gaan werken.

De leden van de VVD-fractie volgen de Staatssecretaris in de onderbouwing van de verhoging van de maximum uurprijs aangezien de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) investeringen vergt van de kinderopvangsector waardoor de kosten stijgen. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen over de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel in relatie tot de beroepskracht-kindratio (BKR). Kan de Staatssecretaris aangeven wat het minimum opleidingsniveau is van een pedagogisch medewerker? Hoe verhoudt deze opleidingseis zich tot het gevraagde opleidingsniveau van pedagogisch medewerkers door de branche? Ziet de Staatssecretaris mogelijkheden om bijvoorbeeld door de inzet van de pedagogische beleidsmedewerker (Hbo-niveau), via begeleiding en supervisie mensen die niet direct voldoen aan de gestelde opleidingseis zich te laten ontwikkelen tot het gewenste opleidingsniveau van pedagogisch medewerker en ze gelijktijdig te kunnen laten werken in de kinderopvang? Zijn er momenteel belemmeringen voor deze werkwijze? Ziet de Staatssecretaris dit als een mogelijke oplossing voor het personeelstekort in de sector?

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019. De leden van deze fractie hebben nog enkele vragen.

De IKK moet zorgen voor een verhoging van de kwaliteit van de kinderopvang. In dat kader zal de kwaliteit per 1 januari 2019 verder worden verbeterd, onder andere door het maximale aantal baby’s per pedagogisch medewerker te verlagen. Om kinderopvangcentra dit zelf te kunnen laten bekostigen, wordt de maximum uurprijs verhoogd. De sector is echter kritisch en verwacht niet de extra kosten uit de verhoging van de uurprijs te kunnen dekken. Kan de Staatssecretaris toelichten waarom zij denkt van wel? Kan de Staatssecretaris in haar antwoord ingaan op de verschillen in de ramingen van het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek1 en het onderzoek van Buitenhek2; en op de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel? In hoeverre zijn in de onderzoeken van SEO Economisch Onderzoek en Buitenhek vergelijkbare meetwaarden en meetmethoden gebruikt, en welke meetwaarden en meetmethoden verschillen? Welk effect heeft de BKR op kleine kinderopvangorganisaties of kleine kinderopvanglocaties? Welk effect heeft de BKR op de toegankelijkheid van de kinderopvang voor gezinnen met lage inkomens?

Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag en de brief die gelijktijdig over dit onderwerp is gestuurd. Deze leden zijn positief dat er wordt geïnvesteerd in de kinderopvang en het jonge kind. Het liefst zien deze leden echter een voorschoolse voorziening die toegankelijk is voor alle kinderen, ook als (één van) hun ouders niet werken. De investeringen van dit kabinet dragen niet bij aan dit systeem. Toch hebben de voornoemde leden nog aantal vragen over dit ontwerpbesluit en de Kamerbrief.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de inkomensgrens van de vaste voet verschuift van een toetsingsinkomen van € 101.971 naar € 123.920. Zij vragen waarom hiervoor is gekozen. Kan de Staatssecretaris nader ingaan op hoe zij tot deze bedragen is gekomen? Wat zijn de kosten voor het verschuiven van deze vaste voet?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren ook, dat wanneer er wordt gekeken naar de mediane inkomenseffecten, dat ouders die 2x tot 3x modaal verdienen er het meest op vooruitgaan. Zij vragen waarom hiervoor is gekozen? Kan de Staatssecretaris uitleggen hoe zij tot deze percentages is gekomen? Wat zijn de verschillen in kosten als de mediane inkomenseffecten uit zouden komen op +0.4% of +0.3%?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens of de Staatssecretaris heeft kennisgenomen van het rapport «Praktijktoets verwachte kosteneffecten verandering babynorm kinderopvang 2018».3 Uit dit rapport bleek dat de kosteneffecten van de nieuwe BKR hoger uitkomen dan eerder door SEO Economisch Onderzoek is gerapporteerd. De voornoemde leden vragen de Staatssecretaris te reageren op dit rapport. Kan zij hierbij in ieder geval aangeven wat de uitkomsten van dit rapport betekenen voor de voorgestelde maximum uurtarieven? Wat zouden deze volgens de Staatssecretaris moeten zijn uitgaande van dit rapport? En wat zijn de inkomenseffecten als wordt uitgegaan van de resultaten van de praktijktoets?

De leden van GroenLinks-fractie vragen hoe de Staatssecretaris, na het lezen van dit rapport, het risico schat dat ouders meer dan het fiscaal maximum moeten gaan betalen. Elke cent hierboven moeten deze ouders uit eigen zak betalen. Wat betekent een uurtarief van een paar cent boven dit fiscaal maximum voor een gezin waarbij de kinderen meerdere dagen naar de kinderopvang gaan? Kan de Staatssecretaris een aantal voorbeelden hiervan geven met verschillende gezinssamenstellingen en verschillende aantal dagen dat de kinderen naar de kinderopvang gaan? Ziet zij het risico op een negatief inkomensaffect, waardoor juist de ouders met een minimum inkomen kunnen overwegen minder te gaan werken?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de uitkomsten van het voornoemde rapport reden is om nog eens naar dit ontwerpbesluit te kijken. Zo nee, kan de Staatssecretaris in het najaar nog bijsturen als er meer zicht is op de daadwerkelijke tarieven voor volgend jaar? Is zij hiertoe bereid?

De leden van de GroenLinks-fractie vragen tot slot of de Staatssecretaris wil reageren op het besluit van de Brancheorganisatie Kinderopvang om het overleg met de Staatssecretaris en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op te schorten. Deelt zij de mening dat een goede implementatie van het IKK alleen kan plaatsvinden met draagvlak uit veld?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris over het Ontwerpbesluit tot wijziging van het besluit kinderopvangtoeslag. Zij hebben dan ook nogal wat vragen. Waarom wordt de structurele investering van de kinderopvangtoeslag met dit besluit geregeld en niet in de begroting van 2019? Is het voor de Kamer nog wel mogelijk deze investering te wijzigen en hoe zou dit dan volgens de Staatssecretaris moeten? Welke wet moet dan worden gewijzigd of is daarvoor het moment ineens dan wel tijdens de begroting?

