Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 november 2016
In reactie op vragen van uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling van 3 november
jl. (Handelingen II 2016/17, nr. 18, Begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) heb
ik aangegeven na te gaan wat de juridische mogelijkheden zijn om opleidingsplaatsen
bij opleidingen met een numerus fixus enkel aan Nederlandse studenten toe te wijzen.
Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik u reeds geïnformeerd over de beleidsmatige
afwegingen, ook met het oog op de afspraken die in Bolognaverband zijn gemaakt over
studentenmobiliteit.
Het is van belang om onderscheid te maken tussen internationale studenten uit landen
binnen de Europese Economische Ruimte (EER) en internationale studenten uit landen
buiten de EER. Het merendeel van de internationale studenten komt uit EER-landen,
met Duitsland als belangrijkste herkomstland. Studenten uit EER-landen dienen op basis
van Europese regelgeving hetzelfde te worden behandeld als Nederlandse studenten (vrij
verkeer van personen). Anders dan bij niet-EER-studenten mag tussen Nederlandse studenten
en andere EER-studenten geen (direct noch indirect) onderscheid gemaakt worden. Een
EER-student kan dus alleen geweigerd worden op basis van objectieve gronden die voor
de Nederlandse student en de EER-student (direct en indirect) gelijk zijn.
Instellingen bepalen de selectiecriteria en -procedures. Bij de selectie dient op
grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek een combinatie
van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria te worden gehanteerd. De instellingen
stellen dus vast welke criteria relevant zijn om de meest geschikte student toe te
laten tot een dergelijke numerus fixusopleiding. Dit zou bijvoorbeeld een criterium
ten aanzien van eindexamencijfers kunnen zijn en een ander criterium waaruit affiniteit
met het werkveld of motivatie voor de opleiding blijkt. De samenstelling van de groep
studenten kan ook een kwalitatief selectiecriterium zijn; een evenwichtige mix van
nationale en internationale studenten. Bijvoorbeeld bij de zogenoemde international
classroom, waarin diversiteit van de studenten bijdraagt aan de doelstelling van meer
internationalisering en aan de verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. Het gaat
hier om eigen beleid van de instelling waarbij het wel van belang is dat zij daarin
consequent en consistent is. Het beleid moet voor de aspirant-studenten bovendien
kenbaar zijn.
Tevens is het mogelijk om middels het collegegeld te sturen op de samenstelling van
de studentenpopulatie. EER-studenten betalen net als Nederlandse studenten het wettelijk
collegegeld voor een eerste studie, terwijl studenten van buiten de EER het instellingscollegegeld
moeten betalen. Het is mogelijk om met een verhoogd instellingscollegegeld studenten
uit niet-EER-landen te ontmoedigen. Dit instellingscollegegeld mag hoger zijn dan
het instellingscollegegeld voor een tweede studie van een Nederlandse of EER-student.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker