31 311
Zelfstandig ondernemerschap

nr. 18
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN ECONOMISCHE ZAKEN, VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 juni 2008

In bijgaande brief gaan wij in op de vragen en voorstellen die uw Kamer heeft gesteld naar aanleiding van het Algemeen Overleg zelfstandig ondernemerschap van 12 maart (Kamerstuk 31 311, nr. 4) en 15 mei jl. (Kamerstuk 31 311, nr. 5) Meer specifiek betreft het de toezeggingen nader in te gaan op de invulling van de Vangnetregeling, de tien voorstellen die door de VVD zijn ingediend, de negen voorstellen die door GroenLinks zijn ingediend en de vraag van de PvdA naar de kostenonderbouwing van verlenging van de vrijwillige voortzetting van 13 weken tot een jaar. Tot slot geven wij in deze brief een reactie op de ingediende moties naar aanleiding van het VAO zelfstandig ondernemerschap van 10 juni jl. (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 94, blz. 6664–6672)

De staatssecretaris van Economische Zaken,

F. Heemskerk

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. Aboutaleb

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

BIJLAGE I Antwoorden op vragen en voorstellen naar aanleiding van het Algemeen Overleg zelfstandig ondernemerschap van 31 maart en 15 mei jl. en moties naar aanleiding van het VAO zelfstandig ondernemerschap 10 juni jl.

Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op:

– de toezegging nader in te gaan op de invulling van de Vangnetregeling;

– de tien voorstellen die door de VVD zijn ingediend;

– de negen voorstellen die door GroenLinks zijn ingediend;

– de vragen en voorstellen vanuit andere partijen.

– de negen moties naar aanleiding van het VAO zelfstandig ondernemerschap

I Invulling van de Vangnetregeling van het Verbond van Verzekeraars

De staatssecretaris van Economische zaken heeft tijdens het VAO zelfstandig ondernemerschap van 10 juni jl., in reactie op vragen van de leden Van der Ham en Gesthuizen, aangegeven nader in te zullen gaan op de inhoud van de verbeterde vangnetverzekering. Deze toezegging ligt in het verlengde van een eerdere toezegging van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het AO zelfstandig ondernemerschap van 15 mei jl.1

Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven de leden van het Verbond in overweging te geven om de voorwaarden voor de eigen vangnetvoorziening te verruimen. Concreet stelt het Verbond onder meer het volgende voor:

– het toevoegen van een dekking voor gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (nu alleen volledige arbeidsongeschiktheid)

– het verkorten van de wachttijd tot één jaar (nu twee jaar), en

– het tijdelijk openstellen van de verbeterde vangnetvoorziening voor bestaande zelfstandigen (en vervolgens weer voor starters).

De vangnetverzekering kent een maximaal verzekerd bedrag van 11 500 euro per jaar. De premiestelling is in handen van de individuele verzekeraars. Verwacht wordt dat de jaarpremie voor de vangnetverzekering tussen 2000 en 2500 euro ligt.

Over de concrete invulling van de voorgenomen maatregel van het Verbond vindt momenteel overleg plaats met het Verbond van Verzekeraars en organisaties van zelfstandigen (PZO en FNV Zelfstandigen).

De lijn van het overleg is dat door partijen in het najaar 2008 gezamenlijk een voorlichtingscampagne wordt opgezet voor bestaande en startende zelfstandigen. Overige partijen zoals de Kamers van Koophandel zullen worden betrokken bij deze voorlichtingscampagne. In de campagne zal informatie verstrekt worden over de aard van het arbeidsongeschiktheidsrisico en de mogelijkheden die open staan om dit risico af te dekken. Hierbij wordt niet alleen aandacht besteed aan de verbeterde vangnetverzekering, maar worden alle mogelijkheden besproken voor zelfstandigen om zich tegen dit risico te verzekeren. Dit betreft een reguliere private verzekering bij een verzekeraar, de vrijwillige verzekering bij UWV en de verbeterde vangnetvoorziening voor zelfstandigen die niet in aanmerking komen voor de UWV-verzekering en die zich moeilijk kunnen verzekeren op de private markt. Gekoppeld aan deze voorlichtingscampagne zal de vangnetvoorziening in het najaar gedurende drie maanden worden opengesteld voor bestaande zelfstandigen.

II VVD 10-puntenplan zelfstandig ondernemerschap

1. Wettelijk vastleggen van de status van zelfstandigen, dus duidelijkheid hierover; uitvoeren van de motie Blok.

2. Het aan de man/vrouw zelf overlaten of hij/zij als zelfstandige wil werken. Dit besluit kan vervolgens officieel worden gemaakt door inschrijving bij de Kamer van Koophandel. De VAR vervalt (Verklaring Arbeidsrelatie) hiermee.

Het kabinet deelt de mening dat het voor alle partijen van groot belang is dat de status van een zelfstandige duidelijk en helder zou moeten kunnen worden afgeleid uit de diverse wetgeving. Het is echter niet eenvoudig dit te realiseren. Het begrip zelfstandige (zonder personeel) zelf is namelijk niet verder in de diverse civiele, sociale en fiscale wetten geformuleerd. Daarnaast bestaat er onduidelijkheid over de vraag hoe dit begrip zich tot de wél in de diverse civiele, sociale en fiscale wetten geformuleerde arbeidsrelaties verhoudt. Zo wordt in de inkomstenbelasting onderscheid gemaakt tussen de inkomstenbegrippen loon uit dienstbetrekking, resultaat uit overige werkzaamheid en winst uit onderneming. Iemand die in het spraakgebruik wordt aangeduid als zelfstandige is daarmee nog geen ondernemer voor de inkomstenbelasting. Momenteel wordt er dan ook onderzoek verricht naar de huidige arbeidsrelaties met als doel het palet aan arbeidsrelaties eenduidiger te maken. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de mogelijkheden om de bestaande arbeidsrelaties te stroomlijnen. Tevens zullen we in dit onderzoek de gedachte meenemen om het aan de burger zelf over te laten of hij/zij als zelfstandige zou moeten worden aangemerkt en dat dit vervolgens officieel zou kunnen worden gemaakt door inschrijving hiervan bij de Kamer van Koophandel, waarmee de verklaring arbeidsrelatie dan zou kunnen komen te vervallen.

Toegezegd is dat er direct na de zomer een voortgangsbrief aan de Kamer zal worden verzonden waarin een precieze duiding wordt gegeven van de problematiek rondom arbeidsrelaties in de volle breedte. Eind dit jaar zullen vervolgens de oplossingsrichtingen die denkbaar zijn aan uw kamer worden voorgelegd.1

3. Maak van het urencriterium (1225 uur) een glijdende schaal, zodat de zelfstandige zelf bepaalt of hij fulltime of parttime zelfstandige is (w.o. de «hybride ondernemers», combinatie van zelfstandige en werknemer) en laat daarbij de fiscale faciliteiten meevariëren.

De leden van de fractie van de VVD stellen voor om een glijdende schaal te introduceren voor het urencriterium, waarbij de fiscale faciliteiten met deze glijdende schaal meevariëren. Dit is eveneens verwoord in de motie van het lid Aptroot van 10 juni jl.2 De leden van de fractie van GroenLinks willen een substantiële aanpassing van het urencriterium, zodanig dat deeltijdondernemerschap ook gestimuleerd wordt.

Het voorstel van deze leden sluit aan bij de motie Blok c.s. Zoals eerder in de brief aan uw Kamer over zelfstandig ondernemerschap1 is aangegeven, komt dit voorstel ook aan de orde in de toegezegde notitie over het bevorderen van ondernemerschap via de fiscaliteit.

Vooruitlopend daarop kan het volgende worden opgemerkt. De door de leden van de fracties van de VVD en GroenLinks voorgestelde aanpassingen van het urencriterium zijn een sympathieke gedachte. Immers, door invoering van een substantiële aanpassing van het urencriterium of een glijdende schaal krijgen de ondernemers die nu (nog) niet aan het urencriterium voldoen ook de fiscale erkenning doordat zij in aanmerking komen voor de ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting. Het gaat hierbij vooral om ondernemers die naast een baan een onderneming hebben of in deeltijd ondernemen. Het zijn echter ook voorstellen die leiden tot een complicatie van het fiscale stelsel. Invoering van meerdere schalen in het urencriterium betekent immers evenzoveel meer ijkpunten en dus evenzoveel meer mogelijke discussiepunten. De discussie die nu over het aantal bestede uren in de onderneming wordt gevoerd, wordt dan bij elke schijf of schaal gevoerd. Bij verlaging van het urencriterium komen niet alle, maar wel meer deeltijd- en hybride ondernemers in aanmerking voor de ondernemersfaciliteiten. Een dergelijke maatregel zal naar verwachting leiden tot een verheviging van de discussies over de vraag of aan het urencriterium wordt voldaan. Immers bij een verlaagd urencriterium zal een grotere groep claimen dat aan het urencriterium wordt voldaan met alle discussies met de Belastingdienst van dien. Bovendien zal naar verwachting in beide gevallen druk ontstaan om resultaat uit overige werkzaamheden te presenteren als winst uit onderneming. De belastingplichtige komt namelijk eerder (bij verlaging van het urencriterium) of altijd (bij een glijdende schaal) in aanmerking voor de ondernemingsfaciliteiten als hij winst uit onderneming geniet.

4. Risico van ziekte na één jaar, dus tweede jaar en verder, niet voor risico en rekening van de kleine ondernemer (5 tot 25 medewerkers) maar werknemersverzekering.

Tijdens het Algemeen Overleg van 15 mei jl. heeft de heer Aptroot (VVD) voorgesteld om het risico van ziekte na één jaar niet voor rekening te laten komen van kleine ondernemers, maar dit weer onder te brengen in een werknemersverzekering.

In het navolgende gaan wij in op deze voorstellen.

Het kabinet is van mening dat de loondoorbetalingsverplichting gedurende de eerste twee ziektejaren voor alle werkgevers voldoet aan het doel van minder ziekteverzuim en ziet dan ook geen reden om de loondoorbetalingsverplichting voor kleine ondernemers te beperken tot één jaar.

De loondoorbetalingsverplichting gedurende de eerste twee ziektejaren stimuleert alle werkgevers – dus ook de kleine ondernemers – tot een snelle en adequate aanpak van het ziekteverzuim. Zo blijkt uit de evaluatie van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte1 (waarbij de wettelijke loondoorbetalingsverplichting in 2004 is verlengd vanéén naar twee jaar) dat de aanpak van het ziekteverzuim flink is verbeterd. Voorts blijkt uit deze evaluatie dat de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting een impuls heeft gegeven aan de aanpak van het ziekteverzuim door grote en kleine werkgevers. Dit beeld wordt thans bevestigd door het lage ziekteverzuim en het beperkte beroep dat wordt gedaan op een uitkering in het kader van de Wet WIA.

Werkgevers kunnen het financiële risico van ziekteverzuim op de private markt verzekeren. De evaluatie van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting laat zien dat de private markt een scala aan mogelijkheden biedt om verzuimverzekeringen af te sluiten. Verzuimverzekeringen worden vooral afgesloten door het midden- en kleinbedrijf. Verzekeraars bieden voorts de mogelijkheid tot het afsluiten van contracten ter levering van diensten met betrekking tot de re-integratie van zieke werknemers. Dit neemt werkgevers desgewenst werk uit handen.

Daarnaast kunnen kleine werkgevers hun krachten bundelen door in de sector of in de regio samen te werken bij de aanpak van ziekteverzuim, bijvoorbeeld in poortwachtercentra, brancheorganisaties of via cao’s. Op dit punt geeft de evaluatie van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting een overzicht van goede praktijkvoorbeelden, die laten zien dat ook kleine werkgevers diverse mogelijkheden hebben om op een adequate wijze te werken aan de beperking van het ziekteverzuim en het bevorderen van re-integratie.

Om deze redenen ligt het ook niet de rede om het tweede ziektejaar onder te brengen in een collectieve werknemersverzekering. Naar verwachting leidt dit tot een minder adequate aanpak van ziekteverzuim door werkgever en werknemer, met een toename van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid tot gevolg. Verder kan een overgang na het eerste ziektejaar naar een collectieve werknemersverzekering leiden tot een toename van administratieve lasten voor werkgever en werknemer.

5. De VVD wil dezelfde pensioenmogelijkheden voor zelfstandigen als voor werknemers, dus ook vrijwillige voortzetting pensioenregeling, niet alleen 3 jaar fiscaal gefacilieerd maar blijvend. (amendement Bibi de Vries-Vendrik op de Pensioenwet).

De leden van de fracties van de VVD en GroenLinks vragen om een verruiming van de fiscale wet- en regelgeving zodat de fiscale faciliëring van een vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling voor IB-ondernemers geldt voor de duur van tien jaren. Daarbij wordt door deze fracties gewezen op – de toelichting op – het amendement van de leden Bibi de Vries en Vendrik.1 Dit is eveneens verwoord in de motie van het lid Van Gent c.s. van 10 juni jl.2

De staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in zijn brief van 19 november 2007 aan de Tweede Kamer toegelicht dat het onwenselijk is om de termijn voor de fiscale faciliëring van de vrijwillige voortzetting voor IB-ondernemers in fiscale wet- en regelgeving te verlengen.3 Als belangrijkste bezwaar daarvoor geldt dat deze uitbreiding strijdig is met het uitgangspunt van gelijke behandeling. Zoals in de genoemde brief is aangegeven geldt pensioenopbouw in de tweede pijler in beginsel uitsluitend voor werknemers. Voor een aantal situaties waarin geen sprake meer is van werknemerschap, maar nog wel kan worden gesteld dat de relatie met het werknemerschap nog niet helemaal is verwaterd, is een specifieke regeling getroffen. Er is geen rechtvaardiging om binnen die regeling juist de subgroep ex-werknemers waarvan kan worden gezegd dat de afstand tot het werknemerschap het grootst is (de IB-ondernemers), een andere en langere periode van voortzetting van de pensioenopbouw (op basis van het oude loon) toe te staan dan de andere subgroepen ex-werknemers (zoals genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, werknemers die in dienst treden bij een werkgever zonder (of met een slechtere) pensioenregeling en directeur-grootaandeelhouders). Bovendien is het voor een pensioenuitvoerder vrijwel onmogelijk om steeds goed te beoordelen of een zzp-er kwalificeert als IB-ondernemer dan wel als een genieter van resultaat uit overige werkzaamheden, terwijl een onjuiste beoordeling op dit punt tot gevolg zou hebben dat de gehele pensioenaanspraak – ook hetgeen in het verleden is opgebouwd – wordt belast.

In diezelfde brief is vervolgens aandacht besteed aan de mogelijkheid om – zowel in de fiscale wet- en regelgeving als in de Pensioenwet – voor alle ex-werknemers de termijn voor de vrijwillige voortzetting te verlengen. Ook dat is echter onwenselijk gelet op het feit dat alsdan een niet meer te rechtvaardigen onderscheid zou worden gemaakt tussen personen die – al is het maar voor een heel korte periode – werknemer zijn geweest enerzijds en voor het overige daarmee vergelijkbare personen die geen werknemer zijn geweest anderzijds. Anders dan bij een termijn van drie jaar kan bij een termijn van tien jaar niet worden gesteld dat sprake is van een overgangsperiode; er kan niet in redelijkheid worden gesteld dat er gedurende een periode van tien jaar nog een zodanige band met het werknemerschap aanwezig is, dat dit het onderscheid rechtvaardigt. Het voorgaande geldt uiteraard ook – en des te meer – voor een vrijwillige voortzetting zonder tijdslimiet.

In de genoemde brief is verder gewezen op de budgettaire consequenties van een uitbreiding van fiscale faciliëring van de vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling (budgettaire derving van circa 25 miljoen euro) en de gevolgen daarvan voor de uitvoering.

Gelet op de in de brief van 19 november 2007 genoemde argumenten, bestaat er geen voornemen om in de fiscale wet- en regelgeving de mogelijkheden voor vrijwillige voorzetting verder te verruimen.

6. De VVD wil dezelfde fiscale rechten levensloop voor zelfstandigen als voor werknemers, zolang de levensloopregeling nog bestaat

De leden van de fractie van de VVD geven aan dat zij voor zelfstandigen dezelfde toepassing willen van de levensloopregeling als bij werknemers. Zoals in het coalitieakkoord is aangegeven, zal – in overleg met de sociale partners – worden bezien of en in hoeverre de levensloopregeling kan worden opengesteld voor zelfstandigen. U wordt hierover uiterlijk met Prinsjesdag geïnformeerd.

7. De VVD wil volledige zelfstandigenaftrek voor 65-plussers. Vorige kabinetsperiode is deze na aanname van de motie Aptroot voor 50% ingevoerd. Zie ook onlangs ingediende motie Aptroot.1

Vanaf 1 januari 2007 kunnen ook 65-plussers die aan de voorwaarden voldoen aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek, zij het dat zij dan recht hebben op de helft van de zelfstandigenaftrek. De achtergrond van de zelfstandigenaftrek is het geven van een tegemoetkoming om de winst te kunnen gebruiken voor investeringen, consumptieve uitgaven en reserveringen voor toekomstige consumptie en investeringen. Het belang van investeren en reserveren speelt ook een rol bij ondernemers van 65 jaar of ouder. De benutting van de winst voor (reserveringen voor) consumptieve uitgaven is van minder belang, aangezien 65-plussers een AOW-uitkering genieten en de premiedruk voor hen aanzienlijk lager is. Om die reden ligt een volledige zelfstandigenaftrek voor 65-plussers niet voor de hand.

8. De VVD wil versoepeling van het ontslagrecht, vooral belangrijk voor de kleine en middelgrote ondernemer.

In de adviesaanvraag van het kabinet aan de Stichting van de Arbeid over de herziening van het arbeidsovereenkomstenrecht, inclusief het ontslagrecht, is van de zijde van het kabinet voorgesteld te komen tot een wijziging van het ontslagrecht. Zoals bekend hebben de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers verenigd in de Stichting verdeeld geadviseerd over de voornemens van het kabinet en heeft het kabinet geconcludeerd dat de discussie over de voorstellen niet vruchtbaar kon worden afgerond, gehoord ook de discussie in en buiten het parlement. Vervolgens heeft het kabinet een commissie ingesteld met als opdracht advies uit te brengen over welke maatregelen nodig zijn om te komen tot een structurele verhoging van de arbeidsparticipatie (waar de eerdergenoemde voorstellen van het kabinet mede voor waren bedoeld). De commissie heeft 16 juni jl. haar advies aan het kabinet aangeboden. Het kabinet zal over de daarin opgenomen aanbevelingen een standpunt bepalen.

9. De VVD wil vertegenwoordiging zelfstandigen in SER en Stichting van de Arbeid.

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd om vertegenwoordiging van zelfstandigen in de SER en de Stichting van de Arbeid. De leden van de fractie van de GroenLinks hebben gevraagd om expliciete vertegenwoordiging in de SER in plaats van het alleen meer betrekken van outsiders bij de werkzaamheden. Dit is eveneens verwoord in de motie van het lid Vos c.s. van 10 juni jl.2

Wat de SER betreft is de situatie als volgt: zelfstandigen hebben momenteel geen eigen zetel in de SER. De SER is conform de Wet op de bedrijfsorganisatie tripartiet samengesteld. Naast de onafhankelijke Kroonleden zitten er vertegenwoordigers van ondernemers en van werknemers in. Zelfstandigen vallen in beide laatste categorieën en worden momenteel ook door beide vertegenwoordigd, bijvoorbeeld via MKB-Nederland, de Vereniging VNO-NCW en de Vakcentrale FNV.

Gezien het groeiende aantal zelfstandigen is het te overwegen de samenstelling van de SER tegen dat licht te bezien. De SER wordt telkens voor twee jaar samengesteld. Een half jaar voorafgaand aan de nieuwe zittingsperiode wordt advies aan de SER gevraagd over de samenstelling van de Raad. Op 1 april 2008 is een nieuwe zittingsperiode aangevangen. Het advies van de SER van 31 december 2007 heeft geen aanleiding gegeven de samenstelling te wijzigen. Er zijn geen verzoeken van organisaties van zelfstandigen ontvangen om in aanmerking te komen voor een zetel.

Te zijner tijd zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn adviesaanvraag aan de SER voor de periode 2010–2012 aandacht vragen voor de positie van zelfstandigen in de SER. De SER geeft openbaar kennis van het feit dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid advies heeft gevraagd over de samenstelling van de SER en roept organisaties die in aanmerking wensen te komen voor een zetel in de raad op zich te melden.

Bij de advisering beoordeelt de SER ook facetten als de kwalitatieve en kwantitatieve criteria die gelden voor organisaties die voor benoemingsrecht in aanmerking komen.

Bij de samenstelling van de SER gelden de wettelijke vereisten uit de Wet op de bedrijfsorganisatie en de kwalitatieve en kwantitatieve criteria uit de SER-verordening representativiteit organisaties. Voor een zetel in de SER komen slechts in aanmerking algemeen erkende centrale en andere representatieve organisaties van ondernemers en algemeen erkende centrale organisaties van werknemers.

De Stichting van de Arbeid is een privaatrechtelijk orgaan van overleg en samenwerking tussen de centrale organisaties van werkgevers in de industrie, het midden- en kleinbedrijf en de land- en tuinbouw en de centrale organisaties van werknemers. De Stichting is een platform voor overleg tussen werkgevers en werknemers over actuele kwesties in het bedrijfsleven, vooral over arbeidsvoorwaarden in algemene zin en over arbeidsverhoudingen. De Stichting heeft een bestuur dat bestaat uit 16 leden. Er zijn twee voorzitters: één van werkgeverszijde (de voorzitter van de Vereniging VNO-NCW) en één van werknemerszijde (de voorzitter van de Vakcentrale FNV). De voorzitters oefenen bij toerbeurt deze functie uit. De zetelverdeling is in de statuten van de Stichting vastgelegd.

10. De VVD wil een behoorlijk aanbestedingsbeleid van de overheid waarbij zelfstandigen en MKB-ers ook een reële kans hebben. Momenteel gaat het om de haverklap fout met de overheidsaanbestedingen. Bij de behandeling van wijziging Aanbestedingswet zal de VVD hiervoor zo nodig aanvullende voorstellen doen.

Op dit moment is nieuwe regelgeving in voorbereiding, waarin maatregelen worden genomen om de toegang van zzp-ers tot overheidsopdrachten te vergroten.1 Deze regelgeving zal medio volgend jaar inwerkingtreden. Deze maatregelen zijn:

– Normen stellen voor ten hoogste te vragen omzeteisen en referentieprojecten

– Plicht voor de aanbestedende dienst om daar waar wenselijk een opdracht op te delen in percelen.

– Verbod om aan combinaties van bedrijven hogere eisen te stellen dan aan een individuele ondernemer.

Daarnaast worden meer algemene maatregelen geïntroduceerd als het uniformeren van de lappendeken van regels onder de Europese drempelwaarden, het beter leesbaar maken van de regelgeving en het stroomlijnen en vereenvoudigen van aanbestedingsprocedures. Met deze maatregelen worden de administratieve lasten verlaagd en wordt het deelnemen aan een aanbesteding eenvoudiger.

III GroenLinks 9-puntenplan zelfstandig ondernemerschap

1. Zelfstandigenaftrek omzetten in zelfstandigenkorting. De zelfstandigenkorting krijgt het karakter van een gedeeltelijk basisinkomen voor zelfstandigen, dit om de armoede onder kleine ondernemers effectiever het hoofd te bieden en ze niet voortijdig in een faillissement of staking van de onderneming te storten.

De leden van de fractie van GroenLinks pleiten voor het omzetten van de zelfstandigenaftrek in een zelfstandigenkorting die het karakter heeft van een gedeeltelijk basisinkomen voor zelfstandigen. Dit betekent, het uitbetalen van de zelfstandigenkorting op het moment dat het vóór toepassing van de korting verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting te laag is om de korting volledig te kunnen verzilveren. In de huidige opzet van het fiscale stelsel is uitbetaling van kortingen in beginsel niet mogelijk. Dit zou betekenen dat de zelfstandigenaftrek de vorm van een toeslag zou moeten krijgen. Het kabinet is daar geen voorstander van. Toeslagen hebben namelijk het karakter van specifieke inkomensondersteuning.

Van een basisinkomen voor ondernemers gaat onzes inziens een verkeerde prikkel uit.

De zelfstandigenaftrek beoogt ondernemers via een aftrek op hun winst een belastingverlichting te geven, waardoor meer financiële ruimte beschikbaar is voor consumptie, reserveringen en investeringen. Door de zelfstandigenaftrek om te vormen in een toeslag, komt het accent te veel op inkomensondersteuning te liggen. Dit betekent dat ondernemers die jaren achtereen verlies maken een gedeeltelijk basisinkomen genieten, terwijl deze ondernemers (uit bedrijfseconomisch oogpunt) mogelijk al eerder de onderneming hadden moeten staken.

2. Herinvoering fiscale aftrek werkruimte thuis: werkruimteregeling

Met ingang van 1 januari 2005 kwalificeert een werkruimte fiscaal pas als zodanig indien naast het inkomenscriterium ook aan het zelfstandigheidscriterium voldaan wordt. Aan het zelfstandigheidscriterium wordt voldaan indien de werkruimte naar verkeersopvatting een zelfstandig gedeelte van een woning vormt. Hiermee wordt bedoeld dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Daarbij kan gedacht worden aan een eigen opgang of ingang, maar kunnen ook de voorzieningen in de werkruimte van belang zijn ter bepaling van de zelfstandigheid. In dat verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan eigen sanitair. Een werkruimte die een dusdanige zelfstandigheid bezit, zou ook als zodanig verhuurd kunnen worden. Een verschil met een slaapkamer of zolderkamer die als werkruimte wordt gebruikt, is dat er bij een slaapkamer/zolderkamer geen noemenswaardige additionele kosten zijn.

Vanwege de invoering van het zelfstandigheidscriterium is voor onzelfstandige werkruimtes vanaf 1 januari 2005 geen kostenaftrek meer mogelijk. De leden van de fractie van GroenLinks hebben het kabinet gevraagd het zelfstandigheidscriterium af te schaffen, zodat kostenaftrek weer mogelijk wordt. Hierna wordt ingaan op de fiscale consequenties van het al dan niet kwalificeren van de werkruimte die tot het privévermogen van de zelfstandige behoort. Hieruit zal blijken dat de nieuwe werkruimteregeling voor werkruimtes in koopwoningen redelijk evenwichtig uitpakt en voor werkruimtes in huurwoningen in sommige gevallen zelfs gunstiger dan in de oude regeling. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om het zelfstandigheidscriterium af te schaffen. Aan de aftrekbaarheid van kosten voor zelfstandige en onzelfstandige werkruimtes die tot het ondernemingsvermogen van de zelfstandige behoren, is overigens niets gewijzigd.

Voor een kwalificerende werkruimte die tot het privévermogen van een zelfstandige behoort, bestaat in box 1 een kostenaftrek voor kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, die gemaximeerd is op 4% van de waarde van de werkruimte. Tegelijk wordt de waarde van de werkruimte meegenomen in de grondslag voor box 3, waarover een forfaitair rendement van 4% belast wordt. Het deel van de hypothecaire lening dat betrekking heeft op de werkruimte verlaagt de grondslag van box 3. De hypotheekrente is niet aftrekbaar.

Een niet-kwalificerende werkruimte die tot het privévermogen van een zelfstandige behoort, blijft deel uitmaken van de eigen woning in box 1, en wordt dus niet in box 3 belast. De volledige hypotheekrenteaftrek blijft behouden. Het eigenwoningforfait (maximaal 0,55%) verlaagt de renteaftrek.

Rekenvoorbeelden:

Waarde werkruimte: € 50 000

Box 1 tarief: 42%

Eigenwoningforfait: 0,55%

Box 3 tarief: 4% * 30% = 1,2%

Schuldendrempel box 3: € 2800

Hypotheekrente: 5%

I. Werkruimte kwalificeert onder de oude situatie, maar niet meer onder de nieuwe situatie; de werkruimte is volledig gefinancierd met een hypothecaire lening.

 Situatie tot 1/1/2005*Situatie vanaf 1/1/2005
Box 1 hypotheekrenteaftrek  5% * 50 000 * 0,42€ 1050,00
Box 1 eigenwoningforfait  0,55 * 50 000 * 0,42€ 115,50
Box 1 aftrek werkruimtemax. 4% * 50 000 * 0,42€ 840,00  
Box 31,2% * (50 000 – (50 000 – 2800)) € 33,60  
Per saldo voordeel € 806,40 € 934,50

II. Werkruimte kwalificeert onder de oude situatie, maar niet meer onder de nieuwe situatie; de werkruimte is volledig gefinancierd met eigen vermogen.

 Situatie tot 1/1/2005*Situatie vanaf 1/1/2005
Box 1 hypotheekrenteaftrek   € 0,00
Box 1 eigenwoningforfait   € 0,00
Box 1 aftrek werkruimtemax. 4% * 50 000 * 0,42€ 840,00  
Box 31,2% * 50 000€ 600,00  
Per saldo voordeel € 240,00 € 0,00

* Gelijk aan de situatie van een kwalificerende werkruimte vanaf 1/1/2005, met dien verstande dat vanaf 1/1/2005 voor de kwalificerende werkruimte ook een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, aftrekbaar is.

Gevolg is dat het voor werkruimtes waarop een niet-afgeloste hypotheek rust, in bijna alle gevallen gunstiger is om niet te kwalificeren. Dit voordeel is echter niet groot. Indien geen hypotheek op de werkruimte rust, is het wel voordeliger om een kwalificerende werkruimte te hebben. Door de box 3 heffing is dit voordeel echter beperkt. De regeling pakt voor werkruimtes in koopwoningen dus redelijk evenwichtig uit, onafhankelijk van de vraag of de werkruimte kwalificeert of niet.

Zelfstandigen met een werkruimte in een huurwoning zijn er met de wijziging van 2005 niet op achteruit gegaan, en in sommige gevallen zelfs erop vooruit. Vóór 2005 was er voor zowel de kwalificerende als voor de niet-kwalificerende werkruimte geen kostenaftrek mogelijk. Vanaf 2005 is er wel een aftrek voor kwalificerende werkruimtes. Aftrekbaar zijn de huurkosten en de huurderslasten die toe te schrijven zijn aan de werkruimte. Het terugdraaien van de wijziging van 2005 is dus niet zondermeer gunstig voor zelfstandigen.

Telewerkregeling

Tijdens het algemeen overleg van 15 mei jl. bleek dat een deel van de opmerkingen van het lid Van Gent betrekking had op de telewerkregeling. Sinds 1998 kent de Wet op de loonbelasting 1964 voor werknemers een vrijstelling voor de verstrekking en terbeschikkingstelling van de inrichting van een werkruimte thuis, met een maximum van 1815 euro per vijf jaar. Het lid Van Gent heeft de mogelijkheid genoemd om een telewerkregeling, zoals die nu geldt in de sfeer van de werkgever-werknemer, ook in te voeren voor (startende) ondernemers. Het kabinet ziet geen aanleiding om tegemoet te komen aan dit verzoek. Achterliggend idee van de telewerkregeling is het verminderen van woon-werkverkeer, waardoor de congestie in de spits zal verminderen. Als voorwaarde wordt onder andere gesteld dat de werknemer gedurende de gebruikelijke werkdagen ten minste één gehele werkdag thuis werkt. Mede uit het oogpunt van controle op het minimaal één dag in de week thuiswerken, moet het telewerken in een schriftelijk contract tussen de werkgever en de werknemer worden vastgelegd. De inrichting van de thuiswerkplek van de werknemer dient conform arbowetgeving te zijn. Hierdoor kunnen de kosten oplopen voor de werknemer. Veel zelfstandige (startende) ondernemers zullen van huis uit werken en beschikken niet tevens over een werkplek buitenshuis. In dat opzicht is geen sprake van additionele kosten van de inrichting van een tweede werkplek thuis. Bovendien gaat het argument van het verminderen van woon-werkverkeer in dit geval niet op. Voor zover er wel sprake zou zijn van meerdere werkplekken (buitenshuis en thuis) zouden zich controle- en handhavingsproblemen voordoen.

3. Een substantiële aanpassing van het urencriterium zodanig dat deeltijdondernemerschap ook gestimuleerd wordt.

Dit onderwerp is behandeld onder punt 3 van de VVD.

4. Invoering basisverzekering arbeidsongeschiktheid met premie naar rato van inkomen en met solidariteit tussen alle werkenden. Dit voorstel betekent geen terugkeer naar de WAZ, maar terug naar de situatie van voor 1998.

De leden van de fractie van GroenLinks pleiten voor de invoering van een basisverzekering arbeidsongeschiktheid met een premie naar rato van het inkomen en solidariteit tussen alle werkenden. Volgens het lid Van Gent betekent dit geen terugkeer naar de WAZ, maar terug naar de situatie van voor 1998. Dit komt overeen met de strekking van de motie van de leden Vos en Van Gent van 10 juni jl.1

Het kabinet is geen voorstander van een verplichte publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering. Een verzekeringplicht druist in tegen het principe van keuzevrijheid voor zelfstandigen. Zelfstandigen voeren hun onderneming voor eigen risico en zij moeten zelf de afweging kunnen maken óf en langs welke weg zij het risico van arbeidsongeschiktheid willen ondervangen. Een verzekeringsplicht betekent dat ook die zelfstandigen die zich niet willen verzekeren, worden gedwongen een verzekering af te sluiten. Dit is iets wat het kabinet niet wil. Bovendien vergt een verzekeringsplicht regelgeving en vergaand overheidsingrijpen in de markt. Dit staat haaks op het standpunt van het kabinet dat het na de beëindiging van de toegang tot de WAZ, primair aan de private markt is om te voorzien in adequate verzekeringsmogelijkheden.

Het kabinet streeft ernaar om de voorwaarden te creëren opdat zelfstandigen die zich willen verzekeren daartoe ook in staat zijn. Daartoe staan verschillende mogelijkheden open:

– zelfstandigen kunnen een reguliere arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten bij een verzekeraar;

– zelfstandigen die starten vanuit een verplichte werknemersverzekering kunnen deze verzekering op vrijwillige basis voortzetten. De aanmeldtermijn voor deze vrijwillige verzekering is recent verlengd van 4 weken naar 13 weken;

– zelfstandigen die niet worden geaccepteerd voor een reguliere verzekering vanwege een verhoogd risico kunnen een beroep doen op de verbeterde vangnetverzekering van verzekeraars.

5. Scholingsaftrek voor zelfstandigen naar 80% om scholing ook voor zelfstandigen aantrekkelijk te maken.

Kosten voor scholing zijn aftrekbaar van de winst. Tot 2004 kende de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 daarbovenop een scholingsaftrek. Deze aanvullende aftrek die, naast de werkelijke scholingskosten, kon op lopen tot 80% van de gemaakte scholingskosten is echter afgeschaft naar aanleiding van het evaluatie rapport «scholing en werkenden» uit 2001 van het ministerie van Economische Zaken. Uit dit rapport bleek dat scholingsaftrek weinig invloed heeft op de scholingsuitgaven van bedrijven. De financiële stimulans van de extra aftrek blijkt geen rol te spelen bij de afweging die ondernemers maken over hun scholingsuitgaven. Overigens leidde het afschaffen van de scholingsaftrek tot een vermindering van de administratieve lasten.

Alhoewel het evaluatierapport van enige jaren geleden is, zijn er geen signalen uit de praktijk ontvangen dat herinvoeren nu wel als een stimulans ervaren zou worden door ondernemers. Daar komt bij dat herinvoeren opnieuw tot een verzwaring van de administratieve lasten zou leiden. Gezien het bovenstaande lijkt er op dit moment dan ook geen aanleiding te zijn, om de scholingsaftrek opnieuw in het leven te roepen.

6. Onbeperkte vrijwillige voortzetting van het pensioen voor ex-werknemers. Dit is van belang omdat het vooral voor oudere zelfstandigen lastig is een goed pensioen op te bouwen. Minimaal is volledige uitvoering aangenomen VVD/GL-amendement welke inhoudt dat 10 jaar fiscaal gefaciliteerde vrijwillige voortzetting mogelijk is.

Dit onderwerp is behandeld onder punt 5 van de VVD. In aanvulling daarop wordt volledigheidshalve opgemerkt dat het in het genoemde amendement opgenomen voorstel zag op een aanpassing van de Pensioenwet. Met de genoemde wijziging van de Pensioenwet is het amendement onverkort uitgevoerd.

7. Kwijtschelden gemeentelijke belastingen als zelfstandigen het sociaal minimum of minder verdienen. En bekendheid geven aan bijzondere bijstand voor zelfstandigen

De interdepartementale werkgroep Inkomens- en Kwijtscheldingsbeleid (WIK) heeft de mogelijkheden onderzocht om kwijtschelding te verlenen van gemeentelijke (en waterschappelijke) privébelastingen aan ondernemers met een geringe betalingscapaciteit en zonder vermogen. De WIK heeft hierover advies uitgebracht aan de betrokken bewindspersonen. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties informeert uw Kamer hierover in een afzonderlijke brief.

Zelfstandigen zijn voor de gemeente een moeilijk te bereiken groep als het gaat om het verstrekken van bijzondere bijstand. In de handreiking gemeentelijk armoedebeleid van Stimulansz, uitgebracht in mei 2008, wordt dan ook een groot aantal voorbeelden gegeven om mogelijk rechthebbenden te wijzen op hun recht. Ook wordt geëxperimenteerd met bestandsuitwisseling om met name niet-uitkeringsgerechtigden te wijzen op de mogelijkheden van bijzondere bijstand. In het kader van het IPW-programma (Innovatie Programma Wet werk en bijstand) wordt in 2008 gestart met een project gericht op het benaderen van kleine zelfstandigen.

8. Microkredieten en gesubsidieerd ondernemerschap uitgebreider toepassen in Vogelaarwijken en op platteland.

Het streven is dat het kader microfinanciering zo opgezet wordt dat iedere ondernemer of starter met een financieringsbehoefte tot circa 25 000 euro die nu niet door de markt wordt bediend, maar wel voldoende potentie heeft, toegang kan krijgen tot microfinanciering. Het kader zal idealiter uitmonden in:

– een landelijk netwerk van microfinancieringsinitiatieven, die bereikbaar zijn voor de doelgroep en in staat zijn om potentiële ondernemers op passende wijze te adviseren;

– een transparant coachingsysteem van voldoende kwaliteit, zoveel mogelijk op basis van bestaande organisaties als Ondernemersklankbord.

– een screeningsysteem om te bepalen welke ondernemers voor financiering in aanmerking komen;

– een financieringsregeling, door onder meer een aanpassing van de BBMKB om deze geschikt te maken voor microfinanciering.

Bij het uitwerken van het advies van de Raad voor Microfinanciering is de minister voor Wonen, Wijken en Integratie betrokken, in het kader van de wijkenaanpak, inburgering en integratie. Veel steden hebben in hun charter voor de wijkaanpak inmiddels opgenomen dat ze in samenspraak met de projectdirectie Microfinanciering van Economische Zaken een microfinancieringsinitiatief willen starten. Zij kunnen gebruikmaken van het kader, best practices die zullen worden ontwikkeld en zullen door de projectdirectie zo veel mogelijk actief worden ondersteund.

9. Expliciete vertegenwoordiging in SER in plaats van alleen outsiders er meer bij betrekken.

Dit onderwerp is behandeld onder punt 9 van de VVD.

IV Vragen en voorstellen vanuit andere partijen

CDA

1. Niet ieder jaar een nieuwe aanvraag voor de VAR

Op dit moment moet de verklaring arbeidsrelatie jaarlijks worden aangevraagd. Recent is toegezegd in te zetten op een stilzwijgende verlenging van de VAR voor ondernemers die drie jaar achter elkaar dezelfde VAR hebben gekregen. Dit zal gelden vanaf het kalenderjaar 2010.

2. Vereenvoudiging van de procedure voorlopige aanslagen gecombineerd met de heffingsrente

De huidige fiscale renteregeling kan in bepaalde gevallen tot verschillende uitkomsten leiden al naar gelang er sprake is van in rekening te brengen of te vergoeden rente. Bij beleidsbesluit van 7 maart 2008 is inmiddels een aantal scherpe kantjes van de heffingsrenteregeling afgehaald. Zo wordt bijvoorbeeld de heffingsrente bij het wijzigen van een boekjaar door dit besluit beperkt, evenals de heffingsrente bij de navordering van een verrekend verlies.

Het onderwerp heeft de aandacht. Op dit moment wordt dan ook bezien in hoeverre de huidige regeling een verdere aanpassing behoeft.

3. Vereenvoudiging van de aanbestedingsprocedures

Dit onderwerp is behandeld onder punt 10 van de VVD.

4. Vereenvoudiging van formulieren en procedures van de digitale belastingaangiftes

Onderdeel van de zogeheten Vereenvoudigingsoperatie Belastingdienst is het door de Belastingdienst bieden van meer en betere diensten via internet.

Vanaf januari 2008 zijn op de site van de Belastingdienst nieuwe formulieren voor het aanvragen van uitstel aangifte inkomstenbelasting (IB) en voor het maken van bezwaar beschikbaar gesteld. Deze formulieren kunnen elektronisch worden ingevuld, geprint en ingezonden naar de Belastingdienst. Ook was het (tot 1 april) mogelijk om een uitstelverzoek IB via internet in te zenden.