Deelt de Staatssecretaris de mening van de leden van de SP-fractie dat het een hoop bureaucratie zou schelen wanneer het percentage van de kinderopvang dat vergoed wordt via toeslagen voor minima in 2019 op 100% gezet wordt in plaats van de huidige 96%? Wat zou dit kosten? Hoeveel gezinnen ontvangen kinderopvangtoeslag op het minimum toetsingsinkomen? Wat kost het om het modaal toetsingsinkomen met 1% te verhogen? Kan de investering van 248 miljoen nader worden uitgesplitst? Kan in een overzicht worden weergegeven wat de verschillende verhogingen in tabel 1 hebben gekost? Wat kost het om het minimum toetsingsinkomen met 2% te verhogen? Wat kost het om het modaal toetsingsinkomen met 2,3% te verhogen? Wat kost het om het 2x modaal toetsingsinkomen met 6,7% te verhogen? Wat kost het om het 3x modaal toetsingsinkomen met 4,3% te verhogen?

II Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

Inleiding

Bij brief van 8 juni 2018 heb ik bij uw Kamer voorgehangen het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag in verband met de indexatie van de toetsingsinkomens en de maximum uurprijzen, de wijziging van de toeslagpercentages in de eerste en tweede kindtabel en de wijziging van de maximum uurprijzen voor de dagopvang, buitenschoolse opvang en de gastouderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 365). Binnen de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben de leden van de fracties van de VVD, D66, GroenLinks en de SP enkele vragen gesteld en opmerkingen gemaakt, waarop ik hieronder graag inga. Sommige vragen zijn voor de beantwoording hierbij samengenomen. Deze brief wordt in afschrift ook naar de Eerste Kamer gestuurd.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Allereerst vragen de leden van de VVD-fractie wat het minimum opleidingsniveau is van een pedagogisch medewerker.

Antwoord: Het minimum opleidingsniveau voor pedagogisch medewerkers in de kinderopvang is mbo-3. In de cao kinderopvang4 staan de specifieke kwalificatie-eisen voor pedagogisch medewerkers beschreven en is een lijst met kwalificerende diploma’s opgenomen.

Een volgende vraag van de leden van de VVD-fractie is hoe de minimale opleidingseis zich verhoudt tot het gevraagde opleidingsniveau van pedagogisch medewerkers door de branche.

Antwoord: In de Wet kinderopvang en het Besluit kwaliteit kinderopvang worden kaders gesteld aangaande pedagogisch medewerkers welke in de Regeling Wet kinderopvang worden uitgewerkt. In deze ministeriële regeling wordt voor de opleidingseisen pedagogisch medewerker verwezen naar de meest recente cao kinderopvang. Het is aan de branchepartijen aan de cao-onderhandelingstafel om de kwalificatie-eisen – en dus het minimale opleidingsniveau – voor pedagogisch medewerkers vast te stellen. In de meest recente cao kinderopvang is de minimum opleidingseis vastgesteld op mbo-3 niveau.

Het UWV geeft in de Factsheet arbeidsmarkt Sociaal werk, Jeugdzorg en Kinderopvang5 van 12 maart 2018 aan dat de vraag naar personeel in de kinderopvang steeds meer lijkt te verschuiven van mbo-niveau 3 naar mbo-niveau 4.

De leden van de VVD-fractie vragen of er mogelijkheden worden gezien om mensen die niet direct voldoen aan de gestelde opleidingseis zich te laten ontwikkelen tot het gewenste opleidingsniveau van pedagogisch medewerker en ze gelijktijdig te kunnen laten werken in de kinderopvang. Als voorbeeld noemen ze de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker op hbo-niveau, begeleiding en supervisie.

Antwoord: Kandidaat-werknemers die niet direct voldoen aan de in de cao genoemde kwalificatie-eis voor pedagogisch medewerkers kunnen werken in de kinderopvang als pedagogisch medewerker in ontwikkeling (pmio). De werkgever stelt samen met de pmio binnen twee maanden na indiensttreding een persoonlijk ontwikkelplan op. In de cao kinderopvang staan de betreffende eisen voor de pmio en het ontwikkelplan beschreven. De instroomeis voor pmio is een diploma op minimaal MBO-3 niveau, een havo- of vwo-diploma, of een voor de kinderopvang relevant, maar (nog) niet gelijkgesteld buitenlands diploma én relevante werkervaring. De pmio kan naar gelang de afspraken in het ontwikkelplan en aanvullende wettelijke eisen formatief, dus binnen de beroepskracht-kindratio, worden ingezet. Daarnaast kan een houder ook studenten die een Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen formatief inzetten. Ook hiervoor zijn de eisen uitgewerkt in de cao kinderopvang. De pedagogisch beleidsmedewerker kan de pmio of de BBL-student begeleiden en ondersteunen in zijn of haar opleidingstraject.

Aansluitend hierop willen de leden van de VVD-fractie weten of er momenteel belemmeringen zijn voor bovengenoemde werkwijze.

Antwoord: De vereisten voor de inzet van pmio’ers of BBL-studenten staan beschreven in de cao kinderopvang. In de Regeling Wet kinderopvang is opgenomen dat vanaf 2018 maximaal één derde deel van het totaal aantal op het kindercentrum formatief in te zetten beroepskrachten mag bestaan uit een pedagogisch medewerker in opleiding of een BBL-student. Het formatief inzetten van overige studenten kan, op basis van een arbeidscontract, volgens de cao kinderopvang alleen bij ziekte van een pedagogisch medewerker of tijdens schoolvakanties van de student. Het oplossen van eventuele ervaren belemmeringen kunnen het beste worden aangepakt door de cao-partijen.

