31 315
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de toevoeging van een tweede teldatum voor de bepaling van de instroom van de deelnemers ten behoeve van de berekening van de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 april 2008

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De regering dankt de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, VVD, ChristenUnie en SGP voor hun constructieve bijdrage aan de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel.

Het verheugt de regering dat de leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, ChristenUnie en SGP met belangstelling van het wetsvoorstel hebben kennisgenomen. Zij maakt graag van de gelegenheid gebruik om de door deze leden gestelde vragen en gemaakte opmerkingen van een inhoudelijke reactie te voorzien, en het voorstel van wet zo nader toe te lichten.

2. Achtergrond

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de regering verwacht dat de voorgestelde maatregel gevolgen heeft voor de invulling van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Verder vragen deze leden hoe dit wetsvoorstel in relatie staat tot het beleid om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan.

Met het voorstel van wet wordt de zogenoemde t-2-systematiek voor de berekening van de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs uit de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) geschrapt.

In de WEB is geregeld dat het aantal deelnemers mede bepalend is voor de hoogte van de rijksbijdrage voor de instellingen en dat dit aantal wordt geteld in het tweede aan het bekostigingsjaar voorafgaande jaar. Dit is de zogenoemde t-2-systematiek, waarbij «t» staat voor het bekostigingsjaar. Op grond van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB) vindt de telling in t-2 plaats op 1 oktober van t-2.

Het voorstel van de regering is om een tweede teldatum in te voeren, en wel 1 februari van t-1. Dan wordt voortaan in één studiejaar twee keer geteld, namelijk op 1 oktober en op 1 februari. De telgegevens van 1 februari van t-1 worden gebruikt voor de vaststelling van het macrobudget voor de sector voor het jaar t. Verder worden de telgegevens van 1 februari van t-1 naast de gegevens van 1 oktober van t-2 gebruikt voor de vaststelling van de individuele bekostiging van de instellingen. Aldus wordt een financiële prikkel gecreëerd voor de instellingen om zich ook na 1 oktober te blijven inspannen voor inschrijving en behoud van deelnemers.

De regering beoogt hiermee dat de instellingen het middelbaar beroepsonderwijs zo gaan invullen dat zij erin slagen om deelnemers ook na 1 oktober zoveel mogelijk vast te houden en tevens om na 1 oktober nieuwe deelnemers in te schrijven. Het aantal deelnemers dat op 1 februari van t-1 bij de instellingen is ingeschreven is immers mede bepalend voor de hoogte van de bekostiging van de instellingen.

Het beleid om voortijdig schoolverlaten (vsv) tegen te gaan is erop gericht deelnemers binnen het onderwijs te behouden of om hen terug te geleiden naar het onderwijs. In de nota «Aanval op de uitval» (Kamerstukken II 2005/06, 26 695, nr. 32) is aangegeven dat voortijdig schoolverlaten onder meer wordt veroorzaakt door factoren die door de school kunnen worden beïnvloed (bijvoorbeeld een goede ondersteuning bij beroepskeuze en loopbaanoriëntatie). De invoering van de tweede teldatum vormt een stimulans voor de instellingen om deelnemers te behouden voor het onderwijs. Tevens is zij een stimulans om capaciteit die gedurende het schooljaar vrijkomt door uitstroom te benutten voor instroom van nieuwe deelnemers ook gedurende het schooljaar. In eerste instantie omdat de instelling weet dat voortijdige uitstroom van deelnemers leidt tot minder bekostiging, maar ook omdat de instroom na 1 oktober bekostiging genereert.

De huidige systematiek waarbij alleen de ingeschreven deelnemers op 1 oktober geteld worden en de basis vormen voor de bekostiging van het gehele kalenderjaar geeft geen financiële prikkel voor het vsv-beleid. Door bij de bekostiging van de instellingen rekening te houden met de ingeschreven deelnemers op zowel 1 oktober als 1 februari worden instellingen financieel beloond voor de gunstige resultaten met de deelnemers voor wie uitval dreigde.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in deze wetswijziging wordt voorgesteld om de t-2-systematiek voor de berekening van de rijksbijdrage te schrappen en een tweede teldatum in te voeren. Zij vragen of het schrappen van de t-2-systematiek hetzelfde is als het invoeren van een tweede teldatum.