Vanaf 31 maart 2008 is het voor ondernemers mogelijk om via hun persoonlijke domein een verzoek om uitstel aangifte vennootschapsbelasting (VPB) te doen.

Vanaf 1 juli 2008 zal het mogelijk zijn om ook bezwaarschriften via internet in te zenden.

Bovendien wordt nog verder onderzoek gedaan naar de behoefte van ondernemers, belastingadviseurs en softwareleveranciers aan andere vormen van digitale dienstverlening.

Voor burgers wordt het gemakkelijker om aangifte te doen door het introduceren van de vooringevulde aangifte (VIA); de burger kan dan volstaan met het controleren van de vooringevulde gegevens en het aanvullen met de ontbrekende. Een interne pilot is naar tevredenheid verlopen. Bezien wordt hoe de pilot vanaf 2009 kan worden uitgebreid.

Voor kleinere bedrijven die in BV-vorm worden gedreven zal in 2009 een verkorte VPB-aangifte worden ingevoerd.

5. Meer vrijheid voor de zzp’ers in de aangiftetijdvakken voor btw en loonheffing

De aangifte loonheffing dient maandelijks te worden ingediend. Het minder frequent doen van aangifte (bijvoorbeeld per kwartaal of jaar in plaats van maand) is vanwege de vereiste actualiteit van de polisadministratie niet mogelijk. Bovendien zijn de systemen volledig op maandaangifte ingericht. Aanpassing van de systemen is zeker niet binnen enkele jaren te realiseren.

Met betrekking tot de btw geldt als hoofdregel dat het afhankelijk is van het af te dragen bedrag of per maand of per kwartaal aangifte wordt gedaan. De grens ligt thans op € 7 000 btw per kwartaal. Als meer moet worden afgedragen dan € 7 000 btw per kwartaal, moet per maand aangifte worden gedaan. Deze grens zal per 1 januari 2009 worden verhoogd naar € 15 000. Dit is aangekondigd in de brief aan uw Kamer van 9 juni 2008 en vormt één van de tegemoetkomingen in de administratieve lastensfeer voor het niet uit de loonbelasting gaan van dga’s. De verhoging van de grens van € 7 000 naar € 15 000 betekent dat naar schatting circa 45 000 ondernemers per kwartaal in plaats van per maand aangifte mogen doen. Dit leidt tot minder administratieve lasten. De wijziging is ook van belang voor zzp-ers. Voor ondernemers met een afdracht van per saldo maximaal € 1 883 per jaar aan btw bestaat de mogelijkheid tot het doen van aangifte over een tijdvak van een jaar en de mogelijkheid om een ontheffing te krijgen van administratieve verplichtingen en factureringsplicht als de afdracht jaarlijks niet meer dan € 1 345 bedraagt.

PvdA

Inzicht in kosten verlenging vrijwillige voortzetting van 13 weken naar één jaar

Naar aanleiding van een vraag van het lid Vos heeft het kabinet toegezegd uw Kamer te informeren over de extra kosten die samenhangen met verruiming van de aanmeldtermijn van de vrijwillige verzekering bij UWV naar één jaar.

De verruiming van de aanmeldtermijn maakt het mogelijk dat meer slechte risico’s gebruik gaan maken van de vrijwillige verzekering (meer risicoselectie). Dit leidt tot hogere kosten.

Een grove schatting is dat als gevolg van de verruiming het aantal verzekerden naar verwachting met circa 10% toeneemt. Deze nieuwe groep zal voor een groot deel bestaan uit verzekerden waarbij in de loop van het eerste jaar gezondheidsproblemen zijn opgetreden. Deze groep heeft daardoor een zeer hoog arbeidsongeschiktheidsrisico. Naar schatting stijgt als gevolg van verruiming van de aanmeldtermijn het gemiddelde arbeidsongeschiktheidsrisico van de vrijwillige verzekering met minimaal 20% en nemen de kosten hierdoor toe met naar schatting 15 mln. euro structureel.

Daarbij bestaat het risico dat de financiële basis van de vrijwillige verzekering wordt ondermijnd. De toename van de slechte risico’s in de regeling laat de kosten immers toenemen die door andere premiebetalers moeten worden opgebracht en ondergraaft zo het draagvlak voor de regeling. Dit is niet wenselijk.

In een eerdere brief aan uw Kamer (SV/WV/08/11556) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgelegd waarom verlenging van de aanmeldtermijn haaks staat op een aantal essentiële onderdelen van het ondernemerschap en de verzekering. En dat een langere aanmeldtermijn calculerend gedrag in de hand werkt wat niet wenselijk is. Wel is in deze brief al toegezegd dat de duur van de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering zal worden betrokken bij de evaluatie van het wetsvoorstel waarmee de toegang tot de WAZ is beëindigd, met name om te bezien of de overweging dat startende zelfstandige voldoende tijd krijgen voor een gedegen afweging met de voorgenomen verlenging naar 13 weken wordt gerealiseerd.

V Moties naar aanleiding van het VAO zelfstandig ondernemerschap

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 7: motie van het lid Graus om de lasten te verlichten, en een ondernemer bij aanschaf van goederen en beroep op diensten dezelfde bescherming te bieden als een consument

De motie van het lid Graus wil twee zaken regelen, namelijk het verlichten van administratieve lasten voor zzp-ers, waarbij door invoering van een nieuwe last, twee oude lasten dienen te verdwijnen. Daarnaast wordt voorgesteld een zelfstandig ondernemer dezelfde bescherming te bieden als een consument bij de aanschaf van goederen en bij beroep op diensten.

Minder en betere regels zorgen ervoor dat ondernemen aantrekkelijker wordt. In de recente brieven van dit kabinet over zelfstandig ondernemerschap is aangegeven de regeldruk, ook voor de zzp-er, merkbaar aan te pakken.1 Dit door een vraaggestuurde benadering, zonder de rigiditeit dat er alleen iets bij mag als er twee dingen af gaan.

In de afgelopen maanden zijn de verschillende organisaties voor de zelfstandigen zonder personeel uitgenodigd om een top-10 op te stellen van regelgeving waar hun achterbannen zich het meest aan ergeren. Op 20 maart jl. hebben wij reeds een top 10 van de FNV ontvangen. In de afgelopen maand hebben we ook de andere aanbevelingen, bijvoorbeeld die van het Platform Zelfstandige Ondernemers en de Vereniging ZZP ontvangen. Knelpunten die door hen genoemd zijn, hebben onder andere betrekking op het verkrijgen van de VAR, de werking van het urencriterium, de toegankelijkheid van het aanbestedingsbeleid, et cetera. De volgende stap is dat wij met hen bekijken of en hoe we die knelpunten het beste kunnen aanpakken. Dit overleg vindt nog deze maand plaats.

Voorts hebben wij toegezegd u via het programma «Regeldruk Bedrijven» te informeren over de voortgang voor het wegnemen van belemmeringen in de regeldruk voor zzp-ers.

Daarbij heeft u in de afgelopen voortgangsrapportage kunnen zien dat wij al merkbare stappen hebben gezet.1 Zo kunnen ondernemers die bijvoorbeeld een eenmanszaak starten bij inschrijving bij de Kamer van Koophandel ook tegelijk de aanmelding voor de Belastingdienst doen. Verder is het vanaf eind dit jaar mogelijk om de VAR elektronisch aan te vragen. Daarnaast zal de VAR voor een ondernemer die 3 jaar achtereen een VAR heeft verkregen automatisch worden verlengd. En in 2009 zal een bedrijf dat btw of loonbelasting overmaakt, maar wel binnen zeven werkdagen, in de toekomst geen boete meer krijgen.

De vraag of zelfstandigen dezelfde bescherming nodig hebben als consumenten, vraagt een afweging die, gelet op het niveau van rechtsbescherming, het beste op Europees niveau kan worden gemaakt. Eind 2008 komt de Europese Commissie met een voorstel voor een nieuwe kaderrichtlijn voor consumentenrechten (de herziening van het consumentenacquis) waarin de Commissie ook het vraagstuk van de uitbreiding van de definitie van consument meeneemt. Meerdere landen spelen met de vraag of de bescherming uitgebreid moet worden. Voor de transparantie en eenheid van de regelgeving vindt Nederland het belangrijk om te wachten met voorstellen totdat duidelijk is welke richting de voorstellen van de Europese Commissie opgaan en welke mate van harmonisatie wordt gekozen. Zodoende wordt ook voorkomen, dat Nederland – door vooruitlopend op eventuele Europese besluitvorming toch alvast de werkingssfeer van het nationale consumentenacquis volledig te verbreden zoals de motie vraagt – een nationale kop zet op het Europese consumentenacquis. Zowel Kamer, als kabinet hebben reeds verschillende malen de onwenselijkheid van nationale koppen uitgesproken.