De leden van de VVD-fractie vragen of bovengenoemde werkwijze als mogelijke oplossing wordt gezien voor het personeelstekort in de sector.

Antwoord: Het kabinet ziet en snapt de signalen van werkgevers in de kinderopvang dat het op een krapper wordende arbeidsmarkt moeilijker wordt om voldoende gekwalificeerd personeel te vinden. Zeker voor individuele ondernemers kan dit een flinke uitdaging zijn. Deze signalen neemt het kabinet serieus en zal de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten houden.

Het inzetten van pmio’ers of BBL-studenten kan als een van de oplossingen worden gezien voor kinderopvangorganisaties die moeite hebben met het vinden van personeel. Er zijn reeds voorbeelden bekend van kinderopvangorganisaties die investeren in samenwerking met roc’s om een speciaal leer- en werkprogramma te starten, waarbij mensen zonder kwalificerend diploma een BBL-programma volgen en naast een dag scholing direct aan het werk gaan op een kinderdagverblijf of buitenschoolse opvang locatie en waarbij de kinderopvangorganisatie de opleiding en het salaris betaalt.

Op een krappe arbeidsmarkt zullen werkgevers harder hun best moeten doen om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken, ook in de kinderopvangsector. Werkgevers zijn hiervoor zelf aan zet. In de publicatie «Moeilijk vervulbare vacatures: oplossingen uit de praktijk» van UWV die op 26 juni is uitgekomen, worden 24 oplossingsrichtingen geschetst die werkgevers kunnen gebruiken om in hun personeelsbehoefte te voorzien. Het gros van deze oplossingsrichtingen kunnen ook toegepast worden door werkgevers in de kinderopvangsector.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie vragen om een toelichting op de verwachtingen vanuit de kinderopvangsector dat zij de extra kosten die een verscherping van de beroepskracht-kindratio maatregel met zich meebrengt niet kunnen dekken vanuit de verhoging van de uurprijs. Zij vragen hierbij in te gaan op de verschillen in de ramingen van het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek (SEO)6 en het onderzoek van Buitenhek7. Ook vragen zij in hoeverre in de onderzoeken van SEO en Buitenhek vergelijkbare meetwaarden en methoden worden gebruikt, en welke meetwaarden en meetmethoden verschillen.

Deze vragen sluiten aan bij de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie die willen weten of kennis is genomen van het rapport «Praktijktoets verwachte kosteneffecten verandering babynorm kinderopvang 2018». Vervolgens vragen de leden van de GroenLinks-fractie om een reactie op dit rapport en wat de uitkomsten van het rapport van Buitenhek betekenen voor de maximum uurtarieven. Ook vraagt de GroenLinks-fractie of de uitkomst van het voornoemde rapport van Buitenhek reden zijn om nog eens naar het ontwerpbesluit te kijken.

Antwoord: In het ontwerpbesluit is een verhoging van de maximum uurprijs in de dagopvang vastgesteld die onder meer uitgaat van een verwachte gemiddelde kostenstijging door verhoging van de beroepskracht-kindratio voor baby’s in de dagopvang van 4,9%. Dit betreft de inschatting van de kostenstijging die voortvloeit uit het Besluit kwaliteit kinderopvang (2017).

Als toets op deze inschatting is eind 2017 een ex-ante onderzoek uitgevoerd door SEO naar de verwachte kostenstijging. Uit dit onderzoek kwam een gemiddelde kostenstijging van 4,6%. De door SEO berekende kostenstijging is lager dan de raming die eerder door het ministerie was gemaakt en die is opgenomen in het ontwerpbesluit (4,9%).

In het onderzoek van SEO wordt de gemiddelde kostenstijging dus op 4,6% geraamd, waar het onderzoek van Buitenhek een gemiddelde kostenstijging van 7,3% verwacht. In de beide onderzoeken worden verschillende onderzoeksmethoden en steekproefgroottes gebruikt. Zo zijn voor het SEO-onderzoek van 164 kinderopvangorganisaties de groepssamenstellingen op een rustig en een druk dagdeel opgevraagd, terwijl voor het Buitenhek-onderzoek van 34 kinderopvangorganisaties uit de steekproef van SEO alle tien de dagdelen zijn opgevraagd. Een gevolg van het beperkte aantal organisaties dat betrokken is in het onderzoek van Buitenhek is dat de uitkomsten met aanzienlijk grotere onzekerheidsmarges te kampen hebben.

In het SEO-onderzoek is op basis van die opgevraagde groepssamenstellingen de beroepskracht-kindratio geoptimaliseerd bij toepassing van de huidige en de toekomstige beroepskracht-kindratio. Door deze resultaten met elkaar te vergelijken wordt zuiver de mutatie die plaatsvindt als gevolg van de nieuwe beroepskracht-kindratio berekend en ontstaat een reëel beeld van de kostenstijging. Bij het Buitenhek-onderzoek is voor de opgevraagde tien dagdelen de nieuwe beroepskracht-kindratio toegepast op de huidige groepssamenstelling. Hierna zijn aan de houder drie keuzes voorgelegd welke maatregel hij of zij wil treffen om aan de nieuwe beroepskracht-kindratio te voldoen: een extra pedagogisch medewerker inzetten, kind(eren) minder plaatsen op de groep of de groepen op locatie herindelen. Er zijn echter ook andere aanpassingen mogelijk, zoals gebruik te maken van de mogelijke extra capaciteit die ontstaat nadat er meer beroepskrachten worden ingezet, waar in het onderzoek geen rekening mee is gehouden.

