31 307 (R 1842)
Goedkeuring van: • de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 297); • het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980, met bijlagen (Trb. 2004, 299); • de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 298); • het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te ’s-Gravenhage op 12 juni 1981, met bijlagen (Trb. 2004, 300)

nr. 6
Nota naar aanleiding van het verslag

Ontvangen 18 maart 2008

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de Vaste Commissie voor Justitie van 14 maart 2008 en ik zal de daarin gestelde vragen mede namens mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken beantwoorden. Het is verheugend dat de fracties van het CDA en de VVD het belang van een effectieve en goede samenwerking tussen het Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika onderschrijven. Ik waardeer het evenzeer, dat de leden van de VVD-fractie hun erkentelijkheid uitspraken voor het feit dat de regering de verdragen ter uitdrukkelijke goedkeuring heeft voorgelegd.

ALGEMEEN

1. Structuur en samenhang van verdragen

Met het oog op de begrijpelijkheid worden, zoals in de memorie van toelichting, in deze nota de volgende termen gebruikt om de diverse verdragen aan te duiden:

– EU-VS uitleveringsovereenkomst voor de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 297);

– KdN-VS uitleveringsverdrag voor het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980, met bijlagen (Trb. 2004, 299);

– EU-VS rechtshulpovereenkomst voor de op 25 juni 2003 te Washington D.C. totstandgekomen Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 298);

– KdN-VS rechtshulpverdrag voor het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te ’s-Gravenhage op 12 juni 1981, met bijlagen (Trb. 2004, 300);

– bilateraal uitleveringsverdrag van 1980 voor het op 24 juni 1980 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijlage, (Trb. 1980, 111);

– bilateraal rechtshulpverdrag van 1981 voor het op 12 juni 1981 te ’s-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1981, 188).

Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van het CDA en de SP over het ontbreken van inzichtelijkheid in de uitwerking van de ter goedkeuring voorliggende verdragen in het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 en het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981, merk ik het volgende op. Het is waar dat de voorliggende verdragen op het eerste gezicht niet eenvoudig te doorgronden zijn. Dat is vooral het gevolg van hun aard. Het gaat immers om verdragen die bestaande verdragen aanvullen en/of wijzigen. Uit dergelijke verdragsteksten blijkt gewoonlijk niet hoe het te wijzigen verdrag voortaan in zijn geheel zal luiden. De EU-VS overeenkomsten bevatten de afspraken die op EU niveau zijn gemaakt en de KdN-VS verdragen regelen vervolgens welke van de afspraken uit de EU-VS overeenkomsten in concreto leiden tot aanvulling of wijziging van de bilaterale verdragen. Teneinde helder inzicht te bieden hoe het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 en het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 ingevolge de aanvullingen en wijzigingen precies komen te luiden, is in de Tractenbladen 2004, 299 en 300 een doorlopende tekst van die verdragen, zoals gewijzigd, telkens als bijlage van de KdN-VS verdragen opgenomen. Verwezen wordt naar Trb. 2004, 299, vanaf blz. 7, voor de doorlopende tekst van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980, waarbij de wijzigingen in vet zijn gedrukt. Dezelfde techniek is gevolgd ten aanzien van het bilaterale rechtshulpverdrag van 1981, waarvan de doorlopende tekst in Trb. 2004, 300, vanaf blz. 8, is opgenomen. Ook de praktijk zal alleen met de gewijzigde versie van beide bilaterale verdragen behoeven te werken.

De leden van de CDA-fractie vroegen, waarom niet is gekozen voor een alomvattend verdrag tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten. De reden daarvoor is, dat EU-lidstaten die al bilaterale verdragen met de Verenigde Staten hadden gesloten, er geen behoefte aan hadden om die geheel te vervangen door alomvattende EU-verdragen. Hetzelfde gold overigens voor de Verenigde Staten. De onderhandelingen over alomvattende verdragen zouden, zoals het zich toen liet aanzien, ook veel meer tijd vergen dan de nu gevolgde methode. Tegen deze achtergrond is het mandaat van de raad voor de onderhandelingen vastgesteld, dat indertijd ook ter vertrouwelijke kennisneming aan het parlement is overgelegd.

Deze leden vroegen voorts wat de meerwaarde is van de EU-VS overeenkomsten. De meerwaarde van het sluiten van deze verdragen door de Europese Unie is, dat er voor alle lidstaten identieke afspraken met de Verenigde Staten zijn gemaakt. Zodoende wordt een gelijkwaardig niveau bereikt. Het zou veel moeilijker zo niet onmogelijk zijn geweest om hetzelfde resultaat te bereiken als de Verenigde Staten met elk van de lidstaten afzonderlijk hadden moeten onderhandelen. Nu bepalen de EU-VS overeenkomsten de inhoud van de wijzigingen die dienen te worden aangebracht in bilaterale instrumenten, voor zover de bestaande bilaterale verdragen niet al daarin voorzien.

Naar aanleiding van de opmerking van deze leden dat de Verenigde Staten niet of zelden eigen onderdanen uitleveren, merk ik op dat het mij onduidelijk is waarop dit is gebaseerd. Uit inlichtingen van het Ministerie van Justitie te Washington DC is mij gebleken, dat de Verenigde Staten in de laatste vijf jaren meer dan 100 Amerikaanse staatsburgers hebben uitgeleverd aan diverse landen. Recentelijk heeft Nederland, voor de eerste keer sinds 1980, de uitlevering van een Amerikaanse staatsburger verzocht en deze verdachte is in 2007 door de VS aan Nederland uitgeleverd.

Deze leden vroegen verder naar het aantal uitleveringsverzoeken van de Verenigde Staten aan Nederland, hoeveel Nederlanders en beslissing terzake. Sinds 1991, toen de uitlevering van Nederlandse onderdanen aan de VS mogelijk werd, hebben de Verenigde Staten achtentwintig maal om uitlevering van een Nederlands staatsburger verzocht. Dat aantal vormt ongeveer een vijfde deel van het totale aantal Amerikaanse verzoeken om uitlevering aan Nederland in dezelfde periode. Van de achtentwintig verzoeken om uitlevering van Nederlanders hebben er tweeëntwintig geleid tot uitlevering van de opgeëiste persoon. Eén verzoek is door Nederland geweigerd, één uitleveringsverzoek kwam door het overlijden van de opgeëiste persoon te vervallen en vier verzoeken zijn op dit moment nog in behandeling. De uitgeleverde Nederlanders die te kennen hebben gegeven dat zij hun straf in Nederland wensten te ondergaan, zijn ook allen met het oog daarop teruggekeerd naar Nederland.

De leden van de fractie van het CDA legden een aantal gevallen voor die zich zouden kunnen voordoen en vroegen of in die gevallen de berechting in Nederland voorrang zou hebben op de wens van Amerikanen om hun eigen onderdanen te berechten. Alvorens op de casus in te gaan, merk ik op dat de Verenigde Staten al van oudsher eigen onderdanen uitleveren, omdat ze meestal geen rechtsmacht kunnen uitoefenen ten aanzien van strafbare feiten die hun staatsburgers in het buitenland hebben gepleegd. Ik vraag me dan ook af of er kan worden gesproken over »de wens van de VS om hun eigen onderdanen te berechten».

