nr. 84
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 februari 2010
Op 2 oktober 2009 (31 288 en 27 406, nr. 67) heb ik
u een Feiten en cijfers publicatie van het Rathenau Instituut toegestuurd
met een internationale vergelijking van wetenschapssystemen in een zestal
landen, te weten Nederland, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd
Koninkrijk en Italië. Het achterliggende Engelstalige rapport, waarop
de samenvattende Feiten en cijfers publicatie was gebaseerd, was op dat moment
nog niet gereed. Dat is inmiddels wel het geval. Dit achtergrondrapport bied
ik u hierbij aan, conform mijn toezegging in de brief van 2 oktober.1
Het Rathenau Instituut heeft op 12 januari van dit jaar beide publicaties
voorzien van een persbericht. Ik wil hierbij kort reageren op de inhoud van
beide publicaties.
Het algemene beeld dat uit de publicaties van het Rathenau Instituut oprijst
is dat Nederland sinds de jaren negentig in een aantal opzichten een voorlopersrol
heeft gespeeld, en soms zelfs een voorbeeld is geweest voor andere landen.
Daarbij kan gedacht worden aan een grotere autonomie van de instellingen voor
wetenschappelijk onderzoek, de versterking van de intermediaire rol tussen
overheid en instituten, structurele samenwerking tussen organisaties, en het
systeem van kwaliteitsbeoordeling.
Het Rathenau Instituut wijst tevens op enkele kenmerkende aspecten van
het Nederlandse wetenschapsbeleid, zoals weinig regie en prioriteitstelling,
een beperkte concurrentie tussen universiteiten en een inhoudelijk diffuse
rol van NWO.
Dat de rol van de overheid bij de strategieontwikkeling en planning in
Nederland kleiner is dan in andere landen, is een bewuste keuze. Tegen de
achtergrond van de waarde die we in Nederland hechten aan de autonomie van
instellingen sturen wij liever op afstand, vanuit de gedachte dat de werkvloer
(op het niveau van wetenschapsorganisaties en onderzoekers) dat
vaak beter zelf kan. Dat geldt ook voor het stellen van nationale prioriteiten.
Naast de nationale prioriteiten ICT, genomics en nanotechnologie zijn de verschillende
wetenschapsorganisaties mijns inziens voldoende geëquipeerd om prioritaire
gebieden aan te wijzen.
Wat betreft de concurrentie tussen onderzoekers, daar is met de Vernieuwingsimpuls
al een belangrijke stap in gezet: na verhoging van het overheidsbudget is
hiervoor vanaf 2010 structureel 155 miljoen beschikbaar, dat kan worden
verdeeld onder de beste onderzoekers, op basis van kwaliteit.
Wat betreft de positie van NWO wil ik volstaan met te verwijzen naar de
Kabinetsreactie op de evaluatie van NWO in de Voortgangsrapportage 2008.
Uit verschillende bronnen blijkt dat het wetenschappelijk onderzoek in
Nederland van zeer hoog niveau is en dat Nederlandse onderzoekers zeer productief
zijn. Wel is zichtbaar dat andere landen hun achterstand aan het inhalen zijn
of dat al hebben gedaan – daar werkt de wet van de remmende voorsprong
in ons nadeel. Het is daarom wel zaak om naar andere landen te kijken en lessen
te trekken uit de ontwikkelingen die zich in andere landen afspelen. In de
context van discussies in de EU en bij de OESO is hier voldoende gelegenheid
voor.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R. H. A. Plasterk