Doordat de onderzoeksmethode die is gebruikt in het onderzoek van Buitenhek niet aansluit bij het onderzoek van SEO, zijn deze onderzoeken erg lastig met elkaar te vergelijken. Op dit moment is er nog geen verklaring voor de verschillen in de cijfers uit beide onderzoeken. Dit wordt nader geanalyseerd en hierover zal overleg plaatsvinden. De uitkomsten hiervan zullen worden meegenomen bij een eventuele vervolgdiscussie over verhoging van de maximum uurprijs.

Het kabinet gaat vooralsnog uit van de uitkomsten van het SEO onderzoek. Deze uitkomsten sluiten aan bij de financiële compensatie voor de beroepskracht-kindratio-maatregel die in de AmvB is opgenomen. Het verder verhogen van de maximum uurprijs heeft het risico in zich dat de tarieven voor de dagopvang in de markt zich hoe dan ook naar deze uurprijs toe bewegen, waardoor de tarieven wellicht hoger worden dan noodzakelijk. Bovendien is voor het verhogen van de maximale uurprijs geen additionele dekking.

In aanvulling op de vorige vraag, willen de leden van de D66-fractie dat ook wordt ingegaan op de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel.

Antwoord: Met betrekking tot de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel begrijpt het kabinet de zorgen van ondernemers. Uit de beschikbare cijfers van het UWV blijkt wel dat in veel regio’s waarschijnlijk meer ruimte in de arbeidsmarkt zit dan nu gevoeld wordt8. Dat doet niets af aan het feit dat het voor veel ondernemers moeite kost om voldoende gekwalificeerd personeel te vinden. Dit vraagt om creatieve oplossingen van de ondernemers. Zo kunnen werkgevers zelf inzetten op het aanboren van het onbenutte potentieel van inactieven en deeltijders, werken in de kinderopvang aantrekkelijker maken, of een nauwere samenwerking tussen kinderopvangorganisaties en opleidingscentra bij het opleiden van nieuwe medewerkers en om- en bijscholen van bestaande medewerkers. Het kabinet heeft de Kamer over haar aanpak van de krapte geïnformeerd via de brief Aanpak krapte op de arbeidsmarkt9 die op 15 juni 2018 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Daarin licht het kabinet toe op korte termijn zoveel mogelijk mensen te willen betrekken, maar vooral op langere termijn de structuur van de arbeidsmarkt te willen versterken. Zo maakt het kabinet werken aantrekkelijker door onder andere forse verlichting op de lasten van arbeid, vergemakkelijkt het de combinatie van arbeid en zorg, en verbetert het de structuur voor de matching tussen werkzoekenden en werkgevers. Het kabinet zal de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de kinderopvang in de gaten blijven houden en blijft hierover graag in gesprek met de sector.

Specifiek willen de leden van de D66-fractie weten welk effect de beroepskracht-kindratio heeft op kleine kinderopvangorganisaties en op kleine kinderopvanglocaties.

Antwoord: De verhoging van de beroepskracht-kindratio voor baby’s is één van de kwaliteitsverhogende maatregelen die is afgesproken in het Akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang met alle veldpartijen. Voldoende tijd van de pedagogisch medewerker voor baby’s is wetenschappelijk bewezen een belangrijke factor voor de ontwikkeling en het welbevinden van baby’s. Er is dan meer tijd om in te spelen op de individuele behoeften van baby’s waardoor er minder stress is door overprikkeling. Deze verhoging van de beroepskracht-kindratio voor baby’s leidt tot hogere kosten voor kinderopvangorganisaties.

Uit het onderzoek van SEO komt naar voren dat er verschillen in kostenstijging zijn binnen grootteklassen. Vooral voor kleine organisaties zijn de verschillen groot, omdat zij minder mogelijkheden hebben de groepsindeling aan te passen. Van de kleine organisaties heeft 35% geen kostenstijging door de nieuwe babynorm. Bij 40% treedt een kostenstijging op tussen de 5 en 10% en 25% van de kleine organisaties verwacht juist grote kostenstijgingen van meer dan 10%. De verwachting is dat organisaties enige tijd nodig hebben om de groepssamenstellingen te optimaliseren naar de nieuwe beroepskracht-kindrationormen en dat de kostenstijging na verloop van tijd zal afnemen. Daarnaast is het aannemen van een baby een investering in de toekomst, omdat de kosten voor 1 tot 3 jarigen voor een organisatie lager liggen dan voor een baby. Het kabinet erkent dat de aanpassing van de beroepskracht-kindratio voor nul-jarigen tot een spreiding in de kosten bij organisaties kan leiden. Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de kostenstijging gemiddeld 4,6% bedraagt. Tegen die achtergrond vindt het kabinet de verhoging van het maximum uurprijs, die uitgaat van een kostenstijging met 4,9% in de dagopvang als gevolg van verandering van de beroepskracht-kindratio, voldoende en passend.

De leden van de D66-fractie vragen welk effect de beroepskracht-kindratio heeft op de toegankelijkheid van kinderopvangvang voor gezinnen met lage inkomens. Deze vraag sluit aan bij de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of een risico op een negatief inkomenseffect wordt gezien, waardoor juist de ouders met een minimuminkomen kunnen overwegen minder te gaan werken.

Antwoord: De verhoging van de beroepskracht-kindratio voor baby’s leidt tot hogere kosten voor de kinderopvangorganisaties. Tegelijkertijd leidt de versoepeling van de beroepskracht-kindratio in de bso tot een daling van kosten. Naar verwachting zullen ondernemers hun uurtarief voor de dagopvang verhogen, waarbij het aan ondernemers zelf is om te bepalen hoe hoog het uurtarief wordt. Daarbij dienen ze ook rekening te houden met andere factoren zoals bedrijfsvoering, loonontwikkeling en hun concurrentiepositie.