Het schrappen van de t-2-systematiek hangt nauw samen met de invoering van een tweede teldatum, maar is niet hetzelfde. In de WEB is geregeld dat het aantal deelnemers mede bepalend is voor de hoogte van de rijksbijdrage voor de instellingen en dat dit aantal wordt geteld in het tweede aan het bekostigingsjaar voorafgaande jaar. Dit is de zogenoemde t-2-systematiek, waarbij «t» staat voor het bekostigingsjaar. Op grond van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB) vindt de telling in het jaar t-2 plaats op 1 oktober van t-2.

Het voorstel van de regering is om in het schooljaar een tweede teldatum in te voeren, na 1 oktober. De regering kiest daarbij voor de datum exact halverwege het schooljaar, te weten 1 februari. Tweede teldatum 1 februari in hetzelfde schooljaar als eerste teldatum 1 oktober van t-2 is 1 februari van t-1. Dit tellen in het jaar t-1 is in strijd met de t-2-systematiek van de WEB. Vandaar dat invoering van 1 februari van t-1 als tweede teldatum pas mogelijk is nadat het voorschrift van de t-2-systematiek uit de WEB is geschrapt. Dat is de strekking van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of hiermee ook recht wordt gedaan aan de toezeggingen tijdens de begrotingsbehandeling. Zij verwijzen ter zake naar de motie-Besselink c.s. (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VIII, nr. 99). Deze leden vragen of er de facto na invoering van dit wetsvoorstel een afrekening ex post is. De invoering van de tweede teldatum levert volgens het wetsvoorstel een besparing van € 155 miljoen op. Daarnaast valt er in het wetsvoorstel te lezen dat extra middelen beschikbaar komen (oplopend van € 30 miljoen in 2006 tot € 103 miljoen vanaf 2009) ter versterking van de begeleiding van zogenoemde zorgleerlingen. Ook komen er extra middelen voor de uitvoering van de kwalificatieplicht tot 18 jaar, in totaal € 82 miljoen vanaf 2008. In totaal is dit € 103 + € 82 = € 185 miljoen extra. Deze leden vragen de regering of de redenering juist is dat van deze € 185 miljoen € 155 miljoen kan worden afgetrokken.

Met de motie van het lid Besselink c.s. verzoekt de Kamer de regering ervoor zorg te dragen dat in het wetsvoorstel voor de invoering van de tweede teldatum in het mbo de afrekening ex post plaatsvindt en dat bij de vaststelling van het macrobudget voor de mbo-sector op de begroting voor 2009 wordt uitgegaan van de reële schooluitvalcijfers.

De regering wil als volgt uitvoering geven aan deze motie. In samenhang met de introductie van de tweede teldatum is een ingeboekte korting van € 155 miljoen per jaar op het landelijk beschikbare budget van de mbo-sector afgesproken, met ingang van het bekostigingsjaar 2009. Bij deze ingeboekte korting is uitgegaan van een vermindering van het aantal deelnemers in de tweede helft van het schooljaar ten opzichte van de eerste helft van het schooljaar met 10%. Door het loslaten van de t-2-bekostigingssystematiek van de WEB wordt het mogelijk ook op 1 februari van t-1 te tellen hoeveel deelnemers bij de instellingen staan ingeschreven. Deze deelnemerstelling wordt gebruikt om het macrobudget bij begroting voor het bekostigingsjaar t aan te passen. De tweede deelnemerstelling is voor het eerst gebeurd op 1 februari 2008 ten behoeve van het macrobudget van de mbo-sector als onderdeel van de begroting voor 2009 (overigens op grond van een tijdelijke voorziening bij algemene maatregel van bestuur, zie verder hierna het antwoord aan de leden van de CDA-fractie op de vraag van deze leden over de artikelsgewijze toelichting). Deze gegevens komen in de tweede helft van maart 2008 beschikbaar. Wanneer de daling van het aantal deelnemers lager is dan 10%, leidt dit tot dienovereenkomstige vermindering van de ingeboekte korting op het macrobudget. Op die manier wordt voor het vaststellen van het macrobudget voor de sector zoveel mogelijk uitgegaan van een reële en actuele telling van deelnemers.