Het eerste geval betreft een Amerikaanse militair die in Nederland met vakantie is en in Nederland een strafbaar feit begaat. Hiervoor geldt dat de militaire status van betrokkene niet relevant is voor (de plaats van) zijn berechting, aangezien hij niet in Nederland is gestationeerd. De andere, door vragensteller opgeworpen casus betreft een Amerikaan, niet zijnde een militair, die langere tijd in Nederland verblijft en alhier een delict pleegt. Voor beide gevallen geldt dat Nederland geheel vrij is deze verdachten in Nederland te berechten. Indien de Verenigde Staten een uitleveringsverzoek zouden doen, zou dit met toepassing van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 en de Uitleveringswet worden behandeld. Aangezien er dan sprake zou zijn van samenloop van een uitleveringsverzoek en een Nederlandse strafvervolging zou de uitlevering ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Uitleveringswet niet kunnen worden toegestaan. Van dat verbod kan, zo blijkt uit het tweede lid, slechts worden afgeweken met instemming van de minister van Justitie. Daarvan zal alleen sprake zijn indien er in de geschetste casus bijzondere omstandigheden zouden bestaan, waardoor aan een berechting in de Verenigde Staten de voorkeur zou worden gegeven. Uit het voorgaande blijkt, dat er een duidelijke voorrangsregeling is: strafbare feiten die binnen de Nederlandse rechtsorde zijn gepleegd, worden in Nederland berecht. Echter, indien er omstandigheden zijn, waardoor de berechting beter in de andere staat zou kunnen plaatsvinden dan kan ik daaraan de voorkeur geven. Bij die omstandigheden valt te denken aan de aanwezigheid van mededaders, slachtoffers, getuigen en/of bewijs in de staat die de uitlevering vraagt. Voor de goede orde merk ik nog op dat hierin geen verandering zal komen door het gewijzigde bilaterale uitleveringsverdrag van 1980.

De leden van de fractie van de SP vroegen op welke wijze tegemoet gekomen is aan de bezwaren die in 2003 zijn geuit over de EU-VS verdragen. Bij herlezing van de kamerstukken over het uitvoerige schriftelijke en mondelinge overleg dat de Tweede Kamer in 2003 met mijn ambtsvoorganger heeft gevoerd over de EU-VS overeenkomsten, valt op dat de discussie zowel betrekking had op de bilaterale verdragen van 1980 en 1981 als op de EU-VS verdragen en zich concentreerde op de uitlevering. De KdN-VS verdragen, waarin is vastgelegd welke gevolgen de EU-VS overeenkomsten precies voor Nederland hebben, bestonden nog niet. Dit was, mijns inziens, er mede de oorzaak van dat veel onduidelijkheid bleef bestaan over de werkelijke gevolgen van de EU-VS verdragen. Bovendien speelde in de discussie in 2003 ook ongenoegen over aspecten van de bilaterale strafrechtelijke samenwerking met de Verenigde Staten een rol. Sindsdien heeft over dat laatste aspect bij herhaling overleg met de Tweede Kamer plaatsgevonden en is mijn ambtsvoorganger onder andere in een brief van 23 februari 2004 (Kamerstukken II 2003–2004, 23 490, 315) op het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 ingegaan. Verder zijn de KdN-VS verdragen tot stand gekomen, waardoor duidelijk is wat de verhouding tussen de EU-VS overeenkomsten en de bilaterale verdragen is en welke wijzigingen de laatstbedoelde verdragen exact ondergaan. Zo blijkt uit artikel 1 van het KdN-VS uitleveringsverdrag dat de basis voor uitlevering het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 blijft, maar dat laatstgenoemd verdrag wijzigingen ondergaat. Van een zelfstandige toepassing van de EU-VS uitleveringsovereenkomst, zoals in 2003 door sommigen werd gevreesd, is geen sprake en kan ook geen sprake zijn. Verder blijkt uit de doorlopende tekst van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 dat er niets is gewijzigd ten aanzien van de uitlevering van onderdanen en de terugkeergarantie. Hetzelfde geldt voor het respect voor de naleving van de verplichtingen van het EVRM door de EU-lidstaten. Onder deze omstandigheden was het niet nodig om de tekst van de EU-VS overeenkomsten, die in 2003 voorlagen, te wijzigen. Wel is bij de opstelling van de KdN-VS verdragen er naar gestreefd de gevolgen van de EU-VS overeenkomsten voor de bilaterale verdragen zo transparant mogelijk vast te leggen.

