31 322 Kinderopvang

Nr. 305 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 juni 2016

Goede kinderopvang is toegankelijk voor ouders, bevordert de arbeidsparticipatie en biedt aan kinderen een vertrouwde en veilige omgeving waarin zij zich van jongs af aan kunnen ontplooien. Kinderopvang is daarom van grote waarde voor kinderen en ouders. Om effectief beleid te kunnen voeren, is het van belang om inzicht te hebben in achtergronden en eventuele knelpunten.

Met deze brief bied ik uw Kamer het onderzoek «Beleidssignalement Het Gebruik van kinderopvang door ouders met lagere inkomens» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) aan1. Het onderzoek gaat over het gebruik van kinderopvang onder ouders met lagere inkomens, waarbij onder andere ook is gekeken naar de ontwikkeling van de uurprijzen.

Ik maak van de gelegenheid gebruik om u ook te informeren over de uitkomsten van drie andere onderzoeken. Dat betreft het onderzoek naar de effecten van de verlenging van de werkloosheidstermijn bij recht op kinderopvangtoeslag, het onderzoek naar feiten en cijfers van het peuterspeelzaalwerk en het tussentijds verslag monitoring trainingen «Tijdelijke subsidieregeling versterking taal- en interactievaardigheden kinderopvang».

Beleidssignalement Het Gebruik van kinderopvang door ouders met lagere inkomens

Het SCP heeft op mijn verzoek onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van de Beleidsdoorlichting Kinderopvang SZW2 en de cijfers over het gebruik van kinderopvang in het derde kwartaal 20153. Uit beide kwam namelijk naar voren dat ouders met lagere inkomens minder gebruik maken van formele kinderopvang en dat het gebruik onder ouders met lagere inkomens sinds 2013 relatief sterk leek te zijn afgenomen. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat ik graag op korte termijn over meer kennis en inzicht wilde beschikken over het gebruik van formele kinderopvang onder ouders met lagere inkomens, de achtergronden hiervan en de ontwikkeling van de uurprijzen in de kinderopvang. Dit onderzoek is mede relevant in het licht van de vormgeving van de € 200 miljoen structurele intensivering die per 2017 beschikbaar is voor de kinderopvang. Het onderzoek van het SCP vindt u in de bijlage. Hieronder ga ik in op het onderzoek, de verschillende uitkomsten en de mogelijke beleidsimplicaties.

Opbouw onderzoek

Het SCP heeft zich in dit onderzoek gericht op de deelname van ouders aan formele kinderopvang, namelijk dagopvang en buitenschoolse opvang4. Hierbij is specifiek gekeken of ouders met lagere inkomens verschillen van ouders met midden en hogere inkomens. Met name is gekeken naar de vraag of ouders wel of niet gebruik maken van kinderopvang en wat de mogelijke redenen hiervoor zijn. Naast literatuuronderzoek zijn twee datasets geanalyseerd.

Middels geanonimiseerde gegevens van de Belastingdienst over het totale gebruik van de kinderopvangtoeslag tussen 2012 tot en met 2015 is in kaart gebracht hoe de deelname aan formele kinderopvang zich bij de verschillende inkomensgroepen heeft ontwikkeld5 6. Ook is bekeken hoe de kosten voor ouders en de uurprijzen in de kinderopvang zich hebben ontwikkeld.

Op basis van data uit het onderzoek Krimp in de kinderopvang, dat het SCP in 2013 onder ouders heeft uitgevoerd7, heeft het SCP een nadere analyse gedaan naar het gebruik van kinderopvang en de voorkeuren van ouders met lagere, midden en hogere inkomens8. Hierbij zijn de percepties rondom betaalbaarheid, wenselijkheid en noodzakelijkheid van ouders met lagere, midden en hogere inkomens ten aanzien van formele kinderopvang onderzocht. Relevant ten aanzien van de percepties van ouders die uit het onderzoek naar voren komen, is dat deze gebaseerd zijn op hun mening en beelden in 2013. Tot 2013 zijn verschillende bezuinigingen in de kinderopvang doorgevoerd. In de jaren na 2013 heeft het kabinet weer geïnvesteerd in de kinderopvang.

Gebruik kinderopvang

De kinderopvangtoeslaggegevens van de Belastingdienst bevestigen het beeld dat ouders met lagere inkomens jaarlijks minder gebruik maken van kinderdagopvang en buitenschoolse opvang (BSO) dan ouders met midden en hogere inkomens. Daarbij is deelname aan kinderopvang tussen 2012 en 2014 voor alle inkomensgroepen licht gedaald, waarbij de daling onder lagere inkomens procentueel het sterkst is. Het aantal uren kinderopvang is onder alle inkomensgroepen tussen 2012 en 2014 afgenomen, waarbij de daling in 2015 lijkt af te zwakken. Tegelijkertijd laten de cijfers zien dat ouders met lagere inkomens die hun kind naar formele kinderopvang brengen een relatief groot aantal uren afnemen.

Ontwikkeling eigen bijdrage

De eigen bijdrage van ouders aan formele kinderopvang is tussen 2012 en 2015 voor alle inkomensgroepen gestegen. De hoogste inkomensgroep is in deze periode ongeveer 30% meer eigen bijdrage gaan betalen, voor de laagste inkomensgroep is de stijging 9%, terwijl de meeste andere inkomensgroepen te maken kregen met stijging van ongeveer 15%. Daarbij is vooral in 2013 een grote stijging van de eigen bijdrage van ouders aan kinderopvang te zien. In het onderzoek wordt de kostenstijging niet nader verklaard. Een factor die de ontwikkeling van de kosten van kinderopvang mogelijk verklaart, is de verandering in hoogte van de kinderopvangtoeslag. In zowel 2012 als 2013 is bezuinigd op de kinderopvangtoeslag waardoor ouders een hogere eigen bijdrage moesten betalen. Vanaf 2014 heeft dit kabinet de kinderopvangtoeslag weer verhoogd.

Ontwikkeling uurtarieven

De maximum uurprijzen, het uurtarief waarvoor ouders van de overheid kinderopvangtoeslag ontvangen, zijn tussen 2012 en 2015 met 8% gestegen. De daadwerkelijke uurtarieven die kinderopvanginstellingen vragen voor dagopvang zijn in diezelfde periode met 6% gestegen9. Tegelijk valt op dat de hoogte van de eigen bijdrage voor de kosten van dagopvang boven de maximum uurprijs voor alle ouders is gedaald. Ook is het aandeel kinderen dat naar dagopvang gaat waarvoor ouders een uurtarief betalen dat hoger is dan de maximum uurprijs, de laatste jaren gedaald. Tot slot blijkt dat in zeer stedelijke gebieden de uurprijs van dagopvang iets hoger ligt dan in minder stedelijke gebieden, ook al zijn de absolute en relatieve verschillen ten opzichte van minder stedelijke gebieden klein. Ten aanzien van buitenschoolse opvang lijkt er nauwelijks verschil te zijn in tarieven tussen stedelijke en minder stedelijke gebieden. Wel blijken de gemiddelde uurtarieven voor de BSO hoger te liggen dan de maximum uurprijzen.

De onderzoekers geven aan dat op basis van bovengenoemde resultaten niet is vast te stellen of de ontwikkeling in het gebruik van kinderopvang samenhangt met de ontwikkeling in de kosten. Ouders met lagere inkomens betalen minder voor kinderopvang. Ondanks dat de kosten voor lagere en middeninkomens de afgelopen jaren ongeveer evenveel zijn gestegen en de stijging een stuk hoger is bij ouders met hogere inkomens, is het gebruik onder de lagere inkomens relatief het sterkst gedaald. Mogelijk zijn er meerdere ontwikkelingen die het gebruik van kinderopvang onder ouders met lagere inkomens hebben beïnvloed. Bijvoorbeeld de verdere verzwakking van de arbeidsmarktpositie van de lagere sociaal economische groepen en toename van de werkloosheid onder deze groep.

Enquête: gebruik kinderopvang

Op basis van de enquête onder ouders in 2013 is onderzocht of er verschil is tussen het willen en kunnen gebruik maken van kinderopvang onder ouders met lagere, midden en hogere inkomens. Hieruit komt naar voren dat onder de lagere inkomens de grootste groep geen kinderopvang heeft en dat ook niet wil. Een derde van de ouders met middeninkomens heeft geen kinderopvang en wil dit ook niet. Voor de hogere inkomens geldt dat de grootste groep kinderopvang wil en dat ook heeft.