Het aannemen van de motie van het lid Graus wordt om bovengenoemde argumenten ontraden.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 8: motie van het lid Aptroot om parttime en hybride zelfstandig ondernemerschap fiscaal hetzelfde te behandelen als volledig werknemer- en ondernemerschap

Dit onderwerp is behandeld onder punt 3 van de VVD. Het kabinet gaat momenteel na welke opties er onder andere ter bevordering van parttime en hybride zelfstandig ondernemerschap denkbaar zijn. Concrete fiscale maatregelen kunnen worden uitgewerkt in het Belastingplan 2009. De ingezette kabinetslijn is naar ons oordeel in de geest van de ingediende motie. Om die reden laten we het oordeel aan de Kamer over.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 9: motie van het lid Aptroot om de zelfstandigenaftrek vanaf 65 jaar gelijk te maken aan die tot 65 jaar

Dit onderwerp is behandeld onder punt 7 van de VVD. Overigens is geen dekking aangegeven voor deze motie. Het aannemen van de motie van het lid Aptroot wordt ontraden.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 10: motie van de leden Vos en Van Gent om berekeningen te maken van de jaarpremie in de variant van een acceptatieplicht en in die van een verzekeringsplicht

Dit onderwerp is behandeld onder punt 4 van de GroenLinks. Het aannemen van de motie van de leden Vos en Van Gent wordt ontraden.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 11: motie van de leden Vos en Van Gent over de mogelijkheid op eigen initiatief een eerder opgebouwd pensioen af te kopen

In de motie van de leden Vos en Van Gent is het kabinet verzocht te onderzoeken hoe en tot welk maximum een zelfstandige ondernemer pensioenaanspraken bijeen kan brengen naar een tweede of derde pijlerproduct.

In het VAO heeft de staatssecretaris van Economische Zaken in reactie op de motie een aantal toezeggingen gedaan. Deze houden in een toelichting op het met betrekking tot de eenzijdige afkoop van ouderdomspensioen door de pensioenuitvoerder relevante bedrag van € 406,44, het aantal pensioenen dat onder dat bedrag ligt, de mate waarin deze worden afgekocht en worden ingezet voor een derde pijlerpensioen, de uitvoerings- en administratiekosten van alle pensioenen boven genoemd bedrag. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft zichzelf de vraag gesteld of van genoemd bedrag een mooi rond bedrag gemaakt kan worden.

Het kabinet wil in eerste instantie meer in algemene zin ingaan op de motie. De mogelijkheden voor zelfstandig ondernemers voor pensioenopbouw in de tweede pijler, zijn door het kabinet eerder neergelegd in de brief van 7 september 2007. Daarin zijn de mogelijkheden van vrijwillige voortzetting bij een bedrijfstakpensioenfonds en verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds of beroepspensioenregeling geschetst. In die brief heeft het kabinet gemotiveerd waarom – de bestaande mogelijkheden tot pensioenopbouw in zowel de tweede als de derde pijler overziend – nadere overheidsmaatregelen niet direct geboden zijn.

De motie lijkt aan te sturen op uitbreiding van de mogelijkheden van afkoop door ook deelnemers daartoe de mogelijkheid te geven tot een bepaald maximumbedrag, ter verruiming van het tweede of derde pijlerpensioen (met het afkoopbedrag). Hierbij lijkt de uitbreiding van de afkoopmogelijkheid alleen gericht op ex-werknemers die vervolgens als zelfstandig ondernemer starten. Het is inhoudelijk de vraag of als – uitbreiding van de afkoopmogelijkheid al aan de orde zou zijn – een dergelijke beperking juridisch houdbaar zou zijn.

Wat betreft afkoop door deelnemers ten behoeve van overheveling van het afkoopbedrag naar een derde pijlerproduct, komt dit neer op waardeoverdracht van tweede naar derde pijlerpensioen. In de brief van 7 september 2007 heeft het kabinet beargumenteerd waarom een dergelijke waardeoverdracht thans wordt afgewezen. Het ongeclausuleerd mogelijk maken van waardeoverdracht naar de derde pijler doet afbreuk aan solidariteitswaarborgen als sekseneutrale tarieven, het verbod op medische keuringen en het verbod op afkoop. Het afkoopverbod kan feitelijk worden omzeild (voor derde pijlerproducten geldt – met inachtneming van de fiscale consequenties – immers geen afkoopverbod), wat bij financiële problemen leidt tot een beroep op de overheid. In de zojuist aangehaalde brief is opgenomen dat wanneer er voor zelfstandigen in de derde pijler een collectieve, solidaire pensioenregeling tot stand komt die wel voldoet aan de eerder genoemde verplichtingen en uitgangspunten, zou het recht op waardeoverdracht naar een dergelijke regeling nader bezien kunnen worden.

Afkoop door deelnemers en het inzetten van de afkoopsom voor (extra) derde pijlerpensioen is thans niet mogelijk. Dit vormt echter geen belemmering voor de overstap van werknemer- naar ondernemerschap. Evenmin beperkt het de pensioenopbouw door zelfstandigen. Dit heeft onder meer ermee te maken dat de pensioenrechten van slapers en gepensioneerden dezelfde indexatie kennen. Bij derde pijlerpensioenen is doorgaans geen sprake van indexatie. Het verbod op afkoop ten behoeve van waardeoverdracht van tweede naar derde pijler leidt daarom meestal niet tot een financiële achteruitgang van het opgebouwde pensioen.

Daarnaast zij opgemerkt dat uitbreiding van de mogelijkheden tot afkoop op gespannen voet staat met de verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenregeling voor werknemers die deelnemen aan een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds.

Voor de volledigheid zij vermeld dat afkoop door ex-werknemers ten behoeve van waardeoverdracht van het ene tweede pijlerpensioen naar het andere tweede pijlerpensioen, thans reeds mogelijk is, zonder dat daar een maximum voor geldt. Deelname aan een tweede pijlerpensioen staat – met uitzondering van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting – alleen open voor werknemers.

Vervolgens wil het kabinet ingaan op de toezeggingen die zijn gedaan in relatie tot de motie.

Als toelichting op het bedrag van € 406,44 – wat het actuele, voor 2008 geldende grensbedrag is voor eenzijdige afkoop van ouderdomspensioen door de pensioenuitvoerder – geldt hetgeen het kabinet in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Pensioenwet (PW) heeft laten weten (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 17, blz. 99/100). Op grond van artikel 66 PW heeft een pensioenuitvoerder het recht om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Voorwaarde is dat op basis van de tot het tijdstip van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum minder zal bedragen dan € 406,44 per jaar; de totale waarde van de af te kopen aanspraak kan derhalve aanzienlijk hoger zijn dan dat jaarlijkse bedrag.

Het bij inwerkingtreding van de PW geldende bedrag van € 400 per jaar (artikel 66 PW) impliceerde een bescheiden verhoging van het op basis van de PSW (artikel 32, lid 5) geldende bedrag van € 355,33. Het kabinet heeft destijds gemeend dat er geen aanleiding was dit grensbedrag ten opzichte van de PSW nog verder te verhogen. Weliswaar zou een verdere verhoging van de grens tot een verlichting van de administratieve lasten leiden (het gaat immers om de kleine pensioenaanspraken, die relatief veel werk met zich brengen), maar daartegenover staat het belang van deelnemers om – al zijn het soms kleine – pensioenaanspraken te behouden. Zeker nu voor pensioenuitvoerders in de PW de mogelijkheid is gecreëerd al vóór het moment van pensionering af te kopen (waar dat op grond van de PSW alleen kon bij pensionering), vergt de positie van de deelnemer en gewezen deelnemer die nog verder (gaat) opbouwen goede bescherming.

Het bij inwerkingtreding van de PW geldende bedrag van € 400 (2007) is inmiddels gecorrigeerd voor inflatie, € 406,44 (2008), zoals volgt uit de PW (artikel 66, lid 8).

De zojuist gegeven argumentatie voor het bedrag van (thans dus) € 406,44 acht het kabinet nog steeds valide.

Het daadwerkelijke gebruik van de afkoopmogelijkheid van aanspraken waarvan de jaarlijkse uitkeringen onder genoemd bedrag zouden blijven, wordt niet landelijk geregistreerd. Bij de koepelorganisaties van pensioenuitvoerders is de omvang van de daadwerkelijke afkoop voor gewezen deelnemers uitgevraagd.

Het daadwerkelijke gebruik van de eenzijdige afkoopmogelijkheid door de pensioenuitvoerder is thans nog niet mogelijk. In artikel 66, lid 1 PW is geregeld dat de pensioenuitvoerder die gebruik wil maken van het recht op afkoop, dit op zijn vroegst kan doen twee jaar na beëindiging van de deelneming. Artikel 28, lid 1 van de Invoerings- en aanpassingswet PW regelt dat artikel 66 PW van toepassing is indien de deelneming eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel. Artikel 66 PW is op 1 januari 2007 inwerking getreden. Dat betekent dat de eenzijdige afkoop door pensioenuitvoerders zoals geïntroduceerd in de PW, niet eerder dan in 2009 kan optreden. Wel is eerder dan in 2009 afkoop mogelijk zoals gebaseerd op de Pensioen- en spaarfondsenwet.

Ten slotte is het wenselijk in te gaan op enkele overwegingen bij de motie. Pensioenopbouw vindt voor zelfstandigen doorgaans, doch niet uitsluitend plaats in de derde pijler. Daarnaast geldt voor sommige beroepsgroepen verplichte deelname aan beroepspensioenregeling. Tevens kunnen ex-werknemers hun deelname aan een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds enige tijd vrijwillig voortzetten indien het fonds die mogelijkheid biedt. In de kabinetsbrief van 7 september 2007 is beredeneerd dat op grond van de huidige mogelijkheden voor zelfstandigen tot pensioenopbouw in de tweede en derde pijler overheidsmaatregelen niet direct geboden zijn.

In de motie is als overweging opgenomen dat afkoop van pensioenen op initiatief van pensioenuitvoerders vaak niet in het voordeel is van de ex-deelnemer. Uitgaande van die redenering, zou uitbreiding van de mogelijkheid van afkoop door pensioenuitvoerders onwenselijk zijn. Overigens is het kabinet van mening – zoals eerder vermeld – dat het achterlaten van het tweede pijlerpensioen niet tot financiële achteruitgang leidt, doordat de pensioenrechten van slapers en gepensioneerden doorgaans dezelfde indexatie kennen. Wel kan het zijn dat in het geval de ex-deelnemer het afgekochte pensioen niet inzet voor het verwerven van een pensioenvoorziening, de totale oudedagsvoorziening mogelijk inadequaat is. Dat is echter niet het gevolg van de berekenwijze bij de afkoop, maar van de afkoopmogelijkheid als zodanig. Daarom dat afkoop door de pensioenuitvoerder alleen mogelijk is tot het eerder vermelde maximumbedrag, waardoor het potentiële effect op de oudedagsvoorziening van ex-deelnemers beperkt is.

Dat doorsparen in de tweede pijler voor zowel de zelfstandige als de betreffende pensioenuitvoerder financieel gunstig is, staat niet vast; echter, het tegendeel evenmin. Dit is onder meer afhankelijk van de leeftijd van betrokkene, de inhoud van de pensioenregeling, het indexatiebeleid van de pensioenuitvoerder en de samenstelling van het deelnemersbestand.

Bovenstaande argumentatie brengt ons er toe de motie te ontraden.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 12: motie van het lid Vos c.s. om de leden van de SER te vragen om zetels aan hun zelfstandigenorganisaties te gunnen

Dit onderwerp is behandeld onder punt 9 van de VVD. Het kabinet zegt toe dat de minister van SZW in zijn adviesaanvraag aan de SER voor de periode 2010–2012 aandacht zal vragen voor de positie van zelfstandigen in de Raad. De motie van het lid Vos c.s. zien we als ondersteuning van kabinetsbeleid.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 13: motie van het lid Ortega-Martijn c.s. om een ontslagvergoeding onder gunstige fiscale voorwaarden te kunnen inzetten voor de start van de eigen onderneming

De stamrechtvrijstelling1 biedt reeds diverse mogelijkheden om een ontslagvergoeding te kunnen inzetten voor de start van de eigen onderneming. Op grond daarvan kan een ontslagvergoeding worden omgezet in een aanspraak op periodieke uitkeringen (stamrecht) ter vervanging van gederfd of te derven loon. De aanspraak is dan onbelast; de periodieke uitkeringen zijn te zijner tijd belastbaar. De aanspraak mag worden ondergebracht bij een eigen stamrecht-bv. In deze bv kan een onderneming worden gestart. Als de gewezen werknemer een IB-onderneming start, kan de stamrecht-bv hem een zakelijke lening verstrekken ten behoeve van de start van de onderneming.

Het creëren van een extra faciliteit naast de stamrechtvrijstelling past niet binnen de complexiteitsreductie. Ook zou het leiden tot een budgettaire derving.

Eén van de overwegingen in de motie is dat een stamrecht-bv bij relatief kleine ontslagvergoedingen niet haalbaar is. Hierbij kunnen enkele kanttekeningen worden geplaatst. Kleine ontslagvergoedingen kunnen zonder gebruikmaking van de stamrechtvrijstelling (er moet dan dus wel worden afgerekend), worden gebruikt voor de start van de onderneming. Ook is het de vraag of een extra faciliteit voor kleine ontslagvergoeding een effectieve impuls voor het starten van een onderneming zou opleveren.

De suggestie om toe te staan dat (kleine) ontslagvergoedingen aan de fiscale oudedagsreserve (for) kunnen worden toegevoegd, levert overigens ook praktische vragen op. De for kan alleen worden toegepast door ondernemers die aan het urencriterium voldoen. Of iemand ondernemer is, kan pas achteraf worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor het al dan niet voldoen aan het urencriterium. De for mag bovendien niet meer bedragen dan het ondernemingsvermogen. Dit vereiste zou in de regel verhinderen dat een ontslaguitkering ook daadwerkelijk aan de for kan worden toegevoegd.

Gelet op het voorgaande wordt het aannemen van de motie van het lid Ortega-Martijn ontraden.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 15: Motie van het lid Van Gent c.s. om de mogelijkheden te verruimen om binnen de tweede pijler pensioen op te bouwen.

Dit onderwerp is behandeld onder punt 5 van de VVD. Het aannemen van de motie van het lid Van Gent c.s. wordt ontraden.

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 14: motie van de leden Van Gent en Vos om de fiscale en andere nadelen van zelfstandigen ten opzichte van werknemers in kaart te brengen Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 16: motie van de leden Blanksma-Van den Heuvel en Vos over een integrale set beleidsvoorstellen over zelfstandig ondernemerschap

De motie van de leden Blanksma-Van den Heuvel en Vos zien we als ondersteuning van kabinetsbeleid. Wij hebben u al gemeld dat we integraal willen kijken naar de definitie van zelfstandig ondernemerschap.2 Daarvoor moet ook naar andere arbeidsrelaties gekeken worden. Afbakening vergt ook een goede definitie van groepen die niet worden gezien als zelfstandig ondernemer. Het gaat om complexe problematiek. Die willen we eerst in kaart brengen. U ontvangt na de zomer deze probleemanalyse. Daarbij zal ook worden ingegaan op de verschillen tussen werknemers en ondernemers, onder andere met betrekking tot de fiscaliteit. Dit volgt uit de motie van de leden Van Gent en Vos. Tevens ontvangt u na de zomer het onderzoek naar de motieven om te kiezen voor zelfstandig ondernemerschap. Dit onderzoek wordt in de komende weken afgerond.

Ook de notitie over de mogelijkheden om doorgroei van ondernemers te bevorderen ontvangt u na de zomer.

Voor de stimulering van zelfstandig ondernemerschap waaronder het deeltijd- en hybride ondernemerschap en het urencriterium zal het kabinet tevens concrete maatregelen voorstellen. Die voorstellen worden opgenomen in het Belastingplan 2009.


XNoot
1

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 5.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311 nr. 2.

XNoot
2

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 8.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2006–2007, 30 915, nr. 1.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2006–2007, 30 413, nr. 75.

XNoot
2

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 15.

XNoot
3

Tweede Kamer, 2007–2008, 30 413, nr. 75 en 28 294, nr. 103.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 9.

XNoot
2

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 12.

XNoot
1

Eerste Kamer, 2007–2008, 30 501, E

XNoot
1

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 10.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 1 en 2.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2007–2008, 29 515, nr. 244.

XNoot
1

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964.

XNoot
2

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 311, nr. 2.

Naar boven