De leden van de VVD-fractie zouden graag meer inzicht krijgen in de mate waarin er sprake is van een vergelijkbaar niveau van verdragsverplichtingen tussen alle lidstaten en de Verenigde Staten. Ik heb geen inzicht in de exacte afspraken die de Verenigde Staten met de afzonderlijke lidstaten hebben vastgelegd in de respectieve bilaterale instrumenten. Wel staat vast dat in alle bilaterale instrumenten is geregeld hoe aan de materiële bepalingen van de EU-VS overeenkomsten uitvoering wordt gegeven. Dat creëert het door de EU beoogde vergelijkbaar niveau van verdragsverplichtingen. Of er daarnaast nog extra bepalingen in bilaterale instrumenten zijn opgenomen, en zo ja, welke is een zaak tussen de desbetreffende lidstaten en de Verenigde Staten en zal onder meer afhankelijk zijn van de al tussen de Verenigde Staten en de lidstaten bestaande arrangementen voor uitlevering en rechtshulp. Mij is wel bekend dat met een aantal lidstaten geheel nieuwe verdragen zijn onderhandeld, waarin de bepalingen uit de EU-VS overeenkomsten zijn verwerkt.

2. Aanvullend karakter van de EU-VS overeenkomsten

Op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de exacte inhoud van de wijzigingen in en de gevolgen voor de bilaterale verdragen is al ingegaan in de inleiding van deze nota.

In antwoord op een vraag van de leden van deze fractie wordt opgemerkt, dat uit het gewijzigde bilaterale uitleveringsverdrag 1980 blijkt dat het verdrag niets regelt over de procedure die bij de behandeling van een uitleveringsverzoek moet worden gevolgd. Dat betekent dat de artikelen 33 tot 36 van de Uitleveringswet onverkort kunnen worden toegepast en dat dus de minister van Justitie blijft beslissen over het al dan niet toestaan van de uitlevering.

Uit de gewijzigde tekst van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 blijkt dat artikel 8 van het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 over de uitlevering van onderdanen niet is gewijzigd. De terugkeergarantie is in algemene zin tussen de Verenigde Staten en Nederland vastgelegd in een notawisseling van 1991 (Trb. 2004, 295). Ook deze blijft gehandhaafd, zoals blijkt uit de bij het KdN-VS uitleveringsverdrag behorende notawisseling van 29 september 2004, die is opgenomen op blz. 32 van Trb. 2004, 300.

Uit het feit dat artikel 15 van het bilaterale uitleveringsverdrag niet is gewijzigd, blijkt dat er geen wijziging is gekomen in de bestaande regeling van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Speciaal toezicht daarop, waarnaar de leden van de SP-fractie vroegen, wordt niet uitgeoefend, omdat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de Verenigde Staten dit beginsel niet respecteren. Het is aan de uitgeleverde persoon zelf om te zien of hij voor andere feiten wordt vervolgd of in hechtenis wordt genomen dan waarvoor hij is uitgeleverd. Aan hem werd immers de uitleveringsbeschikking uitgereikt en daarin staat precies vermeld voor welke feiten hij is uitgeleverd. Mocht onverhoopt toch een schending van de specialiteitsregel dreigen dan kan hij of zijn raadsman daartegen bezwaar maken bij de Amerikaanse rechter, maar uiteraard ook bij de Nederlandse minister van Justitie. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke klacht meteen zal worden onderzocht.

3. Artikelsgewijze toelichting

3.1 De EU-VS uitleveringsovereenkomst

Artikel 13

De leden van de CDA-fractie maakten bezwaar tegen het feit dat bij uitlevering aan de Verenigde Staten in doodstrafzaken, in voorkomend geval, kan worden volstaan met de garantie dat de doodstraf indien opgelegd, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Zij achten het van belang dat uitsluitend wordt uitgeleverd indien van de zijde van de bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten de garantie wordt verkregen dat de doodstraf niet zal worden opgelegd. De achterliggende reden van dit bezwaar is dat in geval van uitlevering van een Nederlander zijn terugkeer niet mogelijk zou zijn, omdat Nederland geen doodstraf kent. Wij hebben begrip voor de aandacht die de leden van de CDA fractie voor de doodstrafgarantie vragen. Tegelijkertijd wijs ik er op dat het bilaterale uitleveringsverdrag van 1980 en artikel 8 van de Uitleveringswet bepalen dat uitlevering in doodstrafzaken alleen kan worden toegestaan onder de garantie dat indien de doodstraf wordt opgelegd deze niet ten uitvoer mag worden gelegd. Overigens is er sinds 1980 en dus ook sinds de tijd dat de doodstraf in de Verenigde Staten weer wordt toegepast, geen enkel verzoek tot uitlevering ontvangen waar de doodstraf aan de orde was.