Betaalbaarheid

De onderzoekers kijken naar mogelijke verklaringen voor het al dan niet deelnemen aan kinderopvang, waarbij wordt ingezoomd op de mogelijke rol van betaalbaarheid, wenselijkheid en noodzaak van formele kinderopvang.

Waar het gaat om de perceptie van betaalbaarheid onderschrijft een ruime meerderheid van de ouders uit alle inkomensgroepen de stelling dat de kinderopvang in 2013 bijna niet meer te betalen is. Hierin is geen verschil in perceptie tussen ouders met lagere, midden en hogere inkomens.

Wenselijkheid en noodzakelijkheid

Wel blijken de percepties tussen ouders met lagere, midden en hogere inkomens te verschillen waar het gaat om wenselijkheid en noodzakelijkheid. Zo zien ouders met lagere en middeninkomens minder voordelen van kinderopvang voor kinderen dan ouders met hogere inkomens. Ook zien de lagere inkomens kinderopvang minder vaak als een investering voor de kinderen die iets mag kosten, terwijl hogere inkomens deze stelling vaker onderschrijven. Deze resultaten zijn zeer interessant. Mede in het licht dat goede kinderopvang juist voor kinderen met een achterstand en voor kinderen uit gezinnen met lagere inkomens positieve effecten lijken te hebben op de ontwikkeling en de prestaties van de kinderen10.

Arbeidsparticipatie

Ten aanzien van arbeidsparticipatie komt uit het onderzoek naar voren dat ouders met lagere inkomens minder belang hechten aan betaald werk. Tegelijkertijd vinden ze het belangrijk om financieel onafhankelijk te zijn. Als wordt gekeken naar de noodzakelijkheid van kinderopvang blijkt dat moeders met lagere inkomens minder uren werken en vaker geen baan hebben. Hierdoor is het gebruik van kinderopvang om arbeid en zorg te combineren minder aan de orde. Moeders met middeninkomens werken relatief ongeveer evenveel uren als moeders met hogere inkomens. Ouders met middeninkomens wonen relatief het vaakst in de buurt van familie.

De causaliteit tussen arbeidsparticipatie en het gebruik van kinderopvang kon binnen het korte tijdsbestek dat het SCP had om het onderzoek uit te voeren niet verder worden onderzocht. Op basis van het onderzoek kan niet worden aangegeven of lagere arbeidsparticipatie leidt tot minder kinderopvang of dat ouders die gebruik maken van kinderopvang juist meer kunnen werken. Uit literatuuronderzoek blijkt wel dat de keuze om te werken onder andere afhangt van de kosten, de beschikbaarheid en de kwaliteit van kinderopvang. Zo schatten Akgünduz en Plantenga (2015) in dat als de kosten van kinderopvang met 1% stijgen, de arbeidsparticipatiegraad daalt tussen de 0,03% en 0,09%. De beperkte daling van de arbeidsparticipatie kan worden verklaard doordat ouders formele opvang gaan vervangen door informele opvang.

Tot slot blijkt uit de statistische analyses van het SCP dat de kans groter is dat ouders gebruik maken van kinderopvang als ze arbeidsparticipatie voor henzelf en kinderopvang voor hun kind meer wenselijk vinden, geen familie in de buurt hebben wonen en de moeder meer uren werkt in het huishouden. Verder blijkt dat de kans dat ouders met midden en hogere inkomens hun kind naar de kinderopvang brengen groter is dan voor ouders met lagere inkomens.

Betekenis voor het kinderopvangbeleid

Ik vind het belangrijk dat alle kinderen van werkende ouders toegang hebben tot kinderopvang. Goede kinderopvang draagt bij aan een goede start voor kinderen en draagt bij aan het kunnen combineren van arbeid en zorg voor de ouders. Helder is dat de betaalbaarheid van kinderopvang van belang is voor alle ouders. Sinds 2014 is door het kabinet sterk geïnvesteerd in de kinderopvang. De kinderopvangtoeslag is in 2014 met € 100 miljoen structureel verhoogd en in 2015 is het recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid verlengd van drie naar zes maanden. Daarnaast is in 2016 de kinderopvangtoeslag met € 290 miljoen structureel verhoogd. Dit heeft de betaalbaarheid van de kinderopvang verbeterd. Met de beoogde vormgeving in het concept-besluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag11 wordt de kinderopvangtoeslag per 2017 voor alle inkomenscategorieën verder verhoogd en krijgen alle ouders tenminste een derde van de kosten van kinderopvang vergoed. Hierdoor wordt de combinatie van arbeid en zorg door middel van kinderopvang nog meer gestimuleerd.