Om ouders tegemoet te komen voor de hogere tarieven die ontstaan door aanpassing van de beroepskracht-kindratio, verhoogt het kabinet de maximum uurprijs voor de dagopvang met € 0,27, naast de reguliere indexatie. Het kabinet acht deze compensatie gemiddeld genomen voldoende en passend. Door in de kinderopvangtoeslag de maximum uurprijs voor de dagopvang te verhogen, kunnen ouders over een hoger uurtarief een tegemoetkoming in de kosten krijgen en hebben ze minder last van de stijgende tarieven.

Naast deze aanpassing krijgen ouders, door de intensivering van € 248 miljoen structureel, een hoger percentage van de maximum uurprijs vergoed. Voor de laagste inkomens betekent dit een stijging van het toeslagpercentage van 94% naar 96%, waardoor de eigen bijdrage van ouders tot aan de maximum uurprijs daalt van 6% naar 4%. Zo betalen de ouders met het laagste inkomen in 2019 nog maar € 0,32 per uur voor dagopvang, bij een uurtarief gelijk aan de maximum uurprijs10, waar dit in 2018 nog € 0,45 per uur bedraagt.

Een alleenstaande ouder met een inkomen ter hoogte van minimumloon en twee kinderen met beiden drie dagen per week dagopvang, gaat er in 2019 € 310 op jaarbasis op vooruit11.

De investering in de kinderopvang vanaf 2019 zorgen ervoor dat de kwaliteit van de opvang kan worden verbeterd, terwijl bijna alle ouders minder geld hoeven bij te dragen aan de kinderopvang, ook gezinnen met lage inkomens. Kwalitatief goede en betaalbare kinderopvang bevordert arbeid en zorg, stimuleert de arbeidsparticipatie en is goed voor de ontwikkeling van het kind.

Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de inkomensgrens van de vaste voet verschuift naar een toetsingsinkomen van € 123.920 en of nader kan worden ingegaan op hoe tot deze bedragen is gekomen.

Antwoord: De vormgeving van de verhoging van de kinderopvangtoeslagpercentages is zo gekozen dat bijna alle ouders erop vooruitgaan en werken lonender wordt. Tegelijkertijd wordt de minimale vergoeding voor ouders, de vaste voet, niet verder verhoogd. Deze blijft op 33,3%. Door te kiezen voor een meer geleidelijke afbouw van de kinderopvangtoeslagpercentages wordt de marginale druk verlaagd en daarmee wordt werken lonender. Hierdoor wordt ook de vaste voet pas bij een hoger inkomen bereikt. Dit heeft als voordeel dat ook voor ouderparen die samen 3 keer modaal verdienen (bijvoorbeeld een ouder met een inkomen van 2 keer modaal en de andere ouder een inkomen van 1 keer modaal) het combineren van arbeid en zorg gestimuleerd wordt en het aantrekkelijker is om meer uren te gaan werken. De precieze hoogte van de inkomensgrens waarop de vaste voet start, hangt samen met algehele vormgeving van de kinderopvangtoeslag en het beschikbare budget voor de verhoging van € 248 miljoen structureel.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de kosten zijn voor het verschuiven van deze vaste voet.

Antwoord: De kosten voor het verschuiven van de inkomensgrens van de vaste voet naar ruim € 120.000 bedragen circa € 20 miljoen structureel.

Daarnaast willen de leden van de GroenLinks-fractie weten waarom ervoor is gekozen dat ouders die 2x tot 3x modaal verdienen er het meest op vooruit gaan, als wordt gekeken naar het mediane inkomenseffect. Ook zijn ze benieuwd hoe tot deze percentages is gekomen.

Antwoord: Er is gekozen voor een evenwichtige verhoging van de kinderopvangtoeslag tabel, waarbij bijna alle ouders erop vooruitgaan en werken voor bijna iedereen lonender wordt. Dit laatste wordt bereikt door een meer geleidelijke afbouw van de kinderopvangtoeslag-percentages12, waardoor een stijging van het inkomen tot een minder snelle daling van de kinderopvangtoeslag leidt. De marginale druk is dan lager en meer werken wordt dus lonender. Het voordeel van een vlakker verloop van de toeslaglijn is hoger voor hogere inkomens. Hierdoor ligt het inkomenseffect voor ouders die 2x tot 3x modaal verdienen net iets hoger dan voor ouders met minimum- en middeninkomens. In doorsnee gaan ouders met kinderopvangtoeslag er 0,4% op vooruit en zijn de verschillen beperkt.

Een volgende vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is wat de verschillen zijn in kosten als de mediane inkomenseffecten uit zouden komen op +0.4% of +0.3%.

Antwoord: De mediane inkomenseffecten komen bij een intensivering van de kinderopvangtoeslagtabel van structureel € 248 miljoen uit op +0,4%. Als de tabel over alle inkomensgroepen evenredig minder verhoogd wordt om de mediane inkomenseffecten 0,1%-punt, en dus een kwart lager, uit te laten komen, zijn de totale kosten bij benadering ook een kwart lager.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de maximum uurtarieven zouden moeten zijn uitgaande van het onderzoek van Buitenhek en wat de inkomenseffecten zijn, als wordt uitgegaan van de resultaten van de praktijktoets.

Antwoord: In het onderzoek uitgevoerd door Buitenhek wordt de gemiddelde kostenstijging als gevolg van de beroepskracht-kindratio-maatregel voor baby’s op 7,3% geschat. Wanneer wordt uitgegaan van de resultaten van het onderzoek uitgevoerd door Buitenhek en deze verwachte kostenstijging wordt doorberekend in de maximum uurprijzen voor de dagopvang, zou de maximum uurprijs uitkomen op € 8,20 (een stijging met 18 cent ten opzichte van het ontwerpbesluit).

Stel dat hiervan wordt uitgegaan, dan zal behalve de maximum uurprijs voor dagopvang, naar verwachting ook het gemiddelde uurtarief voor de dagopvang met 18 cent meer stijgen dan nu verondersteld is in het ontwerpbesluit. Bij een verhoging van de maximum uurprijs kunnen ouders over een hoger uurtarief kinderopvangtoeslag aanvragen, waardoor ze een tegemoetkoming krijgen voor de hogere kosten. Dit compenseert echter niet de gehele stijging van de kosten voor de ouders als gevolg van de hogere uurprijs, omdat ouders (afhankelijk van hun inkomen) slechts een deel van de maximum uurprijs vergoed krijgen (minimaal 33% tot maximaal 96%). Hierdoor wordt de eigen bijdrage in absolute zin hoger. Per saldo leidt dit tot een lichte verslechtering van de inkomenseffecten. Doordat de kinderopvangtoeslag afneemt met het inkomen, is de inkomensachteruitgang het grootst voor de hogere inkomens. Bij 2 kinderen op de dagopvang kan dit oplopen tot circa 0,2%-punt koopkrachtverslechtering.

Een dergelijke verhoging van de maximum uurprijs zou structureel 30 miljoen euro extra kosten.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten hoe het risico wordt geschat dat ouders meer dan het fiscaal maximum moeten gaan betalen.

Antwoord: Op basis van onder andere de loonontwikkeling, inflatie en bedrijfsvoering bepalen kinderopvangorganisaties de hoogte van hun uurtarief. Er zijn zowel organisaties die een uurtarief boven de maximum uurprijs hanteren, als organisaties die daaronder of daarop zitten. Daarbij speelt ook mee of een kinderopvangorganisatie extra diensten levert, waarvoor zij extra kosten maakt.

Voor 2019 geldt daarnaast dat de aanpassing van de beroepskracht-kindratio leidt tot hogere kosten voor de dagopvang en lagere kosten voor de bso. Hierop worden de maximum uurprijzen aangepast. Het kabinet acht de aanpassing van deze maximum uurprijzen voldoende en passend voor de verandering in kosten voor kinderopvangorganisaties. Het kabinet verwacht niet dat de ontwikkeling van de uurtarieven sterk uit de pas zal lopen met de maximum uurprijzen.

Periodiek worden de uurtarieven gemonitord middels de publicatie van kwartaalcijfers op basis van data over de kinderopvangtoeslag die beschikbaar worden gesteld door de Belastingdienst. Daarnaast heeft de Tweede Kamer op 21 februari 2017 een motie13 aangenomen van de leden Voortman en Yücel waarin de regering wordt gezocht te monitoren wat de gevolgen zijn van de nieuwe kwaliteitseisen voor de tarieven in de kinderopvang en voor het gebruik van kinderopvang door ouders uit verschillende inkomensgroepen en de Kamer hierover te informeren. Halverwege 2019 kan een accuraat beeld worden gegeven van de uurtarieven die ouders opgeven bij de Belastingdienst. Het kabinet zal overeenkomstig deze motie de Kamer medio 2019 hierover informeren.

Vervolgens vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat een uurtarief van een paar cent boven het fiscaal maximum betekent voor een gezin waarbij de kinderen meerdere dagen naar de kinderopvang gaan. Daarbij vragen zij om een aantal voorbeelden hiervan te geven met verschillende gezinssamenstellingen en verschillend aantal dagen dat de kinderen naar de kinderopvang gaan.

Antwoord: Tabel 1 laat voor verschillende huishoudens de eigen bijdrage per jaar zien voor één dag dagopvang per week bij een uurtarief van 5 cent boven de maximum uurprijs. Bij meer dagen opvang per week neemt de eigen bijdrage evenredig toe. Over het tarief tot de maximum uurprijs ontvangen de ouders kinderopvangtoeslag en deze is inkomensafhankelijk. Over het deel dat boven de maximum uurprijs ligt, heeft men geen recht op kinderopvangtoeslag. De kosten van kinderopvang voor het bedrag dat boven de maximum uurprijs ligt zijn daarmee onafhankelijk van het inkomen en geheel voor rekening van de ouders, zie kolom 4. Doordat de eigen bijdrage tot de maximum uurprijs inkomensafhankelijk is, vormt de eigen bijdrage over het tarief boven de maximum uurprijs voor ouders met lage inkomens een groter deel van de totale eigen bijdrage. Daar staat tegenover dat deze ouders tot de maximum uurprijs maar ongeveer een tiende betalen aan eigen bijdrage van wat de hoogste inkomens betalen.

Tabel 1 Jaarlijkse eigen bijdrage (in euro’s) bij 1 dag1 per week dagopvang van 2 kinderen bij een uurtarief van 8,07 en een maximum uurprijs van 8,02 in 2019

Tabel 1 Jaarlijkse eigen bijdrage (in euro’s) bij 1 dag1 per week dagopvang van 2 kinderen bij een uurtarief van 8,07 en een maximum uurprijs van 8,02 in 2019

1 Op basis van het gemiddeld aantal uren dagopvang per dag opvang.

Vervolgens willen de leden van de GroenLinks-fractie weten of in het najaar nog bijgestuurd kan worden als er meer zicht is op de daadwerkelijke tarieven voor volgend jaar en of het kabinet hiertoe bereid is.

Antwoord: Het ontwerpbesluit moet uiterlijk 1 oktober 2018 zijn vastgesteld en gepubliceerd. Dit is noodzakelijk omdat de Belastingdienst de tijd vanaf deze datum nodig heeft om haar systemen aan te passen, om zo in december de kinderopvangtoeslag voor januari aan ouders uit te kunnen betalen. De aanpassing van de maximum uurprijzen voor 2019 op een later moment is niet mogelijk.

Het kabinet monitort periodiek de ontwikkeling van de uurtarieven via data over de kinderopvangtoeslag die beschikbaar worden gesteld door de Belastingdienst. Ook in 2019 zal dit gemonitord worden. Halverwege 2019 kan een accuraat beeld worden gegeven van de uurtarieven die ouders opgeven bij de Belastingdienst. Vervolgens zal de Kamer overeenkomstig de aangenomen motie14 van de leden Voortman en Yücel hierover worden geïnformeerd.

Tot slot zijn de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd naar een reactie op het besluit van de Brancheorganisatie Kinderopvang om het overleg met de Staatssecretaris en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op te schorten. Ook vragen zij of de mening wordt gedeeld dat een goede implementatie van de IKK-maatregelen alleen kan plaatsvinden met draagvlak uit het veld.

Antwoord: Het kabinet hecht aan een goede samenwerking met vertegenwoordigers uit het veld. In het verleden is veel energie gestoken in het betrekken van veldpartijen bij de ontwikkeling van beleid in het algemeen en in het bijzonder bij het beleid om de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren. Dit heeft in mei 2016 geleid tot het sluiten van een bestuurlijk akkoord IKK met verschillende veldpartijen uit de kinderopvang, waaronder de Brancheorganisatie Kinderopvang. Ook bij de nadere uitwerking van dit akkoord in het Besluit kwaliteit kinderopvang en de Regeling wet kinderopvang zijn de veldpartijen nauw betrokken geweest. Het kabinet wil deze goede samenwerking ook in de toekomst voortzetten. Het kabinet heeft kennisgenomen van het opschorten van het overleg door één van de brancheverenigingen en hoopt dat overleg spoedig weer wordt hervat.

Ook nu de nadere uitwerkingen van de IKK-maatregelen zijn afgerond, vindt er nog zeer regelmatig overleg plaats tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de verschillende vertegenwoordigers uit het veld. Daarnaast spreekt het ministerie regelmatig individuele ondernemers. In juni jongstleden is voor de derde keer een ronde met regiobijeenkomsten georganiseerd voor houders uit de kinderopvang om hen te informeren en het gesprek aan te gaan over de IKK-maatregelen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen waarom de structurele investering van de kinderopvangtoeslag met dit besluit geregeld wordt en niet in de begroting van 2019.

Antwoord: De structurele investering van de kinderopvangtoeslag kan enkel geregeld worden door een wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag. Dit volgt uit artikel 1.8 en artikel 1.9 van de Wet kinderopvang. Het Besluit kinderopvangtoeslag is gebaseerd op deze artikelen.

De investering van € 248 miljoen zal ook op hoofdlijnen vermeld worden in de toelichting bij het begrotingsartikel Kinderopvang in de begroting SZW 2019. De feitelijke invulling is geen onderdeel van de begroting, maar wordt geregeld middels het voorliggende ontwerpbesluit.

Vervolgens vragen de leden van de SP-fractie of het voor de Kamer nog wel mogelijk is deze investering te wijzigen en hoe dit dan zou moeten.

Antwoord: Tijdens de voorhangprocedure van het ontwerpbesluit, die loopt tot 7 juli 2018, is het voor leden van de Eerste en Tweede Kamer mogelijk om opmerkingen dan wel verzoeken tot wijziging van het ontwerpbesluit in te dienen bij de Staatssecretaris. De Staatssecretaris beoordeelt en beantwoordt de vragen en opmerkingen en kan naar aanleiding hiervan het voorstel wijzigen. Vervolgens gaat het voorstel naar de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS) voor advies. Het advies van de RvS kan aanleiding zijn om het besluit aan te passen, voordat het besluit wordt vastgesteld door de Koning.

De wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag moet uiterlijk 1 oktober zijn vastgesteld en gepubliceerd. Dit is nodig zodat de Belastingdienst voldoende tijd heeft haar systemen aan te passen en in december de kinderopvangtoeslag voor januari aan ouders kan betalen. Aanpassing van de toeslagtabellen en de maximum uurprijzen voor 2019 op een later moment is niet mogelijk.

De leden van de SP-fractie willen in aanvulling hierop weten welke wet dan moet worden gewijzigd en of dat moment tijdens de begroting is.

Antwoord: Zoals hiervoor aangegeven, geeft de voorhangprocedure de Kamer de mogelijkheid om opmerkingen en verzoeken tot wijziging in te dienen die nog per 2019 in kunnen gaan. Wijzigingsvoorstellen die tijdens de parlementaire behandeling van de begroting van SZW van 2019 worden ingediend, moeten nog in het Besluit kinderopvangtoeslag verwerkt worden, waardoor de publicatiedatum van 1 oktober 2018 in gevaar kan komen. Die wijzigingen kunnen daarom pas in 2019 in het Besluit kinderopvangtoeslag worden verwerkt en in 2020 in werking treden.

Een volgende vraag van de leden van de SP-fractie is of de Staatssecretaris de mening van de leden van de SP-fractie deelt dat het een hoop bureaucratie zou schelen wanneer het percentage van de kinderopvang dat vergoed wordt via toeslagen voor minima in 2019 op 100% gezet wordt in plaats van de huidige 96%.

Antwoord: Het uitgangspunt van de Wet kinderopvang is dat ouders, werkgevers en de overheid allen meebetalen aan de kosten van kinderopvang. De kinderopvangtoeslag is een tegemoetkoming in de kosten die ouders maken voor kinderopvang, implicerend dat de toeslag niet de volledige kosten kinderopvang kan dekken. Er zal door ouders daarom altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage betaald dienen te worden.

De hoogte van de kinderopvangtoeslag is onder meer afhankelijk van het inkomen van de ouders, de gewerkte uren en de uurprijs die ouders betalen.

De leden van de SP-fractie vragen vervolgens wat een toeslagpercentage van 100% voor minima zou kosten.

Antwoord: Voor de beantwoording van deze vraag is de groep minima afgebakend tot huishoudens die recht hebben op een toeslagpercentage van 96% in 2019. Het gaat om huishoudens met een toetsingsinkomen van minder dan € 24.61115. Het verhogen van het toeslagpercentage in de eerste en tweede kindtabel naar 100% voor deze groep huishoudens kost ruim € 25 miljoen structureel. In de berekening is ervan uitgegaan dat de vormgeving van de toeslagtabel voor toetsingsinkomens vanaf € 24.611 ongewijzigd blijft ten aanzien van de vormgeving zoals opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag voor het jaar 2019.

Daarnaast willen de leden van de SP-fractie weten hoeveel gezinnen kinderopvangtoeslag op het minimum toetsingsinkomen ontvangen.

Antwoord: Bij de beantwoording is in aansluiting op de vorige vraag gekeken naar het aantal gezinnen dat in 2017 een toetsingsinkomen van minder dan € 24.611 heeft.

Van de 486 duizend gezinnen die in 2017 gebruik hebben gemaakt van kinderopvangtoeslag, zijn er 42 duizend met een toetsingsinkomen van minder dan € 24.611. Dit is een voorlopig cijfer omdat pas bij de definitieve toekenning over 2017 de inkomens definitief worden vastgesteld.

Vervolgens stellen de leden van de SP-fractie de volgende vragen. Gelet op de strekking van deze vragen is ervoor gekozen om deze gezamenlijk te beantwoorden.

  • 1) Wat kost het om het modaal toetsingsinkomen met 1% te verhogen;

  • 2) of de investering van 248 miljoen nader kan worden uitgesplitst;

  • 3) in een overzicht kan worden weergegeven wat de verschillende verhogingen in tabel 1 hebben gekost;

  • 4) wat het kost om het minimum toetsingsinkomen met 2% te verhogen;

  • 5) wat het kost om het modaal toetsingsinkomen met 2,3% te verhogen;

  • 6) wat het kost om het 2x modaal toetsingsinkomen met 6,7% te verhogen;

  • 7) wat het kost om het 3x modaal toetsingsinkomen met 4,3% te verhogen.

Antwoord: Bij de beantwoording van vraag 1 en 4 tot en met 7 is verondersteld dat de strekking van deze vragen is: wat het kost om het toeslagpercentage te verhogen voor huishoudens met een bepaald toetsingsinkomen. In de praktijk zijn er vrijwel geen huishoudens die precies dit toetsingsinkomen hebben. Er is daarom gekeken naar bredere inkomensklassen; de gevraagde toetsingsinkomens zijn hier onderdeel van.

Hierbij is aangesloten op de vier inkomensklassen die in Tabel 4.7.2 van het SZW Jaarverslag 2017 zijn gepresenteerd. In tabel 2 is per inkomensklasse weergegeven wat het kost om het toeslagpercentage te verhogen op basis van de intensivering van € 248 miljoen.

De in vraag 4 tot en met 7 genoemde percentages komen overeen met de verhoging van het toeslagpercentage in de eerste kindtabel. Naast de verhoging van de toeslagpercentages in de eerste kindtabel heeft het kabinet ook de toeslagpercentages in de tweede kindtabel verhoogd. In tabel 2 is daarom ook weergegeven welk deel het gevolg is van de verhoging van de toeslagpercentages in respectievelijk de eerste kindtabel («eerste kind») en de tweede kindtabel («volgend kind»).

Omdat het gebruik van kinderopvang niet gelijkmatig over de vier inkomensgroepen is verdeeld, is voor iedere inkomensgroep ook het aantal kinderen weergegeven dat van kinderopvangtoeslag gebruikmaakt.

Tabel 2. Uitsplitsing van de intensivering van € 248 miljoen naar inkomensklasse en eerste kind/volgend kind. Bedragen zijn weergegeven in miljoenen euro’s en aantal kinderen in duizenden.

Inkomensklasse

intensivering

totaal

intensivering

eerste kind

intensivering

volgend kind

aantal kinderen1

Tot 130% Wml

14

13

2

66

130% Wml tot 1½ x modaal

46

40

6

175

1½ x modaal tot 3 x modaal

177

148

28

383

3 x modaal en hoger

11

4

7

109

Totaal

248

205

43

733

X Noot
1

Bron: SZW Jaarverslag 2017.

Ik bedank de Kamerleden voor de vragen en de getoonde belangstelling en spreek de hoop uit dat ik hun vragen naar tevredenheid heb kunnen behandelen.


X Noot
1

Kok, L., Smits, T. & Scholte, R. (2018) Verwachte kosten verandering baby-norm kinderopvang, SEO Economisch Onderzoek.

X Noot
3

Ibid.

X Noot
5

UWV (2018) Sociaal werk, Jeugdzorg, Kinderopvang. Factsheet arbeidsmarkt.

X Noot
6

Kok, L., Smits, T. & Scholte, R. (2018) Verwachte kosten verandering baby-norm kinderopvang, SEO Economisch Onderzoek.

X Noot
8

UWV (2018) Arbeidsmarktinformatie (https://www.arbeidsmarktcijfers.nl/).

X Noot
9

Kamerstuk 29 544, nr. 833.

X Noot
10

Inclusief verhoging van de maximum uurprijs i.v.m. verhoging beroepskracht-kindratio.

X Noot
11

Tabel 4, pagina 10, Kamerstuk 31 322, nr. 365.

X Noot
12

Dit komt tot uiting in de toeslapercentages zoals opgenomen in Bijlage I, behorende bij artikel I, onderdeel B van het ontwerpbesluit. Zie Kamerstuk 31 322, nr. 365).

X Noot
13

Kamerstuk 34 596, nr. 15.

X Noot
14

Kamerstuk 34 596, nr. 15.

X Noot
15

In prijspeil 2019, dit komt overeen met € 23.409 in prijspeil 2017.

Naar boven