De ratio van de twee opties in artikel 13 van de EU-VS uitleveringsovereenkomst is in de memorie van toelichting uitvoerig belicht. Wat betreft de toepassing ervan merk ik op, dat wanneer zich een doodstrafzaak zou voordoen er altijd de garantie zal worden gevraagd dat de doodstraf niet wordt opgelegd. Indien echter zou blijken dat de bevoegde Amerikaanse statelijke autoriteiten alleen kunnen garanderen dat de doodstraf, indien opgelegd, niet zal worden tenuitvoergelegd dan zal daarmee – ingevolge de verdragsbepaling – genoegen moeten worden genomen.

Indien het zou gaan om de uitlevering van een Nederlander is de doodstrafgarantie alleen niet voldoende. Daarnaast zal immers ook een terugkeergarantie moeten worden verkregen. Het zal duidelijk zijn, dat in een dergelijk geval samen met de Amerikaanse autoriteiten precies zal moeten worden uitgewerkt hoe de terugkeergarantie, ook in het geval de doodstraf is opgelegd, daadwerkelijk kan worden geëffectueerd. Het zou te ver in de casuïstiek voeren om de mogelijke varianten daarvoor te belichten. Wel staat voor mij vast dat onder de geschetste omstandigheden de uitlevering van de Nederlander alleen zal worden toegestaan indien vooraf vaststaat dat de terugkeergarantie daadwerkelijk kan worden geëffectueerd, ook indien de doodstraf wordt opgelegd.

De vraag van de leden van de SP-fractie of kan worden gegarandeerd dat in doodstrafzaken altijd de garantie dat deze niet wordt opgelegd of niet wordt uitgevoerd, zal worden gevraagd, wordt bevestigend beantwoord. Zoals hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA al is aangegeven, schrijft artikel 8 van de Uitleveringswet dwingend voor dat de minister van Justitie in elke doodstrafzaak zorgt voor een voldoende waarborg dat de doodstraf, indien opgelegd, niet ten uitvoer zal worden gelegd.

3.2 De EU-VS rechtshulpovereenkomst

Artikel 4

De leden van de SP-fractie wezen op een verschil in verplichtingen tussen de VS en het Koninkrijk der Nederlanden bij artikel 9bis van de EU-VS rechtshulpovereenkomst. De verplichting die de Verenigde Staten aangaan, lijkt aanzienlijk beperkter dan de Nederlandse verplichting. Echter, de Amerikaanse wetgeving inzake het witwassen heeft een heel brede werking. Daaronder valt niet alleen het strafbare feit van witwassen, maar ook alle gronddelicten, dat wil zeggen de strafbare feiten die verband houden met het witwassen. In het kader van de rechtshulp behoeft dat witwassen niet te worden bewezen. Naar Amerikaans recht is een vermoeden van witwassen voldoende om de met het oog op verder onderzoek naar de gronddelicten gevraagde bankgegevens te verstrekken. Hieruit blijkt dat de reikwijdte van de Amerikaanse verplichting in de praktijk zeer veel overeenkomst zal vertonen met de Nederlandse verplichting.