Dit onderzoek laat zien dat de betaalbaarheid van kinderopvang niet de enige beweegreden is waarom ouders wel of niet gebruik maken van kinderopvang. De voorkeuren van ouders ten aanzien van de wenselijkheid van kinderopvang voor hun kinderen en de noodzakelijkheid van kinderopvang om te kunnen werken, zijn belangrijke factoren voor het gebruik van kinderopvang.

Het nog verder verhogen van de toeslagpercentages voor lagere inkomens als onderdeel van de € 200 mln. investering in de kinderopvang zie ik dan ook niet als de ultieme oplossing om het gebruik van kinderopvang onder ouders met lagere inkomens te verhogen.

In hoeverre ouders kinderopvang wenselijk vinden voor hun kind, speelt een rol bij de keuze voor kinderopvang. Opvallend is dat ouders met lagere inkomens kinderopvang minder wenselijk vinden voor hun kind. Het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen op deze leeftijd heeft namelijk positieve effecten op langere termijn. Vooral jonge kinderen met een risico op een achterstand hebben veel baat bij deelname aan kwalitatief hoogwaardige voorschoolse voorzieningen. Het kabinet is dan ook van mening dat goede kinderopvang voor alle kinderen van werkende ouders toegankelijk moet zijn omdat dit ten goede komt aan de ontwikkeling van het kind. Mede in dit licht stel ik in mijn brief Betere kwaliteit, betere toegankelijkheid in de kinderopvang12 van 27 mei jongstleden voor dat een deel van de € 200 mln. intensivering wordt ingezet voor kwaliteitsverhogende maatregelen. Behalve dat de verbetering van de kwaliteit van kinderopvang goed is voor de ontwikkeling van kinderen, verandert dit mogelijk ook het beeld van sommige ouders ten aanzien van de wenselijkheid van kinderopvang voor hun kinderen. Daarbij zullen gemeenten en GGD-en, in het kader van Project Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang, in de toekomst ervaring opdoen met het werken met een kwaliteitsoordeel, waarmee voor ouders de kwaliteit van kinderopvangorganisaties beter inzichtelijk wordt.

Vervolgonderzoek

Ik ben blij met dit gedegen onderzoek. In korte tijd heeft het SCP veel werk verzet om meer inzicht te krijgen in de ontwikkelingen van het gebruik van formele kinderopvang tussen verschillende inkomensgroepen en de achterliggende verklaringen. Deze inzichten maken dat ik overtuigd ben dat het voor de toegankelijkheid van kinderopvang niet alleen van belang is dat wordt geïnvesteerd in de kinderopvangtoeslag, maar ook breder wordt gekeken hoe het gebruik van kinderopvang afhangt van andere factoren, zodat de arbeidsparticipatie verder kan worden verbeterd. Tegelijkertijd leiden de uitkomsten ook voor mij tot de wens om nader inzicht te verkrijgen hoe de verschillende beschreven factoren samenhangen.

Dit onderzoek zie ik als de start voor nader onderzoek. Daarbij denk ik aan mogelijke herhaling van de enquête die in kader van het onderzoek Krimp in de kinderopvang in 2013 is uitgevoerd. Interessant is of sommige percepties van ouders tegenwoordig verschillen van de percepties in 2013, mede in het licht van diverse veranderingen die de laatste jaren in de kinderopvang hebben plaatsgevonden. Daarnaast vind ik het een goede suggestie van het SCP om een zogenaamd vignettten-onderzoek naar de beweegredenen van ouders te overwegen. Samen met veldpartijen in de kinderopvang zal ik gaan bezien hoe het vervolgonderzoek in de toekomst kan worden vormgegeven.

Resultaten van het CBS-onderzoek naar de effecten van de verlenging van de werkloosheidstermijn.

Aanleiding

In 2015 is het recht op kinderopvangtoeslag voor werkloze ouders voor twee jaar verlengd van drie maanden naar zes maanden. Bij de behandeling van de begroting SZW 201613 is de schriftelijke vraag gesteld hoeveel werkloze ouders gebruik hebben gemaakt van de maatregel waarbij het recht op kinderopvangtoeslag is verlengd van drie naar zes maanden bij werkloosheid. Aan uw Kamer is geantwoord dat middels een onderzoek over een groot deel van 2015 en 2016 bekeken kan worden wat het effect is geweest van het verlengen van de werkloosheidstermijn van 3 naar 6 maanden. Het CBS heeft op basis van data van de Belastingdienst gekeken naar het aantal huishoudens dat in 2014 en 2015 gebruik heeft gemaakt van de verlenging.

Resultaten van het onderzoek

Onderstaande tabel bevat de procentuele verdeling van het aantal ouders dat werkloos is geworden en de termijn dat de kinderopvangtoeslag doorloopt bij werkloosheid.

Huishoudens met kinderopvangtoeslag naar het doorlopen van kinderopvangtoeslag bij beëindiging van werk, 2014 en 2015
 

2014

2015

Totaal aantal huishoudens met kinderopvangtoeslag

491.050

 

506.560

 

w.o. werk van minimaal één van de ouders is beëindigd1

31.740

100%

21.460

100%

w.v. kinderopvangtoeslag korter dan 3 maanden doorloopt

17.820

56%

14.020

65%

w.v. kinderopvangtoeslag precies 3 maanden doorloopt

4.690

15%

2.670

12%

w.v. kinderopvangtoeslag meer dan 3 en minder dan 6 maanden doorloopt

3.880

12%

2.870

13%

w.v. kinderopvangtoeslag precies 6 maanden doorloopt

1.300

4%

900

4%

w.v. kinderopvangtoeslag meer dan 6 maanden doorloopt

4.050

13%

1.010

5%

Bron: CBS

X Noot
1

Onder werk wordt hier verstaan een baan als werknemer, zelfstandige, het volgen van een studie, een re-integratievoorziening heeft of jonger zijn dan 18 jaar.

Wat opvalt aan de tabel is, met name bij 2014, het percentage huishoudens dat langer dan 3 maanden nadat één van de ouders werkloos is geworden kinderopvangtoeslag ontvangt. Dit komt voort uit de regelgeving. Er wordt recht op kinderopvangtoeslag opgebouwd tijdens de werkzame periode en in de eerste 3 (2014) of 6 (2015) maanden werkloosheid. Als na die 3 of 6 maanden werkloosheid het totale opgebouwde aantal uren nog niet is opgebruikt, dan mogen ouders deze nog tot het eind van het kalenderjaar gebruiken (ook al is iemand nog steeds werkloos). Het recht op kinderopvangtoeslag kan maximaal tot 12 maanden na werkloosheid doorlopen. Dit volgt uit de jaarsystematiek van de Belastingdienst, waarbij het aantal uren kinderopvang op jaarbasis wordt vastgesteld. Bij de personen bij wie de kinderopvangtoeslag langer dan 3 of 6 maanden doorloopt nadat minimaal één van de ouders werkloos is geworden, stopt dit alsnog bij 97 procent van de huishoudens binnen 12 maanden.

De gegevens kennen een aantal onderschattingen:

  • Over het aantal ouders dat zelfstandige is en gebruik maakt van kinderopvang waarvoor recht bestaat op kinderopvangtoeslag, heeft het CBS geen recente cijfers. CBS gaat er vanuit dat alle zelfstandigen uit het voorlopige inkomensbestand van 2014 (dus voor een groot deel de zelfstandigen van 2013) in heel 2014 en 2015 zelfstandige zijn geweest. Hierdoor worden mensen die in 2015 zelfstandige worden niet meegenomen. Een koppeling van de zelfstandigen van 2012 aan die van 2013 laat zien dat rond de 10 procent van de personen die in 2013 zelfstandige was, dat in 2012 niet was;

  • CBS heeft geen informatie over personen die aan particuliere instellingen/open universiteit/in het buitenland studeren. Voor 2015 missen bovendien de na-inschrijvingen in het reguliere onderwijs;

  • Gegevens over re-integratie van het UWV zijn t/m juni 2015 beschikbaar, niet over de maanden daarna;

  • CBS heeft geen gegevens over inburgeringscursussen.

  • Tot slot zijn voor 2015 alleen de werkloosheidsperioden die eindigen in 2015 meegenomen. Oftewel, vanaf het moment dat één van de ouders werkloos is geworden, is het aantal maanden geteld dat de kinderopvangtoeslag doorliep. Het tellen van het aantal maanden stopt als beide ouders weer werk hebben of als er geen kinderopvangtoeslag meer is ontvangen in een maand. CBS heeft alleen gekeken naar eindigende werkloosheidsperioden, daarom is altijd de volledige periode dat de kinderopvangtoeslag doorliep meegenomen. Dit betekent dat als ouders in 2015 werkloos zijn geworden en ze ook in 2016 nog werkloos zijn en gebruik maken van de 6 maanden termijn, dit niet is meegenomen in het onderzoek. Hierdoor zijn in 2015 waarschijnlijk relatief veel ouders met kortdurende werkloosheidsperioden geteld. Voor 2014 is wel de volledige groep werkloze ouders met kinderopvangtoeslag in beeld gebracht, ook als die werkloosheid pas in 2015 eindigde.

Onduidelijk is of de maatregel van de verlenging naar zes maanden voldoende bekend is onder ouders. En mogelijk heeft de economische situatie er ook toe geleid dat ouders minder lang werkloos zijn.

Ondanks dat de effecten van de verlenging van de werkloosheidstermijn beperkt lijken te zijn, kies ik ervoor in 2017 de werkloosheidstermijn nog een jaar te verlengen naar 6 maanden. Dit is conform de concept-amvb die sinds 29 mei bij uw Kamer voorhangt. Een werkloosheidstermijn van 6 maanden kan stabiliteit bieden voor ouders en kinderen en geeft ouders ruimte om te zoeken naar werk. De cijfers geven geen inzicht waarom ouders weinig gebruik maken van de verlenging: mogelijk speelt de economische situatie, de bekendheid of de noodzakelijkheid van de maatregel een rol.

Resultaten onderzoek feiten en cijfers over het peuterspeelzaalwerk 2016

In opdracht van SZW is door Buitenhek Management & Consult een onderzoek gedaan naar feiten en cijfers over het peuterspeelzaalwerk in vervolg op een eerder onderzoek uit 2014.14 Het onderzoek laat zien dat het aantal peuters in een peuterspeelzaal is gedaald van 99.000 in 2014 naar 73.000 in 2016. Het omvormen van peuterspeelzalen naar kinderopvang is de belangrijkste oorzaak voor deze daling. Dat betekent overigens niet dat minder peuters gebruik maken van een voorschoolse opvang. Uit een inventarisatie onder gemeenten blijkt dat het bereik qua aantal peuters niet substantieel is afgenomen na de harmonisatie.

Steeds meer gemeenten gaan tot omvorming van hun peuterspeelzaalwerk naar dagopvang over. Het aantal peuterspeelzaallocaties is in twee jaar tijd gedaald met 26%. Dat leidt er ook toe dat steeds meer gemeenten geen geregistreerd peuterspeelzaalwerk meer hebben. Begin 2016 hebben 34% van de gemeenten geen peuterspeelzaalwerk meer. Deze ontwikkeling zet het komende jaar door. Nog eens 1/3 van de peuterspeelzaallocaties heeft plannen om binnen een jaar om te vormen naar dagopvang.

Cijfers over het peuterspeelzaalwerk, vergelijking 2014 en 2016
 

2014

2016

Aantal peuters in een peuterspeelzaal

99.000

73.000

Aantal peuterspeelzaallocaties

2.919

2.150

Aandeel gemeenten zonder peuterspeelzaalwerk

21%

34%

Aandeel ambitieniveau 1 peuterspeelzalen

27%

27%

Verder laat het onderzoek zien dat peuterspeelzalen die nog werken met een vrijwilliger op de groep net zo snel omvormen als peuterspeelzalen met twee beroepskrachten op de groep. Het aandeel peuterspeelzalen op ambitieniveau 1 in 2016 is namelijk gelijk gebleven aan het aandeel in 2014. Ook is het type ouderbijdrage per locatie nauwelijks veranderd ten opzichte van 2014. Zo werkt 47% van de peuterspeelzalen met een vaste ouderbijdrage, 39% met een inkomensafhankelijke ouderbijdrage en 13% heeft geen ouderbijdrage (gemeente Amsterdam).

Tussentijds verslag monitoring trainingen «Tijdelijke subsidieregeling versterking taal- en interactievaardigheden kinderopvang»

In de Verzamelbrief Kinderopvang van 7 september 2015 heb ik toegezegd dat de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd over de monitoring door het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) van de trainingen taal- en interactievaardigheden. Bijgaand vindt u het tussentijds verslag aan van BKK van de trainingen in het kader van de subsidieregeling. Dit tussentijds verslag beschrijft de ervaringen van de pedagogisch medewerkers en de trainers met de trainingen taal- en interactievaardigheden.

Momenteel worden de trainingen taal- en interactievaardigheden vanuit het tweede aanvraagtijdvak van de subsidieregeling uitgevoerd. In het tweede aanvraagtijdvak zijn in totaal 455 subsidieaanvragen ingediend bij het Agentschap SZW, en heeft het Agentschap 401 subsidies toegekend aan houders voor het volgen van individuele of train-de-trainer-trainingen. Hiermee is het volledige subsidieplafond van 2016 van € 3,4 mln. verleend. Ik ben voornemens om dit najaar een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de effecten van de trainingen.

Tot slot

Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om bijgevoegd bij deze brief de uitvoeringstoets van de Belastingdienst ten aanzien van het ontwerpbesluit tot wijziging Besluit kinderopvangtoeslag naar uw Kamer te zenden. Dit is per abuis niet meegestuurd bij verzending van het concept besluit tot wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag naar de Kamers in het kader van de voorhangprocedure.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
2

Kamerstuk 30 982, nr. 27 en nr. 2015D51125.

X Noot
3

Cijfers kinderopvang derde kwartaal 2015, www.rijksoverheid.nl.

X Noot
4

Gedefinieerd als kinderopvang waarvoor recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Deelname aan peuterspeelzalen en aan programma’s gericht op voor- en vroegschoolse educatie (VVE) is buiten beschouwing gelaten.

X Noot
5

Voor de indeling van de inkomensgroepen is ten aanzien van de geanonimiseerde gebruikcijfers kinderopvangtoeslag gebruik gemaakt van de reguliere inkomensgrenzen van verzamelinkomens die SZW regulier gebruikt voor beleidsinformatie over kinderopvang (zie bijv. kwartaaloverzichten gebruik kinderopvangtoeslag). Daarbij bestaat een onderverdeling in zes inkomensgroepen (negatief tot 130% WML, 130% WML, modaal tot 1,5x modaal, 1,5, modaal tot 2x modaal, 2x modaal tot 3x modaal en 3x modaal en hoger).

X Noot
6

De informatie van de Belastingdienst betreft opgaven van aanvragen die veelal nog wijzigen als gevolg van de definitief vaststellingen van inkomen en gebruik. Voor 2013 zijn vrijwel alle beschikkingen en onderliggende gegevens definitief en ook voor 2014 is door de Belastingdienst al ruim 90% vastgesteld. De cijfers voor 2015 zijn voorlopig, omdat de belasting(toeslagen) nog niet definitief zijn.

X Noot
7

In 2013 zijn in het kader van het onderzoek Krimp in de Kinderopvang door het SCP onder twee groepen ouders enquêtes afgenomen. Het betrof ouders die in 2012 hun eerste kind hebben gekregen en ouders waarvan het eerste kind in 2012 4 jaar is geworden.

X Noot
8

Ten aanzien van de enquête onder ouders is de indeling in inkomensgroepen als volgt: lagere inkomens: bruto inkomen tussen negatief tot modaal, midden inkomens: modaal tot 2x modaal en hogere inkomens: 2x modaal en hoger.

X Noot
9

De uurtarieven zijn gebaseerd op de bedragen die ouders zelf hebben opgegeven bij de Belastingdienst.

X Noot
10

Heckman, 2006, Unicef 2008, Melhuish 2015, Sociaal-Economische Raad, 2016 in: Beleidsignalement Het gebruik van kinderopvang onder lagere inkomens en zie Dearing et al (2009) en Drange en Havnes (2015) in Kok e.a., 2015, Het economisch belang van kinderopvang. Amsterdam: SEO.

X Noot
11

Kamerstuk 31 322, nr. 302.

X Noot
12

Kamerstuk 31 322, nr. 303.

X Noot
14

Kamerstuk 31 322, nr. 243.

Naar boven