De veronderstelling dat de ingeboekte korting van € 155 miljoen kan worden afgetrokken van de in totaal € 185 miljoen aan extra middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de begeleiding van de zogenoemde zorgleerlingen en voor de uitvoering van de kwalificatieplicht tot 18 jaar is niet juist. De extra middelen ter bestrijding van vsv zijn erop gericht deelnemers te behouden voor of terug te geleiden naar het onderwijs. Hoe beter instellingen daarin slagen, hoe gunstiger de deelnemerstellingen op 1 februari van t-1 zullen zijn, en in vervolg daarop, hoe groter de bijstelling van de ingeboekte korting van € 155 miljoen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat een structurele taakstelling van € 155 miljoen per jaar is afgesproken. Deze € 155 miljoen is afgeleid van het percentage dat het verschil vormt tussen uit- en instroom halverwege het jaar. Maar als gevolg van het beleid om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan zullen er minder leerlingen de school verlaten. Deze leden vragen of de geprognosticeerde € 155 miljoen jaarlijks wordt aangepast.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar hetgeen hierboven is uiteengezet.

Door de leden van de PvdA-fractie wordt opgemerkt dat bij de tweede teldatum de veronderstelling is dat sprake zou zijn van minder deelnemers dan bij de eerste teldatum. Toen er aanvankelijk sprake was van de invoering van een tweede teldatum, waren deze leden bang dat de € 155 miljoen die was ingeboekt, zou gaan uitwerken als een taakstellende bezuiniging. De minister-president heeft echter tijdens het debat over de regeringsverklaring verhelderd dat hiervan geen sprake is. Als de regionale opleidingen centra (roc’s) erin zouden slagen om de uitval terug te dringen, dan zal dit de regering minder dan € 155 miljoen opleveren en eigenlijk zou men dit dan moeten beschouwen als een succes. Doordat het bedrag in de Rijksbegroting voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap echter ex ante was ingeboekt, zouden de roc’s, die immers met een sluitende begroting worden geacht te werken, dit wel degelijk ervaren als een taakstelling. Nu heeft de Kamer in december met algemene stemmen de motie-Besselink c.s. aangenomen, die beoogt dit euvel te verhelpen. De afrekening in verband met de tweede teldatum zou ex post moeten plaatsvinden en de regering zou bij de vaststelling van het macrobudget voor het mbo op de begroting voor 2009 moeten uitgaan van de reële schooluitvalcijfers. Nu vermeldt de regering in de memorie van toelichting dat er aan het wetsvoorstel geen financiële gevolgen zijn verbonden, maar zij schrijft niettemin in de toelichting op Artikel II over de «taakstelling van € 155 miljoen». Hoe is deze woordkeuze te rijmen met de Kamerbreed aangenomen motie, zo vragen deze leden.

De vermelding in de memorie van toelichting dat aan het wetsvoorstel «geen gevolgen voor de rijksbegroting» zijn verbonden ziet technisch uitsluitend op de tekst van het wetsvoorstel zelf, die niet meer inhoudt dan het schrappen van een zinsdeel uit de WEB. Deze wetswijziging is op zich budgetneutraal.

De woordkeuze «taakstelling van € 155 miljoen» in de toelichting op artikel II vloeit nog voort uit de afspraak in het coalitieakkoord.

Hierboven is al in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA uiteengezet hoe de regering uitvoering wil geven aan de motie-Besselink c.s.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het bij een flexibele instroom in principe ook mogelijk is dat het aantal deelnemers bij een instelling op 1 februari hoger ligt dan op 1 oktober. Deze leden vragen wat dit wetsvoorstel in zulke gevallen voor gevolgen zal hebben voor de bekostiging.

In beginsel is het mogelijk dat een instelling op 1 februari van een studiejaar meer deelnemers heeft dan op 1 oktober van datzelfde studiejaar. Op grond van de voorgestelde nieuwe bekostigingssystematiek, waarbij de telling op 1 februari van t-1 medebepalend is voor de bekostiging in het jaar t, zal het hogere deelnemersaantal een gunstige uitwerking hebben op de bekostiging in het jaar t van die instelling.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat als de roc’s grote inspanningen leveren om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan, het evident is dat een betere en intensievere begeleiding van zorgleerlingen meer kost dan het gemiddelde bedrag per leerling. Deze leden vragen de regering toe te lichten in hoeverre zij de roc’s hierin steunt.

In het coalitieakkoord van 7 februari 2007 zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor de vermindering van het vsv. Een belangrijk deel daarvan is bestemd voor het mbo. Daarnaast zijn eerder extra middelen in het kader van de bestrijding van vsv voor het mbo beschikbaar gemaakt. Deze middelen zijn grotendeels toegevoegd aan de reguliere bekostiging (lumpsum) van de instellingen. Het gaat hier ten eerste om extra middelen ter versterking van de begeleiding van de zogenoemde zorgleerlingen (oplopend van € 30 miljoen in 2006 tot € 103 miljoen vanaf 2009). Ten tweede gaat het om extra middelen voor uitvoering van de kwalificatieplicht tot 18 jaar. Deze lopen voor het mbo op tot € 82 miljoen vanaf 2008.

Met deze middelen steunt de regering de instellingen, ook ten behoeve van een betere en intensievere begeleiding van zorgleerlingen.

De leden van de SP-fractie constateren dat met het invoeren van de tweede teldatum in het mbo € 155 miljoen minder op de mbo-bekostiging is ingeboekt vanaf 2009. De MBO Raad heeft hier zijn zorgen over uitgesproken. Deze leden stellen de vraag hoe de regering garandeert dat deze maatregel niet ten koste gaat van het onderwijs.

De invoering van de tweede teldatum heeft als inzet een bekostigingssystematiek die met zich meebrengt dat instellingen beter af zijn wanneer zij erin slagen deelnemers ook na 1 oktober van het studiejaar vast te houden en nieuwe inschrijvingen na 1 oktober te realiseren. De verwachting is dat hiervan een positieve impuls op het onderwijs uitgaat. Wanneer de instellingen er in slagen de deelnemers vast te houden/aan te trekken wordt de ingeboekte korting naar beneden bijgesteld op basis van de telgegevens van 1 februari van het studiejaar. Dit betekent dat voor de bekostiging van de instellingen rekening wordt gehouden met de op de instellingen ingeschreven deelnemers. Dit houdt ook in dat de maatregel niet ten koste van het onderwijs gaat.

Door de leden van de SP-fractie wordt erop gewezen dat het bedrag is gebaseerd op een verwachte uitstroom van 10%, maar dat de eerste indicaties aangeven dat de verwachte uitstroom slechts 3% is, in verband met tussentijdse instroom van leerlingen. Deze leden vragen uit welke post het verschil wordt betaald.

Voor zover de ingeboekte korting lager uitvalt dan € 155 miljoen, leidt dit tot een zogenoemd besparingsverlies. Een eventueel besparingsverlies wordt betrokken bij de begrotingsvoorbereiding.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat wanneer instellingen in staat zijn om deelnemers op beide teldata binnen de instelling te houden, zij volledig worden gecompenseerd voor de ingeboekte korting. Er is dus sprake van compensatie achteraf. Deze leden vragen de regering waarom niet is gekozen voor een heffing achteraf.

Op basis van de telgegevens van 1 februari van t-1 wordt bezien of het macrobudget voor de mbo-sector voor het jaar t moet worden bijgesteld. Dit gebeurt bij de begroting voor het jaar t, dus voorafgaand aan de bekostiging.

De regering heeft niet gekozen voor een heffing achteraf, omdat dit ongewenst zou zijn voor de bedrijfsvoering van de instellingen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat deze wetswijziging het voor de regering mogelijk maakt om de staatskas te spekken met middelen die vrijkomen door schooluitval. Volgens deze leden rekent de regering met een bepaald percentage uitval in het tweede deel van het schooljaar. Enerzijds wordt geïnvesteerd in het mbo middels «Aanval op de uitval», anderzijds wordt een deel van het bedrag in de tweede helft van het jaar teruggevorderd; de taakstelling van € 155 miljoen. In dat systeem komt de regering in de financiële problemen wanneer haar beleid succesvol is, en de uitval afneemt. Dit heeft een perverse prikkel in zich aan de kant van de overheid. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan garanderen dat dit geen nadelige gevolgen heeft voor het mbo.

De middelen ter bestrijding van vsv zijn erop gericht deelnemers te behouden voor of terug te geleiden naar het onderwijs. Hoe beter instellingen daarin slagen, hoe gunstiger de deelnemerstellingen op 1 februari van t-1 zullen zijn, en in vervolg daarop, hoe groter de bijstelling van de ingeboekte korting van € 155 miljoen.

Dit betekent dat voor de bekostiging van de mbo-instellingen rekening wordt gehouden met de ingeschreven deelnemers. Dit houdt ook in dat de maatregel niet ten koste van het onderwijs gaat.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering aan te geven wat de gevolgen zijn als de scholen er in slagen de deelnemers binnen het onderwijs te houden.

Wanneer de instellingen er in slagen de deelnemers vast te houden of aan te trekken ook na 1 oktober van t-2 wordt de ingeboekte korting van € 155 miljoen naar beneden bijgesteld op basis van de telgegevens van 1 februari van t-1. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hierboven is uiteengezet in antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA over de motie-Besselink c.s.

De leden van de fractie van de ChristenUnie geven aan dat het hen tevreden stemt dat uitvoering wordt gegeven aan het coalitieakkoord, teneinde instellingen te stimuleren deelnemers te behouden voor het onderwijs en op deze wijze een bijdrage te leveren aan het tegengaan van voortijdig schoolverlaten. Deze leden zijn van mening dat het bij de invoering van de tweede teldatum dient te gaan om een prikkel voor de instelling om schooluitval tegen te gaan en niet om een taakstelling. Zij vragen in dit verband de regering dan ook nader toe te lichten in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel tegemoet komt aan de eerder genoemde motie van het lid Besselink c.s.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar hetgeen hierboven is uiteengezet in antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de SGP-fractie merken op dat een belangrijk motief voor dit wetsvoorstel het tegengaan van voortijdig schoolverlaten is. Dat probleem is echter bijzonder complex. Zoals in de toelichting ook wordt aangegeven, is er een aantal factoren waarop de school nauwelijks invloed heeft. Het is niet de bedoeling dat scholen financiering zien teruglopen, terwijl zij de oorzaken hiervan niet wenselijk kunnen beïnvloeden. Deze leden vragen de regering welke maatregelen zij neemt om dit ongewenste effect te voorkomen.

Inderdaad is ook in de nota «Aanval op de uitval» aangegeven dat voortijdig schoolverlaten veroorzaakt wordt door diverse factoren, waaronder factoren die niet door de school te beïnvloeden zijn (bijvoorbeeld problemen in de thuissituatie), maar ook door factoren die wel degelijk door de school kunnen worden beïnvloed (bijvoorbeeld een goede ondersteuning bij beroepskeuze en loopbaanoriëntatie). De invoering van de tweede teldatum voor de bekostiging vormt in elk geval een stimulans voor de instellingen om deelnemers te behouden voor het onderwijs voor zover dat binnen hun beïnvloedingssfeer ligt. Tevens is zij een stimulans om capaciteit die gedurende het schooljaar vrijkomt door uitstroom te benutten voor instroom van nieuwe deelnemers ook gedurende het schooljaar. In eerste instantie omdat de instelling weet dat voortijdige uitstroom van deelnemers leidt tot minder bekostiging, maar ook omdat de instroom na 1 oktober bekostiging genereert. Deze stimulans ontbreekt in de huidige bekostigingsystematiek, die geen financiële prikkel kent voor vasthouden of aantrekken van deelnemers gedurende het studiejaar.

De leden van de fractie van de SGP vragen de regering voorts op welke manier wordt tegengegaan dat scholen vanwege de financiering deelnemers behouden waarvoor geen reële kans van slagen bestaat.

De regering gaat ervan uit dat zo veel mogelijk jongeren een startkwalificatie kunnen en moeten behalen1. Wanneer echter een startkwalificatie toch geen realistische optie zou zijn voor een deelnemer, zijn er mogelijkheden voor een met succes af te ronden opleiding. Zo kunnen binnen het mbo de arbeidskwalificerende assistent-opleidingen (AKA) worden aangeboden en zijn middelen beschikbaar gesteld om juist zorgleerlingen te begeleiden naar een succesvolle afronding van de opleiding.

Wijziging van de wet was in dezen niet noodzakelijk geweest, zo geeft de toelichting aan. Dit voorstel berust onderwijl op de veronderstelling dat het deelnemeraantal in de tweede helft van het studiejaar 10% lager is. De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de regering het wenselijk acht om in de testfase andere vormen van regelgeving aan te wenden.

Het voorstel van wet houdt in dat uit artikel 2.2.1, eerste lid, van de WEB de zinsnede wordt geschrapt waarin wordt geregeld dat de berekening in het UWEB van de bekostiging van het beroepsonderwijs zowel wat betreft de gegevens over de instroom van de deelnemers (1) als wat betreft het aantal (examen-)deelnemers dat een diploma heeft behaald (2) moet zien op het tweede aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaar. Dit is de t-2-systematiek.

Strikt genomen zou, gelet op de achtergrond van dit wetsvoorstel – namelijk de wens om de instroom ook in het jaar t-1 te kunnen tellen – kunnen worden volstaan met schrappen van de t-2-systematiek ten aanzien van punt (1). Dat ook ten aanzien van punt (2) de t-2-systematiek wordt geschrapt heeft, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, twee redenen. In de eerste plaats draagt dit bij tot de helderheid van de tekst van artikel 2.2.1, eerste lid, en in de tweede plaats betekent het volledig verlaten van de in de WEB geregelde t-2-systematiek dat wijzigingen in de berekeningswijze van de rijksbijdrage vaker alleen op het niveau van het UWEB – en niet ook in de WEB – behoeven te worden geregeld, hetgeen leidt tot eenvoudiger procedures dan in het geval een wetswijziging nodig zou zijn. In de memorie van toelichting is er in dit verband ook op gewezen dat de achtergrond van de t-2-systematiek is dat de desbetreffende gegevens relatief vroeg beschikbaar moeten zijn om te kunnen worden gebruikt voor de berekening van de bekostiging. In de WEB staat en blijft staan dat de minister van OCW aan elke instelling in september van t-1 bekend maakt welke rijksbijdrage voor het jaar t wordt verstrekt. Dit voorschrift is een waarborg voor de instellingen dat, ondanks het vervallen van de t-2-systematiek, de bekendmaking van de rijksbijdrage niet wordt vertraagd.

Het loslaten van de t-2-systematiek betekent dat ook telgegevens uit het jaar t-1 een rol kunnen spelen bij de bekostiging van de individuele instellingen. Om dit te effectueren is echter aanpassing van het UWEB nodig. Dit gebeurt voor de instroomgegevens, dus de gegevens onder (1). Voor de gegevens onder (2) vindt geen wijziging plaats.

Overigens is er ten aanzien van hetgeen in dit wetsvoorstel wordt geregeld geen sprake van een testfase.

3. Gevoerd overleg, uitvoeringsgevolgen en gevolgen voor de administratieve lasten

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering meldt dat het wetsvoorstel voor advies is toegezonden aan de MBO Raad. Deze leden vragen of de MBO Raad nu instemt met het wetsvoorstel en wat de reactie van de regering is.

De MBO Raad is om advies gevraagd over de invoering van een tweede teldatum voor deelnemers ten behoeve van de bekostiging van de mbo-instellingen. De MBO Raad heeft aangegeven de invoering van een tweede teldatum te zien als een serieus te onderzoeken optie, voor zover deze fungeert als prikkel voor de instellingen om deelnemers binnen het stelsel te behouden en een flexibele instroom te bevorderen. De MBO Raad heeft daaraan toegevoegd dat bij een prikkelfunctie niet alleen hoort dat instellingen worden gestraft bij een tegenvallend resultaat maar ook dat instellingen worden beloond indien zij bovengemiddeld presteren. Uitgangspunt voor de MBO Raad is dat de tweede teldatum niet mag leiden tot een materiële bezuiniging op het bedrag per deelnemer.

Voor het overige verwijst de regering hier naar hetgeen eerder is uiteengezet onder meer naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de motie-Besselink c.s.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel II

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de toelichting op artikel II door de regering wordt vermeld dat «voorzien is in een tijdelijke maatregel om over de telgegevens per 1 februari 2008 te kunnen beschikken. Deze gegevens zullen niet worden gebruikt voor de berekening van de rijksbijdrage voor de instellingen, maar wel voor de onderhandelingen over het macrobudget voor 2009». Deze leden vragen wat precies wordt bedoeld met deze zinsnede.

Voor het bij begroting vaststellen van het macrobudget voor de mbo-sector voor het jaar 2009 zijn telgegevens nodig van 1 februari 2008. Op die manier kan immers de ingeboekte korting van € 155 miljoen, die gebaseerd is op een uitval van 10%, worden bijgesteld voor zover blijkt dat de daadwerkelijke uitval lager is. Ten einde over deze telgegevens te kunnen beschikken is bij algemene maatregel van bestuur een tijdelijke basis gecreëerd voor de relevante gegevensverstrekking door de Informatie Beheer Groep aan de minister van OCW (Stb. 2007, 533). De telgegevens van 1 februari 2008 hebben echter niet de status van bekostigingsgegeven en kunnen niet voor de individuele bekostiging van de instellingen worden gebruikt. Dit heeft de volgende reden. De toevoeging aan het UWEB van het bekostigingsgegeven van het aantal deelnemers op 1 februari van t-1 is pas mogelijk nadat, door aanpassing van de WEB, het voorschrift is geschrapt dat voor bekostiging uitsluitend in het jaar t-2 mag worden geteld. Dit is wat gebeurt bij het onderhavige wetsvoorstel.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Behoudens een kleine uitgezonderde groep (artikel 4a, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969).

Naar boven