Artikel 5

De leden van de SP-fractie stelden een aantal vragen over gemeenschappelijke onderzoeksteams als bedoeld in artikel 5 van de EU-VS rechtshulpovereenkomst. Nederland en de Verenigde Staten kunnen pas een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen, nadat de onderhavige verdragen in werking zijn getreden. Tot die tijd is er geen rechtsbasis voor een dergelijke samenwerking en vindt deze ook niet plaats. In welke mate van gemeenschappelijke onderzoeksteams gebruik zal worden gemaakt, valt moeilijk te voorspellen. Ervaring in Europees verband leert dat deze samenwerkingsvorm zeker nuttig is, maar dat de instelling van een team ook nogal wat inspanning vergt. Het ligt daarom voor de hand gemeenschappelijke onderzoeksteams te reserveren voor zaken waarin moeilijke en veel eisende opsporingshandelingen nodig zijn in beide landen of waar het complex van strafbare feiten beide landen raakt. Verder kunnen Nederland en de Verenigde Staten ook participeren in gemeenschappelijke onderzoeksteams samen met andere EU lidstaten. Het voordeel van een gezamenlijk team is dat er niet meer sprake is van verschillende (deel-) onderzoeken door de nationale autoriteiten in verschillende landen, maar van één gezamenlijk onderzoek van de nationale autoriteiten uit de verschillende landen. Het zal duidelijk zijn dat deze nauwe samenwerking per definitie efficiënter is dan het parallel uitvoeren van onderdelen van het onderzoek.

De leden van de VVD-fractie vroegen, naar aanleiding van artikel 13 van de EU rechtshulpovereenkomst van 2000, welke regels gelden voor Amerikaanse leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam voor het dragen van wapens in Nederland en hoe de civiel- en strafrechtelijke aansprakelijkheid zal zijn geregeld. Ook voor het dragen van wapens geldt het Nederlandse recht. Dat betekent dat de Amerikaanse opsporingsambtenaar die in een gezamenlijk opsporingsteam functioneert in Nederland geen wapen mag dragen. De civielrechtelijke aansprakelijkheid zal per in te stellen team moeten worden geregeld, waarbij voor Nederland uitgangspunt is dat schade veroorzaakt door de Amerikaanse ambtenaren dient te worden vergoed door de Amerikaanse autoriteiten. Wat betreft de strafrechtelijke aansprakelijkheid zal op Amerikaanse opsporingsambtenaren die in Nederland strafbare feiten zouden plegen het Nederlandse strafrecht onverkort van toepassing zijn. Voor het geval er tegen hen een strafbaar feit wordt gepleegd, geldt het bepaalde in artikel 185a Sr.

Artikel 8

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af waaruit de noodzaak voor de uitbreiding van de rechtshulp tot administratieve samenwerking is gebleken. Zoals uit de bepalingen van de EU-VS rechtshulpovereenkomst blijkt, is de inhoud daarvan sterk ontleend aan de op 29 mei 2000 te Brussel totstandgekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96) met bijbehorend protocol (Trb. 2001, 187). In artikel 3 van die overeenkomst is ter verdere uitwerking van Schengen de rechtshulp bij administratieve onderzoeken vastgelegd. EU-lidstaten en de Verenigde Staten stelden er prijs op om een vergelijkbare bepaling in de EU-VS rechtshulpovereenkomst op te nemen. Een onderzoek naar de noodzaak daarvan is daaraan niet voorafgegaan.

Artikel 9

De leden van deze fractie stelden ten slotte een aantal vragen over de bescherming van persoonsgegevens, meer in het bijzonder over artikel 9 van de EU-VS rechtshulpovereenkomst. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat het Koninkrijk er geen voorstander van is dat de Verenigde Staten, nadat verstrekte gegevens aldaar openbaar zijn gemaakt, deze voor enig ander doel kan gebruiken. De hoofdreden hiervoor is, dat het Koninkrijk zelf per geval wil kunnen bepalen voor welk ander doel gebruik alsnog wordt toegestaan. In de memorie van toelichting is eveneens aangegeven dat zowel de Verenigde Staten als een aantal andere lidstaten daaraan geen behoefte hebben, omdat zij veel gewicht toekennen aan het feit dat de gegevens al openbaar zijn gemaakt. Gevraagd naar het toezicht op naleving van de gestelde voorwaarden, merk ik op dat aan het sluiten van een verdrag het vertrouwen ten grondslag ligt, dat alle verdragspartners de regels van het verdrag zullen naleven. Ook de Verenigde Staten huldigen dit standpunt. Ik zie dan ook geen aanleiding voor het instellen van toezicht op de naleving van door Nederland te stellen voorwaarden.

Ik hoop hiermee alle vragen uit het verslag afdoende te hebben beantwoord.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven