31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 524 VERSLAG VAN EEN NOTAOVERLEG

Vastgesteld 2 februari 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 14 december 2015 overleg gevoerd met Minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025.

(De volledige agenda is opgenomen aan het einde van het verslag.)

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wolbert

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler

Voorzitter: Van Meenen

Griffier: De Kler

Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Bisschop, Bruins, Jasper van Dijk, Duisenberg, Van Meenen, Mohandis en Rog,

en Minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Aanvang 13.02 uur.

De voorzitter:

Goedemiddag. Ik open het notaoverleg over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025. Ik heet de Minister en haar ambtenaren van harte welkom evenals de leden, die in groten getale aanwezig zijn. De spreektijden per fractie zijn van tevoren afgesproken. U weet allemaal hoeveel spreektijd u hebt. Daar ga ik u zo veel mogelijk aan houden. De eindtijd van dit overleg is bepaald op 21.00 uur. Dat tijdstip hoeven we wat mij betreft niet per se te halen; het mag ook later worden. Er is ruimte voor interrupties. Daarvan zal ik ook zelf gebruikmaken. Het voorzitterschap zal ik in dat geval tijdelijk overdragen aan de heer Rog.

Het woord is aan de heer Rog van de CDA-fractie.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Het CDA heeft steeds gewaarschuwd voor de negatieve gevolgen van de invoering van het leenstelsel. Helaas is onze vrees waarheid geworden: er is 7% minder instroom in het hbo, 15% minder studenten gaan op kamers en 30% van de studenten leent geld van DUO om dat op de spaarrekening te zetten. Over enige jaren zal ook mijn vrees uitkomen dat de opbrengst van het leenstelsel als gevolg van onverantwoorde terugbetalingsregelingen fors zal tegenvallen.

Maar vandaag kijken we vooruit. Het CDA steunt veel van de ambities van de Minister uit de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025. Ik wil de Minister een compliment maken voor haar aandacht voor persoonlijke vorming, voor het ontwikkelen van een waarden- en normenkader en voor bildung. Hoe ziet de Minister voor zich dat hier invulling aan wordt gegeven? Wat kunnen studenten straks concreet verwachten?

Bildung is bouwen aan jezelf. Dat is echt wat anders dan het scheppen van je eigen beeld. Het CDA is daarom kritisch op de niet-beargumenteerde focus op flexibele leerroutes, keuzevakken en differentiatie. Het CDA waarschuwt voor onsamenhangende curricula van «leuke vakken», en daarmee van voortschrijdende inflatie van ons hoger onderwijs en verwarring bij studenten, vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt. Waarom kiest de Minister hiervoor? Erkent zij dat deze keuzevrijheid de coherentie, maar ook de doelmatigheid van het hoger onderwijs kan ondermijnen? Hoe reageert zij op kritiek van de Onderwijsraad? Hoeveel geld is zij van plan te steken in deze individuele leerroutes?

Het CDA kijkt liever naar de wijze waarop de beste universiteiten van de wereld hun opleidingen inrichten. Dat doen ze niet met individuele leerlijnen en studenten die mogen bepalen welke vakken zij leuk vinden om te volgen. Deze universiteiten bieden naast gedegen zelfstudie en interessante hoorcolleges, seminars en tutoraten aan. Dat zijn intensieve trajecten waarin kleine groepen of individuele studenten samen met hun leermeester tot verdieping komen. Het zijn niet de studenten, maar hun leermeesters die daar het programma samenstellen om een degelijke basis te bieden en de student te helpen aan zichzelf te bouwen. Daar wil het CDA volop in investeren. Hoeveel geld wil de Minister steken in mentoraten en tutoraten? Op welke wijze gaat zij borgen dat het beschikbare geld daar ook daadwerkelijk aan besteed gaat worden?

De docent is de sleutelfiguur in het hoger onderwijs, maar het CDA wil de Minister behoeden voor een ondoordachte norm van het zomaar aannemen van 4.000 extra leraren. Zij heeft toch kunnen zien hoe haar Staatssecretaris nat is gegaan met zijn norm van 3.000 extra leraren in het funderend onderwijs? Het belangrijkste is dat de kwaliteit van het onderwijs verbetert. Dat kan door intensievere begeleiding, meer lessen, maar ook door beter geschoolde leraren. Het CDA wil voldoende middelen inzetten voor bij- en opscholing van zittende leraren, zowel in het publiek als in het privaat bekostigde onderwijs. Daarnaast willen we mogelijkheden voor mensen uit de afnemende arbeidsmarkt van het hbo om zich om te scholen tot leraar. Het CDA wil het binaire stelsel graag behouden en denkt dat de regionale kracht en beroepscomponent van het hbo zo nog meer tot zijn recht kunnen komen.

Het CDA is ook blij dat de associate degree (Ad) eindelijk van de grond komt. In dat licht vraag ik aandacht voor het programma havo en Ad in de procestechniek. Het is een tekortsector en op dit moment haakt 40% van de havoscholieren in het eerste jaar van de opleiding af. Zij willen graag drie jaar experimenteerruimte met een schakeljaar en Ad-programma. Ziet de Minister hiertoe mogelijkheden?

Een goed inzicht in de vraag of een studie bij je past, is met de invoering van het leenstelsel belangrijker dan ooit. Matchingaciviteiten zoals de studiekeuzecheck kunnen daarbij goed helpen, maar worden zeer verschillend vormgegeven en worden zeer verschillend beoordeeld door studenten. Het CDA wil zo snel mogelijk het kaf van het koren scheiden ten behoeve van aankomende studenten. Is de Minister bereid om eerder te evalueren, zodat alle studenten zo snel mogelijk een effectieve matching tegemoet kunnen zien?

Iedereen kent de reclamezuilen van de VVD met de tekst «In Nederland spreken we Nederlands». Maar dat geldt al lang niet meer op onze universiteiten en hogescholen. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) schrijft voor dat opleidingen in het Nederlands worden gegeven, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om daarvan af te wijken. Hoe waardeert de Minister dat steeds meer opleidingen uitsluitend in het Engels worden verzorgd? Deelt zij de opvatting van het CDA dat studenten er niet bij gebaat zijn als zij in een soort «Maagdenhuis-Engels» college krijgen, en dat zij hun opleiding ook in het Nederlands moeten kunnen volgen, behoudens bijzondere uitzonderingssituaties? Kan de Minister bevestigen dat de afstudeerpercentages van Nederlandse studenten bij in het Engels gevolgde opleidingen lager liggen dan bij dezelfde opleidingen die in het Nederlands zijn gevolgd?

Naast de private hbo-opleidingen hebben we op veel plaatsen een Open Universiteit, waar tweedekansonderwijs op universitair niveau wordt aangeboden. Hoe waardeert de Minister het feit dat de Open Universiteit op veel plaatsen in het land dreigt te verdwijnen? Wat gaat zij hieraan doen?

Mijn laatste punt is de prestatiebekostiging. Er zijn afspraken gemaakt tussen overheid, hogescholen en universiteiten. Het CDA staat ervoor dat die afspraken worden nagekomen en daarna worden geëvalueerd. Wat het CDA betreft, gaan we echter toe naar een situatie waarin er meer missiebekostiging komt met een narratieve verantwoording.

De voorzitter:

Ik meld nog even dat de heer Grashoff van de GroenLinks-fractie dit overleg niet kan bij wonen omdat hij bezig is met een overleg van de tijdelijke commissie Breed welvaartsbegrip. Dat moet ook gebeuren. De heer Grashoff heeft gevraagd of ik mede namens hem kan spreken. U kunt zich daar alvast op voorbereiden. Daarnaast is er een bericht van verhindering van de heer Beertema.

De heer Duisenberg heeft nog een interruptie voor de heer Rog.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik werd getriggerd door de laatste woorden van de heer Rog. Hij sprak over «missiegericht» en «narratief». Kan hij dat punt nader duiden?

De heer Rog (CDA):

Natuurlijk. Ik heb in mijn betoog ook gesproken over de verwevenheid en de verbondenheid van bijvoorbeeld het hbo met de regionale arbeidsmarkt. Het CDA vindt het van groot belang dat er kwalitatieve afspraken worden gemaakt en dat er een missie wordt vormgegeven. Daarover moet verantwoording worden afgelegd. Wat het CDA betreft, wordt er in de toekomst minder naar kwantitatieve gegevens en minder administratief gericht gekeken. Er moet meer verhalend verantwoording worden afgelegd, meer dus het inhoudelijke gesprek daarover. Daarbij moet wel degelijk de omgeving van de hogeschool en de universiteit in acht worden genomen. Daar willen wij naartoe. Dat is een andere vorm van meer kwalitatief gerichte afspraken in plaats van de prestatieafspraken zoals we die nu kennen.

De heer Duisenberg (VVD):

Dank voor deze toelichting. De heer Rog heeft het over meer betrokkenheid van de omgeving. Dat gaat onder meer over het afnemend beroepenveld en de regio. Ik denk dat we elkaar daarin volledig vinden. We komen in de komende periode nog wel te spreken over de kwalitatieve component. Dat klinkt mij een beetje als wollige «hoogoververhalen» in de oren. Dat is misschien aardig voor een algemeen strategisch document, maar misschien niet als je afspraken maakt, ook niet met je omgeving.

De heer Rog (CDA):

Dat is geen vraag, maar het biedt mij wel de gelegenheid om een reactie te geven. Ik zou tegen de heer Duisenberg willen zeggen: laten wij die hogescholen en universiteiten de kans geven om afspraken te maken. Er is op vele terreinen de wens om dat te doen. Sommige betrekken daar in hoge mate studenten bij. Andere ook de omgeving van de hogeschool of universiteit; dat zou ik in ieder geval nadrukkelijk willen meegeven. Het lijkt mij van belang dat wij daarbij minder kijken naar de kwantitatieve opbrengsten en meer naar waar de hogeschool of universiteit zich op gaat richten. Welke ambities gaat zij waarmaken? Ik refereer wat dat betreft aan het initiatiefwetsvoorstel van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog, waarin dezelfde vorm voor het basis- en voortgezet onderwijs wordt voorgesteld.

De heer Mohandis (PvdA):

Vooral het laatste wat de heer Rog zegt over een andere kijk op hoe de kwaliteitsafspraak in de toekomst gemaakt moet worden, spreekt mij aan. Is hij het eens met de wijze waarop dit beschreven staat in het SER-advies? Daarin wordt gesproken over een bredere benadering van kwaliteit en meer draagvlak voor de afspraken. In de strategische agenda worden investeringsrichtingen aangegeven waaraan de opbrengsten uit het studievoorschot tegemoet zouden moeten komen. Mijn echte vraag is: moeten die kwaliteitsafspraken – die gaan natuurlijk over onderwijskwaliteit – daarover gaan? Moeten ze binnen die kaders passen? Of kunnen ze ook over andere elementen gaan? De heer Rog refereerde vooral aan punten die wel in dat kader passen, maar misschien zijn er ook nog andere zaken.

De heer Rog (CDA):

De heer Mohandis vraagt mijn reactie op het SER-advies. Uit mijn toon en uit de woorden die ik heb gebruikt, mag de heer Mohandis afleiden dat ik daar positief tegenover sta. Laat ik dat als eerste gezegd hebben. De tweede vraag gaat over de inhoud van die afspraken. Ik heb namens het CDA een duidelijke markering gemaakt dat de inhoud gaat over de kwaliteit van het onderwijs en de gerichtheid op intensieve trajecten, en dat hij meer is gericht op tutoraten en seminars dan op allerlei leuke dingen, individuele keuzevrijheid en verdergaande democratisering waardoor die arme studenten alleen maar verward raken. Dat is een duidelijke insteek van het CDA ten opzichte van de keuzes die ik heb gelezen in de strategische agenda van de Minister.

De heer Mohandis (PvdA):

Waar het CDA voor kiest, staat ook heel duidelijk in de strategische agenda als het gaat om kleinschaligheid, intensief onderwijs, meer begeleiding en meer docenten. Dat sluit goed aan. Het is goed om te horen dat het CDA zich grotendeels aansluit bij de richting die de strategische agenda aangeeft. Het andere punt is een beetje uitlokkend; na het reces gaan wij spreken over meer democratisering en volgens mij is het goed als het CDA naar al die voorstellen kijkt die straks na het reces aan de orde komen bij de bespreking van de Wet versterking bestuurskracht. Volgens mij versterkt die de positie van studenten en docenten en dat is alleen maar goed.

De heer Rog (CDA):

Nu moeten we toch even de scherpte in het debat krijgen. Ik ben het debat begonnen met te zeggen dat ik in de richting een eind kan meegaan met de Minister, maar de kritiek in de volle breedte was – dit was ook zo in de hoorzitting die wij hebben gehad – dat de maatregelen een soort hagelslag zijn, die iedereen een beetje tegemoetkomen. Dit is een wezenlijk kritiekpunt, dat bijvoorbeeld ook door de Onderwijsraad en vele andere organisaties aan de orde is gesteld. Het CDA maakt hierin een duidelijke keuze. Minder van het één – ik doel op die individuele leerroutes en het gedoe – en meer van het andere: intensief onderwijs in tutoraten, mentoraten en seminars. De Minister heeft inderdaad in haar strategische agenda over alles warme woorden gesproken, ook daarover, maar het CDA maakt dus een duidelijke keuze. Wij willen ook graag geld weghalen bij het ene en steken in het andere. Dat is een heldere en gerichte keuze die het CDA hier maakt. Dank u wel, voorzitter, dat ik in de gelegenheid ben geweest om dat nog eens helder voor het voetlicht te brengen.

De voorzitter:

Ik heb er nu al spijt van!

Wij gaan snel door naar de heer Bruins van de ChristenUnie.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Voorzitter. De Minister meldt in haar strategische agenda verder dan Veerman te willen gaan. Ik knipperde even met mijn ogen – het staat in paragraaf 1.1 – en dacht: staat er nu «verder na Veerman», maar nee, er staat «verder dan Veerman». Wat bedoelt ze daarmee? Op langere termijn zien wij een investering van 600 miljoen, niet van 1 miljard, en is die voldoende om «verder dan Veerman» te gaan? Is die voldoende om kleinschalig onderwijs te organiseren? Op korte termijn mogen studenten hopen dat hun instelling geld uit de reserves haalt. Er zijn echter alleen koepelafspraken en uit de brieven van de VSNU en hogescholen die wij net hebben ontvangen, blijkt dat het gaat om deels bestaande plannen met deels bestaand geld. Er zullen locaties zijn, verwacht ik, waar studenten nu worden opgezadeld met duizenden euro's studieschuld in het vooruitzicht, terwijl hun instelling de komende jaren niet merkbaar in kwaliteit investeert. Hoe garandeert de Minister de student dat hij daadwerkelijk iets positiefs krijgt voor die extra last op de schouders? Daarnaast heb ik een specifieke vraag: hoe ziet de Minister de evenredige verdeling van dit geld voor zich? Kan de Minister garanderen dat kleinere instellingen, die kleinschaligheid al hebben georganiseerd, niet worden achtergesteld in deze exercitie?

Na de Maagdenhuisbezetting zei de Minister: een universiteit is geen bedrijf. Ik zie in de strategische agenda echter vooral een groot vertrouwen in overheidssturing. De reviewcommissie moet nog worden geëvalueerd, maar vorig jaar is tegen het advies van de Raad van State in al besloten om in de toekomst kwaliteitsafspraken te koppelen aan bekostiging. Gaat de Minister instellingen werkelijk houden aan de financiële consequenties van het al dan niet halen van de prestatieafspraken? Is het niet juist aan instellingen om het kwaliteitsbeleid te bepalen, met een sterke positie voor de medezeggenschap daarin? À propos, een andere les die wij kunnen trekken uit de Maagdenhuisbezetting is de centrale positie die vorming moet innemen. Misschien is dat wel hetzelfde als de Bildung die collega Rog al noemde. Gezien de schade die de bezetters hebben veroorzaakt, is het geen overbodige luxe om aandacht te besteden aan burgerschapsvorming. Het blijkt nodig om aandacht te schenken aan normen en waarden, ook bijvoorbeeld binnen economische studies waar studenten worden opgeleid om in het bankwezen te gaan werken. Hoe staat het daarmee in het hoger onderwijs? Is zij bereid daarop meer de nadruk te leggen en er misschien ook geld voor uit te trekken?

Op pagina 59 van de nota lees ik dat middelen uit het studievoorschot beschikbaar zijn voor, ik citeer, de vergroting van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor specifieke groepen. Welke groepen bedoelt de Minister hier? De ChristenUnie constateert dat studenten met een functiebeperking en chronisch zieken er sterk op achteruit zijn gegaan met het leenstelsel, wanneer ze uitwonend zijn. Is de Minister alsnog bereid om bij de kwijtschelding onderscheid te maken tussen thuiswonende en uitwonende studenten? Studenten met een meerjarige master betalen ook een forse rekening in de vorm van een jaar extra lenen. Wil de Minister deze studenten bij studiesucces alsnog compenseren met kwijtschelding of een extra jaar basisbeurs als gift?

Vanwege het belang van bètaopleidingen en technische opleidingen voor ons land, wijs ik de Minister erop dat op meerdere plekken technische opleidingen uit hun jasje lijken te groeien. Hier en daar wordt zelfs al gepraat over een numerus fixus. De stimulering van bèta en techniek lijkt succes te hebben. Studenten kiezen de laatste jaren – wellicht door de onzekere economische situatie – meer voor opleidingen die een goede kans geven op een mooie baan binnen hun vakgebied. Is de Minister bereid om het succes van die campagne echt om te zetten in meer geld voor technische opleidingen om zo de groei te faciliteren en de kwaliteit te waarborgen?

Mijn laatste punt is het binaire stelsel. Het hbo leidt op voor de beroepspraktijk en de universiteiten bieden academische opleidingen. Wij zien echter dat die grens steeds meer begint te vervagen. Ik mis in de nota een duidelijke visie op de verhouding tussen die twee. Vaak hoor je dat het hbo wel of niet te veel zou opschuiven naar de universiteit. Wil de Minister ook eens die andere kant onder de loep nemen. Is de universiteit de laatste jaren niet te veel opgeschoven naar het hbo? Er komen steeds meer opleidingen die specifiek opleiden voor de beroepspraktijk, ook op de universiteit. Wat is precies de visie van de Minister op deze te onderscheiden doelen van deze twee kolommen in het primaire stelsel?

De heer Mohandis (PvdA):

Voorzitter. Om de zoveel tijd spreekt onze Kamer over de strategische agenda. Dit is de eerste voor alle Kamerleden die deze periode voor het eerst Kamerlid zijn. Dat is bijzonder, want deze strategische agenda komt ook voort, en zou sowieso gemaakt worden, uit de extra investeringen die wij hebben gerealiseerd via het studievoorschot. Deze agenda brengt veel draagvlak met zich mee. Ik heb gezien hoe bij zo'n hogeronderwijstoer de betrokkenheid van alle belanghebbenden is meegewogen in de totstandkoming. Wij hebben goed hoger onderwijs in Nederland, maar er is meer nodig om het nog beter te laten worden. Wij willen en moeten de toekomst van goed hoger onderwijs en onderzoek garanderen aan toekomstige generaties. Er liggen genoeg uitdagingen: stijgende studentenaantallen, meer internationale impact op ons onderwijs en een steeds meer kritisch afnemend beroepenveld, dat zich steeds meer mengt in de discussie over wat de uitdagingen zijn in dat onderwijs, bijvoorbeeld over de vraag welke kennis en vaardigheden nodig zijn om straks geëquipeerd te zijn met alle technologische vernieuwing die op ons afkomt. Het gaat om kansen om het hoger onderwijs verder te ontwikkelen tot een plek waar elk talent maximaal wordt uitgedaagd en tot zijn recht komt en waar ambitieus onderwijs ontstaat. De extra investeringen uit het studievoorschot moeten wat de Partij van de Arbeid betreft leiden tot een significante verlaging van de studie-uitval, meer begeleiding en meer docenten zodat intensief en kleinschalig onderwijs overal een feit wordt. Er is ook een ambitieuzere studiecultuur nodig met goede docenten en uitdagende colleges. Deze prioriteiten sluiten goed aan bij de richting die de strategische agenda schetst. Deze agenda benadrukt terecht dat het hoger onderwijs zijn emancipatiefunctie behoudt en die verder dient te versterken. Kees Boele en andere genodigden bij de hoorzitting stelden terecht dat profilering alleen van instellingen nooit mag betekenen dat de hardcore emancipatiefunctie van het hbo ondergeschikt raakt. De Partij van de Arbeid sluit zich hierbij van harte aan. Het was een brede hoorzitting. Ik complimenteer de commissie, die het een keer anders aanpakte. Ik, en wellicht ook collega's, heb daar veel positieve reacties op gekregen. Dat smaakte naar meer, omdat zij uiteindelijk ook de kans gaf om dieper door te denken over datgene wat ons hoger onderwijs vraagt.

Tijdens de hoorzitting is veel gesproken over het draagvlak voor toekomstige plannen. Collega Rog refereerde in zijn spreektekst ook aan de toekomstige kwaliteitsafspraken en het draagvlakprincipe. De SER beschrijft, bij monde van mevrouw Hamer, en in het advies: ons inziens is het terecht dat de gehanteerde indicatoren van de huidige prestatieafspraken een smalle opvatting van kwaliteit bevatten en daarnaast tot stand zijn gekomen met weinig betrokkenheid van belanghebbenden. Dat onderschrijf ik volkomen, zoals ik eerder heb gezegd tijdens de midterm review prestatieafspraken voor de zomer. De volledige beschrijving van hoe kwaliteitsafspraken vormgegeven moeten worden, staat goed in het SER-advies weergegeven. Bij de eindreview van de commissie-Van Vught, die wij zoals gepland in 2016 gaan krijgen, is het voor ons belangrijk om het toekomstige proces van de kwaliteitsafspraken te verbreden. Er moet meer betrokkenheid komen van alle belanghebbenden en een brede benadering van kwaliteit. De heer Van Damme van de OECD gaf ons tijdens de hoorzitting mee dat prestatieafspraken goed geëvalueerd moeten worden. Leer daarvan alvorens nieuwe afspraken te maken! Ik hoor graag een reactie van de Minister op dit punt en op de aanbevelingen in het SER-advies over hoe toekomstige kwaliteitsafspraken het beste tot stand kunnen komen. Ambities kunnen uiteraard verschillen per instelling, maar zij moeten wel passen in de richting die de strategische agenda schetst. Het is geen blanco cheque of een vrijblijvende opdracht. Het draagvlak onder belanghebbenden om deze plannen goed te keuren, moet uiteraard bewerkstelligen dat wij in 2015 werkelijke impact gaan realiseren met al die investeringen. Wij willen dat het hoger onderwijs door de inzet van deze extra middelen beter wordt en dat studenten en docenten dit ook merken.

In het hbo studeert ongeveer twee derde van alle studenten in Nederland. Ze zijn daar heel erg gefocust op de aansluiting op de arbeidsmarkt. Als oud-hbo'er kan ik als geen ander bevestigen hoe belangrijk die aansluiting op de praktijk is. De hbo-instellingen zijn actief bezig met hun toekomst en hebben te maken met een kritisch afnemend beroepenveld. Dit vraagt om nieuwe uitdagingen. Hbo-instellingen leggen terecht steeds meer nadruk op praktijkgericht onderzoek. Ze willen studenten tijdig klaarstomen voor de praktijk. Ik vraag de Minister om deze richting te verstevigen. Wij onderschrijven haar inzet en die van het kabinet om de centers of expertise regionaal verder te versterken.

De verscheidenheid van de studentenpopulatie is veel groter dan voorheen. Het is een uitdaging om alle studenten succesvol te laten zijn in hun studie. De studie-uitval is nog steeds veel te hoog. In het studiejaar 2012–2013 besloot 35% van de studenten in het tweede jaar om de initieel gekozen studie niet voort te zetten. Het aantal uitvallers is het grootst onder niet-westerse allochtonen; maar liefst 74% van hen stopt na één jaar in het hbo. Een op de vijf instromers uit het mbo verlaat het hbo na één jaar. Wij willen dat de uitvalcijfers drastisch omlaag gaan. Om dit te bereiken moeten instellingen echt ambities durven formuleren om die uitval in 2025 te verminderen, nu er ook extra middelen komen om die kleinschalige, intensieve en begeleidende functie van het hoger onderwijs verder te versterken.

Ik kom op programma's om de mbo-doorstroom richting het hbo beter te organiseren. Alle hbo-instellingen moeten in samenwerking met de MBO Raad kennismakings- en doorstroomprogramma's ontwikkelen om die doorstroom verder te verstevigen. In Noord-Holland is een goed voorbeeld bekend van hbo-instellingen die in samenwerking met mbo-instellingen ervoor zorgen dat middels convenanten en goede afspraken, programma's worden ontwikkeld waardoor, zowel in de mbo-instellingen als in de hbo-instellingen, de aansluiting veel beter wordt. De mbo-student die verder wil studeren, weet zo wat hem of haar te wachten staat. De begeleiding vanuit het mbo richting het hbo moet beter.

Over de associated degree sluit ik me aan bij de woorden van de heer Rog. Ik vraag de Minister om eens verder te reflecteren op de vraag hoe ze het succes van de Rotterdam Academy verder gaat uitrollen. Over leven lang leren is in dit huis veel gezegd. Nu de samenleving steeds verder verandert, wordt er ook veel over gesproken in de samenleving. Deze strategische agenda focust op een veranderende wereld, die veel uitdaging met zich meebrengt. Universiteiten en hogescholen moeten een open houding hebben richting de omgeving waarin ze functioneren, het samenkomen van talent, die bestaat uit kritische individuen die bezig zijn met hun eigen vorming en ontwikkeling. Studeren is meer dan een sprintje naar je diploma. Het hoger onderwijs hoort studenten aan te zetten om zich beter te ontwikkelen. Deze houding is niet altijd vanzelfsprekend. Het systeem geeft te weinig ruimte voor deze brede ontwikkeling. Wij hebben daarom vandaag, samen met de LSVb, de VVD, de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam een plan gelanceerd om de mogelijkheid te creëren waarbinnen de student zijn eigen loopbaan kan inrichten. Steeds meer studenten combineren hun studie met een bestuursfunctie, een zorgtaak of een onderneming.

De voorzitter:

Mijnheer Mohandis, maakt u uw blokje maar af.

De heer Mohandis (PvdA):

Leren en werken lopen steeds meer door elkaar heen. Leren doen we steeds meer een leven lang. We willen dit nog meer mogelijk maken door te starten met een proef in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam, ondersteund door de landelijke studentenvakbond.

De voorzitter:

Er is een interruptie van de heer Van Dijk en ook van de heer Rog, meen ik. Dat zullen we zo zien.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik snap best dat het voor studenten, die bijvoorbeeld een bestuursfunctie hebben, lastig is om het volle pond aan collegegeld te betalen als ze slechts een aantal vakken willen volgen. Het is best goed om te bekijken hoe je dat kunt oplossen. Waarom zou je dan het onderwijs direct aan de markt uitleveren? Want dat is wat de heer Mohandis wil met dit systeem. Het is een vermarkting, een privatisering zelfs, van het hoger onderwijs. Je maakt van een universiteit een soort supermarkt waar studenten vakken kunnen gaan shoppen. Dat de VVD dat wil, is geen enkele verrassing, want die ziet het onderwijs als markt. Waarom gaat de PvdA hier geruisloos in mee? Waar is uw ideologische ruggengraat, mijnheer Mohandis?

De heer Mohandis (PvdA):

Ik dank de heer Van Dijk voor zijn interruptie. Dit voorstel gaat er juist om om studenten, die daar behoefte aan hebben en dat graag willen, hun studie op een eigen manier te laten inrichten. Daarom doen we dit. We doen het ook naast de bestaande mogelijkheid om je gewoon in te schrijven. Ik spreek veel studenten. Er zijn allerlei soorten studenten – zij zijn niet hetzelfde en verschillen van elkaar – die hun studie op een eigen manier willen inrichten. Zij geven bijvoorbeeld aan: ik ben me ervan bewust dat ik in het tweede of derde studiejaar iets anders wil gaan doen; ik wil misschien wel één blok doen of een paar vakken. De student zegt: «stel mij centraal in plaats van het systeem.» Ik zou het mooi vinden als de SP studenten centraal stelt en niet het systeem.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De SP stelt onderwijs centraal, en de kwaliteit van onderwijs. De heer Mohandis stelt voor om van het publieke hoger onderwijs, dat moet uitgaan van stabiliteit en continuïteit, een soort LOI te maken. Realiseert de heer Mohandis zich dat hij een enorme financiële onzekerheid introduceert bij de instellingen als hij dit marktstelsel gaat invoeren waarbinnen studenten kunnen gaan shoppen? Ze worden afhankelijk van de student, die al of niet een vak gaat shoppen bij de instelling. De aanstelling van docenten wordt daardoor uiterst onzeker. Het aanbod van vakken wordt afhankelijk van de vraag van die studenten. Vindt de heer Mohandis niet dat hij als Tweede Kamerlid, dat garant moet staan voor een goed overheidsaanbod van onderwijs, meer die kant van het stelsel moet bewaken in plaats van studenten op een onderwijsmarkt te laten shoppen?

De heer Mohandis (PvdA):

We hebben een goed stelsel, alleen is dit stelsel niet voldoende voor iedereen. Er zullen altijd studenten zijn die er behoefte aan hebben om hun studie op een eigen manier in te richten en meer ruimte te creëren in de wijze waarop ze hun studie volgen. Het voorstel is om een mogelijkheid te creëren, naast het bestaande systeem, om studenten die dat willen, die mogelijkheid te geven. We kennen in andere sectoren ook meerdere routes. Laten we niet doen alsof het hoger onderwijs eenheidsworst is. We moeten ook kritisch durven kijken naar manieren om ervoor te zorgen dat de student die daaraan behoefte heeft, een andere mogelijkheid krijgt om zijn studie in te richten. Dit voorstel gaat daarover en het komt bovenop het bestaande systeem, om de ongerustheid van de heer Van Dijk een beetje weg te nemen.

De heer Rog (CDA):

Ik sloeg vanochtend de krant open en toen las ik een kop: stel dromen centraal, niet de financiering. Ik dacht dat we een holistisch plan van GroenLinks en de Partij voor de Dieren zouden krijgen, maar het bleek gewoon een financieringsplan voor het onderwijs te zijn. Het is een plan van de VVD waaraan de PvdA om onbegrijpelijke redenen haar steun geeft. Is de heer Mohandis werkelijk van mening dat het hoger onderwijs uiteindelijk geprivatiseerd moet worden? Is de heer Mohandis van mening dat het verstandig is om alleen te kijken naar de economische waarde van wat studenten straks kunnen gebruiken voor hun werk? Of hebben wij behoefte aan coherente studies waar studenten de diepte ingaan en misschien ook wel eens een keer een vak moeten volgen dat ze niet zo leuk vinden?

De heer Mohandis (PvdA):

Moeten we het hoger onderwijs privatiseren? Nee. Daar gaat dit voorstel ook niet over. Als de heer Rog dit voorstel goed heeft bestudeerd – ik verwijs naar het opiniestuk op www.volkskrant.nl – staat er heel duidelijk in dat het bestaande systeem te star is voor iedereen. Studenten zijn niet hetzelfde en studenten zijn niet gemiddeld. Er zijn verschillende soorten studenten. In mijn studieloopbaan heb ik er vele ontmoet, die allemaal hun eigen ambities hadden en hun eigen ideeën over hoe ze hun studie willen inrichten. Er zullen altijd studenten zijn die behoefte hebben aan een vast programma. Er zijn echter ook studenten die de behoefte hebben om, in de loop van hun studietijd, de studie anders in te richten. Ik vind het daarom gerechtvaardigd om de student centraal te stellen in het systeem en niet het systeem zelf. Dit is dus een maatregel die komt boven op de bestaande mogelijkheid. Volgens mij creëren wij juist meer ruimte voor ambitie en geven wij de studenten de mogelijkheid om hun studie zelf in te richten, in plaats van dat zij iets moeten in een bepaald tijdsbestek. Het is daarom goed dat wij dit gaan doen.

De heer Rog (CDA):

Ik val echt bijna van mijn stoel! De Partij van de Arbeid loopt hier het consumentisme te bejubelen van studenten die niet meer een totaal programma hoeven te volgen. Zij wil kennelijk datgene wat op de vrije markt al gewoon mogelijk is en waar dat uitstekend werkt, transformeren naar het publiek bekostigde onderwijs en studenten naar willekeur een soort cursus te kunnen laten volgen. Beseft de heer Mohandis waar hij mee bezig is? De eerste stap van privatisering was het leenstelsel, de tweede stap wordt dat de bekostiging alleen nog plaatsvindt op basis van de colleges die de student wil volgen. Weet de heer Mohandis wel waar hij mee bezig is?

De heer Mohandis (PvdA):

Jazeker, want dit plan leeft ook binnen studentenorganisaties, hoewel de heer Rog dat wellicht allemaal heel rechtse clubs vindt. Hoe zorgen wij ervoor dat studenten zelf de mogelijkheid krijgen om de eigen zeggenschap waar te maken? Dit plan omvat niet alleen het vrij shoppen. Dat is onzin. Het plan dient er juist toe om ervoor te zorgen dat de student eigen regie kan voeren over de looptijd van de studie, bijvoorbeeld door deze op te rekken in combinatie met een bestuursfunctie of met andere voorbeelden die ik zojuist heb genoemd. Je doorloopt dus het programma, alleen creëren wij de mogelijkheid, via dit experiment, om er langer over te doen. Alle aannames en conclusies van de heer Rog kloppen niet. Ik raad hem aan het stuk nog eens goed te lezen.

De voorzitter:

Ik geef het voorzitterschap even over aan de heer Rog. U zult mij misschien niet meer herkennen als onafhankelijke voorzitter, maar ik zet nu even de pet op van een boze D66'er.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Ik probeer toch nog even wat helderheid te creëren. De heer Mohandis heeft het voortdurend over het mooie stukje van dit verhaal: de studenten die een bestuursfunctie hebben, aan topsport doen of zich met medezeggenschap bezig houden. Zij kunnen hun studie wellicht anders inrichten en er zou dan flexibel met collegegeld moeten worden omgegaan. Ik denk dat niemand vanachter deze tafel daartegen is.

De heer Mohandis (PvdA):

Waarvan akte.

De heer Van Meenen (D66):

Helemaal goed.

De voorzitter:

De heer Van Meenen komt tot zijn vraag.

De heer Van Meenen (D66):

Dit is wat je noemt een «camel nose». Ik leg het even uit. Er zit een mooi, leuk, zilverkleurig knopje aan de muur en als je eraan trekt, komt er een enorme, reusachtige kameel tevoorschijn, die luidt – ik citeer nu uit het artikel – «Daarom willen wij dat het op studentenaantal gebaseerde deel van de financiering niet langer wordt berekend op basis van een volledig studiejaar, maar per vak dat de student volgt.» Dit gaat over de financiering, over de bekostiging van de instelling. Het collegegeld is een fractie van wat de instelling ontvangt. Dit gaat over de bekostiging. Is de heer Mohandis zich ervan bewust dat wat tot nu toe onder rendementsdenken werd verstaan, dat er zo snel mogelijk wordt gestudeerd, nu niet voor de hele studie geldt, maar per tentamen? Er komt een boekhouder achter de student te staan, die zegt: jij hebt daar een b ingevuld, maar ik zou er maar een c van maken, want dat levert mij € 1.000 op. Dat is het gevolg van bekostiging per studiepunt. Ik hoop dat de heer Mohandis mij kan uitleggen waarom dat niet het gevolg zou zijn.

De voorzitter:

De heer Mohandis krijgt de mogelijkheid om de heer Van Meenen van repliek te dienen.

De heer Mohandis (PvdA):

Ik ben het totaal oneens met de wijze waarop de heer Van Meenen dit neerzet. Dat is zijn goed recht, maar hij doet daarmee veel onrecht aan de wijze waarop wij dit willen organiseren. De bekostiging loopt nu zoals wij die kennen. Op het moment dat je een mogelijkheid creëert, volgt het geld de student. Wij gaan dit in een experiment gieten, juist om studenten die meer ruimte willen, de kans te geven om die te nemen. Ik vind het te makkelijk om te zeggen dat er allerlei hobbels in de weg zitten, omdat D66 het systeem centraal stelt. Ik zeg: stel de student centraal! Ook de LSVb heeft goed over dit plan nagedacht. Ik had iets meer compassie verwacht van D66 dan het nu gelijk op de rem trappen en het aanhalen van allerlei bestuurlijke argumenten. Zo ken ik er nog wel een paar. Laten wij er nu voor zorgen dat studenten, naast de bestaande mogelijkheid, de mogelijkheid krijgen om hun studie te doorlopen in hun eigen tempo en op hun eigen manier. De student staat centraal en de instelling heeft zich aan te passen aan de student, niet aan de heer Van Meenen.

De heer Van Meenen (D66):

Framen is een vak. Ik lees gewoon voor uit het opinieartikel. Ik kan het nog een keer voorlezen. Daarin staat gewoon dat de bekostiging niet langer op basis van een studiejaar wordt gerealiseerd, maar op basis van elk vak dat een student volgt. De bekostiging heeft niets te maken met de keuzes van de student. Dat is het mooie stukje van dit plan: de keuze van de student om een extra jaar een bestuursfunctie in te vullen. Daar is niemand op tegen. Hier zit echter een enorme wereld achter. Juist in deze brief wordt het financieringssysteem centraal gesteld. Is de heer Mohandis dit met mij eens? Hij gooit het hele financieringssysteem ondersteboven om een aantal studenten die keuzevrijheid te geven. Voor elke individuele student betekent dit dat er een enorme druk ontstaat om elk individueel tentamen te halen, want daarvan is voortaan de bekostiging van de universiteit afhankelijk. Dat staat hier gewoon.

De heer Mohandis (PvdA):

In een experiment moet je ook alles durven. Het is juist de heer Van Meenen die in andere debatten zegt, dat moet ik toegeven, dat de bekostiging van het onderwijs in brede zin, lumpsum, nooit ideaal hoeft te zijn en dat je altijd verder moet kijken om de bekostiging zo aan te passen dat de dromen van studenten centraal staan. Je moet dan ook iets aan het systeem durven doen en niet het systeem gaan verdedigen. Het systeem is goed, maar niet voldoende geëquipeerd om ook aan de vraag te voldoen van studenten die bewuster bezig zijn met het anders inrichten van hun studieloopbaan. Ik vind het te makkelijk om hier alleen op te noemen wat wellicht een haak en een oog is. Als je een voorstel doet en bang bent voor dat soort haken en ogen, dan blijft alles zoals het was en kom je geen stap vooruit.

Voorzitter: Van Meenen

De heer Bisschop (SGP):

Vanuit de SGP heb ik vanmorgen met meer dan gewone belangstelling kennisgenomen van het voorstel dat voorligt van de zijde van de coalitiepartners. Dan broed je daar zo eens wat op en dan vraag je je af: waarom dit voorstel, dat zo haaks staat op de mooie lijnen die in de strategische agenda worden getrokken? Het is een voorstel waarbij de studie tot op zekere hoogte volledig geïndividualiseerd wordt, waarbij de structuur verdwijnt en waarbij garanties op bepaalde rendementen en eindresultaten verdwijnen. Mijn vraag aan de heer Mohandis is eigenlijk of hij, toen het idee bij hem opkwam, er ook naar heeft gekeken vanuit het besef dat studie meer is dan alleen een vakje aftikken. Studie houdt ook in het ontwikkelen van discipline om binnen een bepaalde termijn tot bepaalde resultaten te komen. Studie betekent ook werken aan je persoonlijkheid. Studie betekent ook het verwerven van een bepaalde academische attitude of beroepsattitude. Dat verhoudt zich slecht tot het supermarktprincipe waardoor het voorstel eigenlijk wordt gedragen. Heeft de heer Mohandis zich dat gerealiseerd?

De heer Mohandis (PvdA):

Ik onderschrijf niet dat dit plan haaks staat op bepaalde disciplines of curricula of op de waarde van onderwijs. Sterker nog, in dit voorstel gaat het er juist om dat de student de studie die hij kiest, langer kan doen en zich ook anders kan inschrijven. Wat dat betreft staat het dus niet haaks op elkaar. Het staat ook niet haaks op de strategische agenda, het eerste punt van de heer Bisschop. Het punt van een leven lang leren staat er heel duidelijk in. Er is een heel hoofdstuk aan gewijd. Andere routes, eigentijds onderwijs, studenten die hun studie veel meer willen combineren met een baan of een onderneming, anders studeren; de samenleving verandert en leren gebeurt op heel veel plekken, zeker ook in het onderwijs. Laat over dat laatste geen misverstand bestaan. In eerdere debatten heb ik de kernwaarde van ons onderwijs, van ontmoeting en van reflectie onderschreven. Dit voorstel zorgt er juist voor dat we boven op het systeem ook mogelijkheden creëren voor hen die het anders en eigentijds willen inrichten.

De heer Bisschop (SGP):

Dank voor deze reactie. Ik moet zeggen dat ik de wijze waarop het begrip een leven lang leren hier wordt ingevuld, toch wel verrassend vind. Ik dacht namelijk altijd dat een leven lang leren betekent dat je uiteraard gaat voor een basiskwalificatie. Dat kan middelbaarberoeps zijn, dat kan hogerberoeps zijn en dat kan academisch zijn. Vervolgens houd je je antenne uit om, gelet op de ontwikkelingen die zich voordoen, bij de tijd te blijven. Maar ik begrijp nu dat iemand volgens dit model in principe rustig aan een academische studie kan beginnen die hij uiteindelijk op zijn 54ste afrondt met het laatste tentamen. Ik begrijp namelijk dat ook de geldigheidsduur van tentamens moet veranderen. Dat kwam ik vanmorgen ook tegen. Is dat beeld nu correct of niet? Binnen welke termijn moet een studie afgerond worden, of vervalt die verplichting helemaal?

De heer Mohandis (PvdA):

Ik wil nog even terug naar de definitie van een leven lang leren. Dat is echt meer dan de definitie die de heer Bisschop eraan geeft. Een leven lang leren is alomvattend. Alles wat je naast bijvoorbeeld een studie doet is ook een vorm van leren. Je ziet het ook op de arbeidsmarkt: het wordt vaak gewaardeerd als studenten bezig zijn met andere zaken dan studeren alleen, zoals een bestuursjaar of extra activiteiten. We hebben al waarborgen binnen het systeem; denk aan de termijn waarbinnen je moet afstuderen om niet alles wat je kreeg, zoals je ov-kaart, te hoeven terugbetalen. Het is een experiment, juist om te bekijken welke gedragseffecten dit met zich meebrengt als het gaat om snel studeren versus juist heel lang over je studie doen. Ik denk dat juist de student die behoefte heeft aan een eigen pad hierbij gebaat zal zijn, bijvoorbeeld als hij delen van zijn studie wil combineren met andere activiteiten. Vooral voor deze groep worden met dit voorstel mogelijkheden gecreëerd.

De heer Bisschop (SGP):

Maar ik begrijp dat in het voorstel wel degelijk wordt gesproken over beperking van de studieduur, dus maximaliseren.

De voorzitter:

Een kort antwoord, graag.

De heer Mohandis (PvdA):

Nee, dat wordt er niet. Als je nu al gaat zeggen dat het vijf jaar is, moet je er geen experiment op loslaten.

De voorzitter:

We hebben allemaal ook nog onze eigen termijn om hierop in te gaan. Ik stel voor om het even hierbij te laten. Had u uw betoog al afgerond, mijnheer Mohandis?

De heer Mohandis (PvdA):

Nee, ...

De voorzitter:

O, sorry. Ik zie dat de heer Bruins ook nog wil interrumperen.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Het punt van een leven lang leren dat de heer Mohandis aansnijdt is natuurlijk prima, maar daar hebben we al mechanismen voor in Nederland. Er zijn private aanbieders en ook universiteiten hebben hier eigen afdelingen voor. Ik vraag mij af welk probleem de heer Mohandis precies probeert op te lossen. We hebben majors en minors, we hebben keuzeruimtevrijheid, maar uiteindelijk stellen de onderwijsinstellingen evenwichtige opleidingen samen. Dat is toch iets heel anders dan hier en daar een vakje meesnaaien. Ik vraag me dus af welk probleem er is. Is de heer Mohandis eigenlijk niet gewoon de negatieve effecten van het leenstelsel aan het compenseren? Dat leidt er namelijk toe dat studenten als een haas moeten studeren om niet te veel schulden te krijgen. Nu wil hij ze toch, als een soort spijtoptant, weer wat meer ruimte en tijd geven om wat meer academisch en rond en vol opgeleid te worden.

De heer Mohandis (PvdA):

Om met dat laatste te beginnen: nee, want ik had dit voorstel ook vijf jaar geleden kunnen doen als het moment daar was geweest. Wat dat betreft compenseren we dus helemaal niets. De andere vraag van de heer Bruins was welk probleem dit oplost. Het lost het probleem op dat studenten een vol jaar collegegeld betalen terwijl ze soms bewust één module doen. Daar wil ik van af. Voor studenten die het zo willen inrichten, moet je de mogelijkheid creëren om dat deel te betalen dat ze op dat moment afnemen. Het gaat om een groep studenten die zich er heel bewust van is. Zij kunnen zich inschrijven voor deze mogelijkheid. Op die manier kunnen we de student die een andere route wil doen, tegemoetkomen. Dus: de student centraal en niet het systeem.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Toch vind ik het moeilijk om niet de relatie met het leenstelsel te zien. Moet ik het dan zo zien dat de student die aan het eind van de maand geen geld meer heeft, maar gewoon een vakje minder gaat doen? «Ik heb geen brood meer, dus ik doe even een college niet»; is dat wat de heer Mohandis voorstaat?

De heer Mohandis (PvdA):

Voor elke student is er, helemaal los van het sociaal leenstelsel, altijd de mogelijkheid om zich in te schrijven voor een voltijdprogramma, als de student zich daar beter bij voelt. Die mogelijkheid is er en blijft er. Ik zeg nogmaals – ik val in herhaling – dat het niets te maken heeft met het sociaal leenstelsel; punt.

De voorzitter:

Zet u uw betoog voort.

De heer Mohandis (PvdA):

Voorzitter. In het kader van een leven lang leren wordt het steeds relevanter om eerder verworven competenties en behaalde modules op een goede manier te waarderen en te erkennen. Welke mogelijkheden ziet de Minister voor het certificeren van in het hoger onderwijs opgedane kennis? Er zijn modules, maar we zien ook steeds meer onlinecolleges en MOOCs. Ik hoor graag van de Minister welke mogelijkheden er zijn op het punt van certificeren. Gebeurt dit niet veel te weinig? Studenten kunnen buiten hun studie, op welke manier ze die ook afronden – even verwijzend naar het vorige punt – ook altijd kiezen voor een minor bij een andere instelling. Hoe wordt dat gewaardeerd en gecertificeerd? Ik krijg daarop graag een reactie.

De Onderwijsraad stelt in zijn advies terecht dat internationalisering te weinig aandacht krijgt in de strategische agenda. Dat onderschrijven wij. Uitbreiding van scholarships is een voorbeeld van het verder stimuleren van uitwisseling. Ik hoor graag van de Minister hoe zij dit verder wil stimuleren.

De heer Bisschop refereerde aan een punt waarop ik nog niet ben ingegaan, omdat het terugkomt in mijn spreektekst: het vervallen van de geldigheid van tentamens. Dit onderwerp is veelvuldig aan de orde geweest. De geldigheid van tentamens kan wat ons betreft alleen worden ingeperkt als kennis is verouderd. Wij hebben hiervoor in de afgelopen jaren meerdere malen aandacht gevraagd. Steeds meer instellingen verkorten de geldigheidsduur van de afgelegde tentamens voor andere doeleinden, bijvoorbeeld om snel studeren als doel op zich te bevorderen. Dat vind ik onwenselijk. Hierdoor kunnen alle studiepunten vervallen na gemiddeld vier jaar, terwijl aantoonbare kennisveroudering bij specifieke opleidingen niet aantoonbaar is. Wij willen dat er bij de geldigheidsduur van tentamens rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden, zoals gebeurt bij het vaststellen van een bindend studieadvies. Dat is ook wettelijk geregeld. De huidige formulering in de WHW is te ruim en wordt door instellingen ook voor andere doeleinden gebruikt. Dat vinden we onwenselijk. We willen de willekeur er uithalen; graag een reactie van de Minister op dit punt.

Wij zijn zeer te spreken over het feit dat duidelijk wordt gesproken over een bindend studieadvies in het eerste jaar. Ook zijn wij blij dat er een einde is gemaakt aan het experiment collegegelddifferentiatie. In mei was er al een Kamermeerderheid die hier niets in ziet. De strategische agenda spreekt over brede talentprogramma's die algemeen toegankelijk moeten zijn. Zo hoort dat.

Deze behandeling kan niet helemaal los worden gezien van de behandeling die we na het reces krijgen, te weten die van de Wet versterking bestuurskracht. Door de invoering van het studievoorschot kunnen we flink meer investeren in het hoger onderwijs. We willen dat deze investeringen ook leiden tot meer zeggenschap. We willen dat studenten meer zeggenschap krijgen over hun onderwijs. De eerste grote stap hebben we al gezet: instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting bij het studievoorschot. Daarnaast is er een motie aangenomen waarmee opleidingscommissies instemmingsrecht krijgen. Hun medezeggenschap wordt zo verheven tot volwaardige medezeggenschap. Bij de behandeling van de Wet versterking bestuurskracht zullen wij, in samenwerking met studentenorganisaties en andere partijen – want dat is ook bij de nota van de heer Van Dijk aan de orde geweest – met voorstellen komen om de positie van studenten en docenten wettelijk te versterken, onder meer op opleidingscommissies, door het mede laten benoemen van bestuurders door studenten en docenten en ga zo maar door. Ik ga het niet allemaal opnoemen, want dat komt na het reces aan de orde.

De voorzitter:

Ik wijs u er om te beginnen op dat u nog vier minuten van uw spreektijd over hebt, mijnheer Mohandis. Ook is er een interruptie van de heer Van Dijk.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb nog een vraag over dat bejubelde instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting, het wisselgeld voor dat schuldenstelsel. Nu lees ik hier dat het instemmingsrecht – ik kijk ook even naar de andere medeplichtigen – bij de helft van de universiteiten helemaal niet wordt toegepast. Wat vindt de heer Mohandis daarvan?

De heer Mohandis (PvdA):

Kan de heer Van Dijk iets meer concretiseren wat hij bedoelt? Doelt hij erop dat het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting voor de begroting van 2016 nog niet is voorgelegd aan alle medezeggenschappers? Ik probeer het even wat scherper te krijgen, want ik ga graag in op het punt van de heer Van Dijk.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dit is dan een toelichtende interruptie hè, voorzitter?

De voorzitter:

Ja, deze telt niet.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dank. Ik lees hier in een update van de VSNU: een deel van de universiteiten legt de begroting ter advisering voor aan de medezeggenschap; ongeveer de helft bespreekt de kaderbrief en vraagt de raden om advies. Waar is dat instemmingsrecht?

De heer Mohandis (PvdA):

Ik wilde zeggen: stel die vraag aan de heer Van Meenen! Maar dat is een hele flauwe. Laat ik helder ...

De voorzitter:

Een punt van orde van de heer ...

De heer Mohandis (PvdA):

Nee, nee, nee.

De voorzitter:

Een punt van orde gaat altijd voor.

De heer Mohandis (PvdA):

Ik hoor de heer Duisenberg nu tegen de heer Van Dijk zeggen dat het niet klopt. Dat is wel heel ...

De voorzitter:

Wilt u echt een punt van orde maken, mijnheer Duisenberg, ja of nee? Dan moet u gewoon de microfoon nemen. Er moet dan wel iets gebeuren.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De heer Duisenberg mag zelf interrupties plaatsen.

De voorzitter:

U komt straks aan de beurt. Als mijnheer Duisenberg ...

De heer Mohandis (PvdA):

Ik kreeg de vraag en ik ga nu antwoorden.

De voorzitter:

U bent nu niet aan het woord, mijnheer Mohandis. Als de leden het woord willen, moeten ze dat gewoon aan mij vragen. We zijn nu bij de beantwoording door de heer Mohandis.

De heer Mohandis (PvdA):

Dank, voorzitter. Het is heel eenvoudig. We hebben afgesproken dat de begroting voor 2016 – een begroting stel je meestal een jaar eerder vast want anders gaat het niet – wordt voorgelegd aan de medezeggenschap. Ik kan heel moeilijk ingaan op een zinnetje dat ik niet scherp voor me heb, maar dat is wel wat we hebben afgesproken. Als de heer Van Dijk iets leest wat niet is afgesproken, is het aan de Minister om daarop te reageren. De afspraak staat. Ik vind dat studenten en docenten serieus moeten worden genomen over de begroting. Die moet dus goed worden voorgelegd en moet transparant zijn in de keuzes die worden gemaakt. Maak studenten en docenten eigenaar van je ambities en je missie.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat vind ik heldere taal. Ik heb hier een bericht waaruit blijkt dat het instemmingsrecht dus helemaal niet in de praktijk wordt gebracht. Ik stel voor dat we het aan de Minister voorleggen en dat we wachten op haar antwoord. Mocht dat ons onvoldoende bevredigen, dan ondernemen we als Kamer actie.

De voorzitter:

Ik heb daar geen vraag in gehoord. Gaat u verder, mijnheer Mohandis.

De heer Mohandis (PvdA):

Er is naast mij nog een discussie bezig over de tekst ...

De voorzitter:

Mijnheer Duisenberg, hebt u een punt van orde?

De heer Duisenberg (VVD):

Ik wilde even iets toevoegen. Ik wees de heer Van Dijk daarop. Je moet iets verder lezen en dan staat er namelijk dat ...

De voorzitter:

Nee, dat is geen punt van orde, mijnheer Duisenberg, het spijt me zeer. Wilt u de microfoon uitzetten? Het woord is aan de heer Mohandis.

De heer Mohandis (PvdA):

We hebben nog tot 21.00 uur vanavond, dus dit wordt vast en zeker opgehelderd vanavond.

De voorzitter:

Ik stel voor dat we vanwege de orde van het debat niet allerlei een-tweetjes buiten de microfoon om houden, maar dat we gewoon luisteren naar de spreker. Als er een interruptie is, dan gaan we dat netjes doen. Wie het woord wil, doet het zo.

De heer Mohandis (PvdA):

Ik heb de heer Van Dijk beantwoord. Met mijn opmerking over 21.00 uur bedoelde ik te zeggen dat het vandaag vast wordt opgehelderd. Anders hebben we als Kamer altijd nog een rol.

Ik was bij het punt van de medezeggenschap. Ik zei dat we bij de wetsbehandeling met voorstellen zullen komen. Tot slot – anders heb ik dadelijk geen tijd meer om moties in te dienen – wens ik de Minister heel veel wijsheid bij de verdere uitwerking en concretisering van de strategische agenda, met alle studenten, docenten, onderwijsinstellingen en al die belanghebbenden die maar één ding willen: ons hoger onderwijs klaar maken voor de toekomst. Dat is hoger onderwijs dat toegankelijk is, van hoge kwaliteit is en dat de positie van Nederland ook internationaal versterkt, met alle uitdagingen om ons heen.

De voorzitter:

Wilt u interrumperen, mijnheer Duisenberg?

De heer Duisenberg (VVD):

Ja, met dank aan de heer Van Dijk, die mij net even heeft gezegd hoe ik dat kan doen. U zult ook blij zijn met deze opmerking, voorzitter, want dit is wel degelijk ook een stokpaard van u. Is de heer Mohandis ervan op de hoogte dat in het stuk tekst dat de heer Van Dijk citeerde, eerst wordt uitgelegd hoe de situatie was – dat was het citaat van de heer Van Dijk – en dat een regel verder staat dat instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting voor de ene universiteit een hele verandering zal zijn, terwijl het voor de andere universiteit een bevestiging is van reeds gevoerd beleid? Is hij er dus van op de hoogte dat het citaat beschrijft zoals het was en dat er vervolgens op wordt ingegaan dat iedereen dat instemmingsrecht gaat krijgen?

De voorzitter:

Het punt is helder.

De heer Mohandis (PvdA):

Het maakt mij niet uit hoe ze het gaan doen op al die universiteiten en hogescholen. Het gaat mij erom dat het wordt gedaan. Daarom is het ook goed als de Minister even ingaat op deze onhelderheid die door de toekomstige coalitie wordt geschapen. Dat was een grapje; zie de A2, om maar een voorbeeld te noemen.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Mohandis. We komen nu toe aan de bijdrage van de heer Jasper van Dijk van de SP.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Ik wil eerst de heer Duisenberg wijzen op het zinnetje dat dáárna komt, namelijk: de werkgever, de VSNU, heeft bedongen dat de Minister de universiteiten ruimte laat om de hoofdlijnen zelf in te vullen op lokaal niveau; van het toegezegde instemmingsrecht is tot op heden veel minder terechtgekomen dan aanvankelijk was toegezegd. Ik blijf dus benieuwd naar de reactie van de Minister.

Krijg ik nu al een interruptie, voorzitter? Ik ben nog maar bij mijn inleiding.

De voorzitter:

Er wordt hier gevraagd om de bronvermelding. Dat maakt het voor de Minister ook eenvoudiger om te reageren. Waaruit wordt hier geciteerd?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Uit de stand van zaken op de webpage van de VSNU, voorzitter. Ik kan het u aanleveren.

De voorzitter:

Het wordt aangeleverd. Dank u zeer.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dan zou ik graag nu in alle rust aan mijn eerste termijn willen beginnen.

De voorzitter:

Gaat uw gang.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Wie als buitenstaander de strategische agenda leest, kan denken: dat ziet er goed uit. Er zijn veel mooie woorden en goede intenties ten aanzien van samenwerking, kleinschaligheid, kwaliteitsverbetering et cetera. Wie iets beter kijkt, ziet iets heel anders. Ondanks enkele goede intenties creëert de Minister haar eigen bubbel van mooie woorden en voornemens, die door megalomane bestuurders en vastgoedbazen om zeep wordt geholpen. Let wel: aangejaagd door het kabinetsbeleid. De zorgen en eisen van de actievoerders in het Maagdenhuis zijn nog altijd springlevend. Ik vraag de Minister of zij het uitstekende artikel uit De Groene Amsterdammer van deze week kent. Dat heeft als kop: De bouwwoede van de universiteiten, de campuseconomie. Wie dit leest, komt tot de conclusie dat er grote risico's worden genomen op onze universiteiten. In totaal hebben zij voor zo'n 6 miljard euro aan vastgoedplannen op de rol staan: een vastgoedbubbel van jewelste. Uitschieters zijn investeringen in de campussen van de technische universiteiten van Eindhoven, 700 miljoen, en Delft, 675 miljoen. De UvA bouwt voor 620 miljoen. Utrecht Science Park investeert 1 miljard in bouwprojecten. Dat geld dat in stenen wordt gestopt, gaat niet naar onderwijs. De conclusie is alarmerend. Een citaat: «Met de investeringen lopen universiteiten en overheden grote risico's en het is zeer de vraag of de beoogde doelen, innovatie en meer economische groei, behaald worden. De vele bedrijfjes op de campussen, de sterke nadruk op toegepaste wetenschap, het levert weinig op voor de universiteit en extra banen komen er ook al niet.» Wat is de reactie van de Minister? Wat gaat zij doen? Wat doen we straks met universiteiten en hogescholen die door deze vastgoedbubbel failliet dreigen te gaan, met duizenden gestrande studenten en medewerkers? Zegt zij dan net als de VVD: laat de tent maar failliet gaan? Dat zei de VVD immers bij ROC Leiden. Dat lijkt mij niet wenselijk. Waarom kwam de Minister niet zelf met deze cijfers naar buiten in haar strategische agenda? Waarom staan de risico's niet vermeld? Is de Minister met deze inzichten bereid om te onderzoeken welke risico's we hier lopen en daarbij ook in te gaan op de vraag of het vastgoed niet beter kan worden ondergebracht bij de Rijksvastgoeddienst?

Veel van deze problemen vinden hun oorsprong in bezuinigingen: minder geld per student, minder geld in de eerste geldstroom, steeds meer tijdelijke financiering, steeds meer projectgebonden onderzoek. Op de UvA zijn inmiddels twee van de drie medewerkers flexwerker. Vindt de Minister dat aanvaardbaar?

Het summum van al deze megalomanie is wat mij betreft de heer Poppema uit Groningen. Hij heeft dus bedacht om een vestiging in China te openen. Hij zei het goudeerlijk in de Volkskrant: «De studentenaantallen gaan afnemen in Nederland. Minder studenten betekent minder geld, minder geld betekent minder staf, minder staf betekent minder onderzoeksubsidies en dat betekent nog minder staf. Uiteindelijk zal de universiteit zich ook moeten gedragen als een bedrijf. Zonder studenten gaat dat niet.» Vandaar dus die dependance in China, want daar zijn genoeg studenten. Daar vertrouw ik wel op. Loopt dit niet gierend uit de hand? Is het niet tijd voor een ander financieringsmodel, dat universiteiten minder afhankelijk maakt van studenten en prestatieafspraken, bijvoorbeeld middels een hogere vaste voet? Zie ook mijn initiatiefnota Op naar de nieuwe universiteit. Kan de Minister garanderen dat er bij de RUG in Groningen geen cent aan publiek geld verloren gaat aan dat project in China? Gaat zij de bestuurders persoonlijk aansprakelijk stellen als het een drama wordt? Is zij bereid om alternatieve financiering van het hoger onderwijs te onderzoeken? Graag een reactie.

Dit brengt mij bij de belofte van de Minister dat de sloop van de basisbeurs, het schuldenstelsel, zal leiden tot 4.000 extra docenten. Ik heb een déjà vu. Het doet denken aan de 3.000 extra leraren uit het onderwijsakkoord die er nooit gekomen zijn. Het was Jet en Sander en de verdwenen miljoenen. De docenten moeten betaald worden uit het leenstelselgeld, maar niemand weet of het geld wel terechtkomt bij die docenten. Er is immers lumpsumfinanciering. Bovendien komt het geld pas over tien jaar beschikbaar en is het lang geen 1 miljard. Over de 200 miljoen die de instellingen zelf moeten betalen, is ook al veel gezegd. Het is ultiem vestzak-broekzak natuurlijk. Hoe zit het met het instemmingsrecht waar we het net over hadden? Wie zegt ons dat deze goede intenties niet wegzakken in het moeras van de vastgoedbubbel als de universiteiten straks elke cent moeten gebruiken om een dreigend faillissement af te wenden? Ook de heer De Graaf van de Vereniging Hogescholen maakt zich zorgen over de hoge vastgoedlasten van de instellingen. Ik ben dus niet de enige.

Steeds meer opleidingen worden Engelstalig. We hadden er van de week een goede hoorzitting over. De argumenten zijn twijfelachtig. Het is goed voor de internationalisering. Het lijkt een geloofsartikel, maar wat betekent het voor de kwaliteit van het onderwijs? Mijn onderzoek kan ik niet doen zonder het Nederlands tot in de puntjes te beheersen, zei hoogleraar Gabriël van den Brink; Nederlandstalige colleges verbieden, is alsof je een bioloog verbiedt om een microscoop te gebruiken. Schieten we niet door? Wat gaat de Minister doen om artikel 7.2 van de WHW beter te handhaven?

Voorzitter, hoeveel tijd heb ik nog?

De voorzitter:

U hebt nog vier minuten, inclusief uw tweede termijn.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dan ga ik nog even naar het inmiddels veelgenoemde plannetje van de coalitie, het proefballonnetje. Ik begrijp, zoals ik al zei, dat het een plan is dat studenten verlichting kan bieden als zij slechts enkele vakken willen volgen. Kun je dat echter niet anders oplossen, bijvoorbeeld met collegegeldvrij besturen of met de mogelijkheid om het collegegeld tijdelijk stop te zetten? Het voorliggende plan bevat grote risico's. Het komt neer op vraagfinanciering. We krijgen een onderwijsmarkt waarop studenten vakken kunnen shoppen alsof ze naar de supermarkt gaan om een broodje te halen. Het wordt studeren op bestelling. De financiering wordt onzeker, waardoor de continuïteit van het onderwijs in gevaar komt en dat terwijl hoger onderwijs een publieke voorziening is. Je krijgt nog meer flexdocenten, terwijl het hoger onderwijs nu juist gebaat is bij een stabiele financiering. Wat gaat er gebeuren met onpopulaire vakken, met vakken die geen student koopt? Dat wordt immers de praktijk. Ja, denkt zo'n bestuurder, daar komen geen klanten naartoe, hef maar op die studie. Dat moeten we toch niet willen? De jacht op de student zal toenemen. Dat betekent nog meer geld naar reclame en marketing. Ik heb liever dat dat geld naar onderwijs gaat. Maak van studeren geen LOI-cursus. Ik heb nog wat vragen. Hoe lang gaat dit experiment lopen? Welke consequenties heeft het voor de financiering, zoals genoemd? Gaat het ook om de bekostiging van de universiteiten? Is de Minister het met mij eens dat privatisering van het hoger onderwijs voorkomen moet worden?

Ik heb nog één slotpunt en dan ben ik helemaal klaar. Dat gaat over het openbaar vervoer voor dans- en muziekopleidingen, een punt waarop ik heel goed samenwerk met de heer Duisenberg. Hij zei daarvan: dat gaan we regelen. Het betreft gerenommeerde dans- en muziekopleidingen. Ik heb begrepen dat daar een gesprek over is gevoerd tussen die mensen en OCW en dat het eigenlijk op niets is uitgelopen. Ik vraag de Minister of dat juist is. Ziet zij perspectief om alsnog op een goede manier een fatsoenlijke reiskostenvergoeding te regelen?

De heer Mohandis (PvdA):

Ik wil nog even terugkomen op het debatje dat wij eerder voerden over het gezamenlijke plan. Het is natuurlijk de bekende retoriek van de SP: als zij het ergens niet mee eens zijn, laten zij alles onder het noemer van privatisering vallen. Dit is juist een mogelijkheid, zo zeggen de studenten zelf, om die sneltreinvaart van studeren tegen te gaan. Hiermee wordt studenten de mogelijkheid gegeven om een studie op te rekken door de wijze waarop zij hem volgen. De student staat centraal. Dat wil de LSVb ook. Dat kan ik niet helemaal rijmen met de wijze waarop de heer Van Dijk dit verhaal probeert weg te zetten. Een ander punt is de term «proefballon». Die ken ik van de heer Van Dijk. Ik kan hem echt verzekeren dat er een motie ligt en volgens mij is daar een meerderheid voor. Wij gaan dit dus gewoon doen, in experimentvorm.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Eerst even over dat laatste. Laat ik eerlijk zijn: ik ben niet tegen experimenten. Sterker nog, ik bepleit ze zelf ook waar het gaat om mijn eigen nieuwe universiteit. Ik wacht ze in spanning af.

De heer Mohandis (PvdA):

Ja, precies.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De heer Mohandis bedenkt nu: dat had ik moeten zeggen. Dat was het begin van mijn antwoord. Ik zie ook dat de LSVb het plan steunt. Complimenten aan de coalitie dat zij nu een voorstel doet dat de LSVb steunt. Dat moet zij vaker doen. Ik heb ook gezegd dat ik een probleem zie bij een student die bijvoorbeeld een bestuursjaar doet en dan het volle pond moet betalen, dus € 2.000 aan collegegeld, terwijl hij slechts enkele vakken volgt. Is dat nu redelijk? Ik vraag de Minister of zij mogelijkheden ziet om dat probleem op te lossen. Het is eigenlijk een soort deeltijdstudie die de student dan wenst te volgen. Kun je dan bijvoorbeeld het collegegeld verlagen?

Wat de heer Mohandis echter doet, onder aanvoering van de heer Duisenberg, die wij straks aan het woord krijgen – ik ben er helemaal klaar voor – is een uitverkoop van het hoger onderwijs, een totale vermarkting. We weten dat de VVD dat voorstaat. De heer Rutte kwam ook ooit nog eens, in het stenen tijdperk, met het voorstel voor die leerrechten, vouchers en bonnen voor studenten om onderwijs te kopen. Mijnheer Mohandis, ik reken altijd op u als het gaat om het publieke belang van het onderwijs. U laat me nu in de steek. U zwabbert achter de heer Duisenberg aan. Waar is die laatste veer? Die laatste ideologische veer, die zoek ik.

De heer Mohandis (PvdA):

Nou ja, een bekend betoog van de heer Van Dijk. Ik ben blij dat hij in elk geval nu opeens zegt dat hij niet tegen experimenteren is. Het zou ook niet consequent zijn, want hij stelt het zelf ook voor. Ik ben ook blij dat hij zegt dat hij de hobbel ziet dat die studenten de volle mep moeten betalen. Dat hij het vergelijkt met andere voorstellen: dat klopt niet. Het vouchersysteem wordt op een andere manier toegepast, zoals hij ook weet. In het kader van het studievoorschot is daar ook een besluit over genomen. Kortom, blijf nu eens niet hangen in al die angstverhalen en die hobbels. Het zou echt mooi zijn als de heer Van Dijk dit plan zou steunen. Het is gesteund door de LSVb. Hij heeft toch niet goed opgelet of hij heeft te weinig contact met ze, wat ik me niet kan voorstellen. Ze hebben al langer het plan van de flexstudent. Op een gegeven moment moet je dat een keer oppakken en introduceren om te bekijken of dit ervoor zorgt dat studenten het gevoel hebben dat ze meer ruimte krijgen voor datgene wat ze doen.

De voorzitter:

Kunt u tot een vraag komen?

De heer Mohandis (PvdA):

De heer Van Dijk kan niet tegen een experiment zijn om ervoor te zorgen dat studenten een eigen invulling kunnen geven. Dat is namelijk precies wat de studenten willen en hij zou dat moeten omarmen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik zei al dat ik niet tegen experimenten ben, maar die experimenten moeten wel verstandig zijn. Ik zie ook het probleem van studenten die slechts enkele vakken in een jaar willen volgen. Daar moeten we goed naar kijken. Ik wil de heer Mohandis waarschuwen, want hij sluit een pact met de duivel. De heer Van Meenen wees er terecht op dat het hier niet alleen gaat om even een paar vakjes shoppen. Het gaat hier om een fundamenteel ...

De heer Rog (CDA):

Neoliberaal plan.

De heer Jasper van Dijk (SP):

… neoliberaal plan om het hoger onderwijs aan de markt te laten. De heer Rog kan zich zo bij de SP aansluiten, want hij zei het me voor. We hebben leuke welkomstcadeaus.

Even zonder dollen. De heer Mohandis heeft het volste recht om dit experiment toe te juichen. Dat mag. Het zou hem echter sieren, vanuit zijn partijachtergrond, als hij zich ten minste bewust zou zijn van de risico's die hieraan zitten. Het gaat niet om een klein experimentje. Het zet de deur open naar de uitverkoop van ons hoger onderwijs tot volledige vraagfinanciering. Dat vind ik uiterst onwenselijk. De heer Mohandis zet die deur wellicht open en dat lijkt me geen goed plan.

De voorzitter:

Ik dank u zeer. Dan komen wij toe aan de bijdrage van de heer Duisenberg van de VVD.

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. Ik dank de Minister hartelijk voor de Strategische Agenda Hoger Onderwijs die zij naar de Kamer heeft gestuurd. Het is een belangrijk document waarin de lijnen worden uitgezet voor de komende jaren voor ons hoger onderwijs. Het is temeer belangrijk omdat we de komende jaren ook bezig zijn, of althans omdat het veld bezig is, met het investeren van de opbrengsten uit het studievoorschot. De keuzes die vandaag en ook in de komende tijd worden gemaakt, zijn echt cruciaal voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. Ik heb drie onderdelen. Het eerste is de strategische agenda, het tweede de instellingsplannen en de kwaliteitsafspraken en het derde de verdere ambities en fundamentele keuzes.

Om te beginnen de strategische agenda. Er is heel veel in gang gezet sinds het rapport van Veerman. Ik moet er toch weer even op terugkijken. Dat doe ik bijna traditiegetrouw. Net als de heer Van Dijk over neoliberalisme praat, doe ik dat over het rapport van Veerman. Er is veel in gang gezet sinds dat rapport door het vorige kabinet en het huidige kabinet. Ik noem maar even de associate degree, het driejarige hbo-traject voor vwo'er, de honours programmes, de university colleges, matching, de studiebijsluiter, de vervroegde inschrijfdatum en meer focus op de vermindering van studie-uitval en een verbetering van het studiesucces. Ook het studievoorschot komt voort uit deze agenda. Daardoor kan geïnvesteerd worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Er is dus veel gebeurd sinds Veerman. Verschillende insprekers bij de hoorzittingen, inclusief Veerman zelf, gaven echter aan dat veel uit de voorstellen is afgezwakt. Veerman zei zelfs: de agenda is geen winkel van Sinkel. Hoe beoordeelt de Minister de uitvoering van de aanbevelingen van Veerman tot nu toe op een schaal van 1 tot 10?

De strategische agenda van de Minister bevat veel goede zaken voor de VVD: het streven naar intensief kwalitatief hoogwaardig onderwijs, verbinding met de samenleving en in het bijzonder de arbeidsmarkt, talentontwikkeling en talentprogramma's. Hier zou ik specifiek de beweging willen benadrukken die binnen de onderwijsinstellingen aan de gang is tot verduurzaming en inbedding van het honoursonderwijs en in het bijzonder de vaardigheden van docenten. Internationalisering lijkt echter te ontbreken. Hoe ziet de Minister internationalisering in de agenda terugkomen?

Ik lees dat de Minister de Nationale Studenten Enquête wil doorontwikkelen tot een instrument dat de kwaliteitscultuur op de instelling in kaart brengt. Dat lijkt mij een goede ambitie. Ik vraag de Minister wat dit concreet betekent. Ik wil haar voorts vragen om hierbij ook de nationale alumni-enquête te betrekken. Juist de jonge alumni kunnen aangeven welke waarde het onderwijs heeft voor hun leven na de studietijd of wat er juist aan ontbrak.

Dan kom ik op de instellingsplannen en de kwaliteitsafspraken, en vooral op scherpe keuzes. Van de insprekers op de hoorzitting kwam vrijwel unaniem hetzelfde geluid: de strategische agenda zegt alle juiste dingen – hij tintelt van de liefde voor het onderwijs, zei de heer Boele – maar waar zijn de scherpe keuzes? De hashtag #hagelslag was populair tijdens de hoorzittingen over de agenda. Het is dus cruciaal dat de scherpte uit de instellingsplannen komt. We hebben met elkaar een grote verantwoordelijkheid. We moeten het geld zo investeren dat we merkbaar een grote kwaliteitssprong kunnen maken. Het is namelijk mijn grootste zorg – met mij van meer collega's, volgens mij ook hier, en van mensen in het onderwijsveld – dat we straks tien jaar verder zijn en we geen impact hebben gehad. Ik ben dol op hagelslag, maar niet bij beleid als je iets wilt bereiken. Hoe wil de Minister die grote kwaliteitssprong zeker stellen de komende tijd om te komen tot onderwijs van wereldformaat, toekomstbestendig hoger onderwijs en een sterke basis voor een topvijfkenniseconomie?

Als ik zeg dat een verantwoordelijkheid rust bij ons allen, geef ik daarmee ook aan hoe de VVD aankijkt tegen de toekomstige strategische instellingsplannen en de kwaliteitsafspraken met OCW. Die plannen moeten met draagvlak worden opgebouwd met alle belanghebbenden, intern en extern. Eerste uitgangspunt hierbij is dat we ons iedere keer op alle niveaus de vragen stellen: is het ambitieus genoeg en gaan hiermee onze ambities ook waarmaken?

Tweede uitgangspunt is dat het proces kritisch is op de richting van de investering: is deze euro hier het effectiefst besteed of kan het ergens anders beter? Ook deze vraag kun je stellen op alle niveaus, namelijk op instellingniveau, per regio en voor Nederland als geheel. Ik denk dat het geheel groter kan zijn dan de som der delen. Bedrijven en sectoren zijn op dit moment druk doende met humancapitalagenda's. De instellingen zijn parallel hun strategische plannen aan het maken. Als externe belanghebbenden echt worden betrokken en een belang hebben bij de strategie van de instelling, zullen zij wellicht ook als partners willen bijdragen. Als er gemeenschappelijk wordt geïnvesteerd, maak je misschien van die 1 miljard wel 2 miljard of heb je een investering door je partners «in kind» zoals ze dat noemen, bijvoorbeeld door zorginstellingen, bedrijven, scholen met stageplaatsen, laboratoria, onderzoeksfaciliteiten, projecten, docenten, examencommissieleden et cetera, et cetera.

Dan kom ik op ambities en fundamentele keuzes. Ik zie in de agenda van de Minister staan «onderwijs van wereldformaat». Dat spreekt mij enorm aan. Dit verschilt natuurlijk per instelling. Voor de een is het speelveld regionaal en voor de andere Europees of mondiaal. Wereldformaat is nodig voor de ambities die we als Kamer hebben uitgesproken. Een topvijfkenniseconomie en een top vijf human capital. Volgens de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid moeten we daarvoor naar een lerende economie. Hoe gaat de Minister in 2025 beoordelen of ze haar ambitie van wereldformaat heeft gehaald?

Tijdens de hoorzitting zijn we uitgedaagd door de OECD. Volgens de OECD kan Nederland bijna als enige in Europa zich in potentie in de toekomst meten met de absolute wereldtop. Nu staan we over de hele linie hoog, maar niet in de absolute top. Dat is de uitdaging, de handschoen die de OECD ons toewierp. Is de Minister het met de OECD eens dat we de potentie hebben om met een aantal instellingen in de absolute wereldtop mee te kunnen concurreren? Dan moet je misschien ook naar meer fundamentele keuzes toe. In het hoger onderwijs is met de globalisering stilstand gelijk aan achteruitgang. Als ik kijk naar de universiteiten van Toronto, Kopenhagen, Zürich of Melbourne, zie ik dat daar keuzes worden gemaakt die we in Nederland ook zouden kunnen maken. Deze landen zien het hoger onderwijs naast algemene vorming ook als een exportproduct en als middel voor het aantrekken van internationaal talent. Onze internationale agenda Make it in The Nederlands loopt in 2016 af. Wij staan ervoor dat er een nieuwe agenda wordt geschreven voor de periode daarna waarin de gezamenlijke «Holland branding» wordt versterkt. Wat is de ambitie van de Minister voor de opvolger van de Nederlandse internationaliseringsagenda?

In het rapport van het Rathenau Instituut komt een aantal strategische opties naar voren die op dit moment nog niet worden overwogen: selectie aan de poort, het wegnemen van wettelijke barrières voor samenwerking in Nederland en over de grens, langjarige financiering van enige toponderzoeksinstellingen en het toevoegen van onderzoeksinstituten aan de universiteit. De strategische agenda lijkt uit te gaan van het huidige speelveld. Ik vind de uitdaging om bij de wereldtop te horen toch wel zodanig dat ik de Minister vraag hoe Nederland dit soort structuur- of bestelopties kan gaan overwegen de komende tijd.

We moeten niet bij dit soort vragen wegblijven. De heer Van Damme van de OECD waarschuwde Nederland begin december bij het #HBOdiscours dat wij de neiging kunnen hebben om bij dit soort vragen weg te blijven. Ik citeer: «Het nadeel van het Nederlandse poldermodel is de vriendelijkheid waarmee men elkaar bejegent. Het streven naar consensus in de flinkheid lijkt universiteiten en hogescholen volstrekt in de greep te houden. Je moet goede, ja heel goede argumenten hebben om de basisdimensies waarop het bestel is getekend te verantwoorden. Vele van de historische scheidslijnen waarop het Nederlandse stelsel berust lijken me weinig toekomstproof.»

Dat leidt mij tot vragen over de WHW. De betogen die ik tijdens de hoorzittingen heb gehoord, hielden in: de WHW heeft ons gebracht waar we vandaag staan. Maar is de WHW volgens de Minister ook toekomstproof? Dit wil ik zien tegen de achtergrond van globalisering, ontbundeling, Leven Lang Leren en het mogelijk maken van meer variatie en nieuwe arrangementen.

Tot slot kom ik toe aan de studiepuntbekostiging en eigen regie voor de student. Dit plan werd eigenlijk al aangekondigd door de Minister in de strategische agenda. De Minister heeft daarvoor de ruimte gecreëerd. Wij denken dat eigen regie en verantwoordelijkheid passen bij de behoefte tot ontplooiing van veel studenten en de manier waarop zij hun leven willen inrichten. Studenten willen naast hun studie een bestuur kunnen doen of een onderneming kunnen opzetten. Studeren en werken gaan in de toekomst steeds meer door elkaar lopen. De VVD denkt dat de bekostiging veel meer uit kan gaan van de ambities en levenskeuzes van de studenten. Daarom hebben wij samen met PvdA, LSVb, UvA en HvA dit voorstel gedaan om met die proef een stap te doen in de richting van bekostiging per studiepunt. Voor de duidelijkheid: dit gaat om inschrijving en niet om behaalde studiepunten.

Ik rond af. De commissie-Veerman was ervan overtuigd dat we, als we op de huidige voet doorgaan, het niet redden om het Nederlandse hoger onderwijs toekomstbestendig te maken en tot de top 5 van meest concurrerende economieën in de wereld te horen. Dat staat op bladzijde 8 van dat rapport. De VVD is positief over deze nieuwe strategische agenda. Maar met name in het vervolg zijn scherpe keuzes nodig. Wij hebben met elkaar hier, maar vooral ook buiten met alle instellingen en alle interne en externe belanghebbenden, de grote verantwoordelijkheid om de juiste scherpe en ambitieuze strategische keuzes te maken en het extra geld met maximale impact te besteden. Nieuwe arrangementen en de structuren van de oude WHW moeten we daarbij bespreekbaar maken en niet dogmatisch uitsluiten. Het gaat om het resultaat, namelijk toekomstbestendig hoger onderwijs, maximale kansen voor ontplooiing van iedere student en groei naar een lerende economie, een leidende, concurrerende economie met de allerbeste mensen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Misschien wil de heer Duisenberg iets beter toelichten wat hij precies wil. Hoe voorkom je met zijn voorstel dat de financiering van universiteiten en hogescholen uiterst labiel wordt op het moment dat je studenten het geld in handen geeft, middels vraagfinanciering, waardoor de continuïteit van het onderwijs in gevaar komt?

De heer Duisenberg (VVD):

Laten we om te beginnen vaststellen dat het gaat om een proef, die we willen aanbieden aan 1.000 studenten. De basisgedachte is dat we de student centraal willen stellen, zodat hij of zij eigen keuzes kan maken voor de inrichting van zijn of haar studie. Wat betekent dat voor de bekostiging? Alleen als een student zich inschrijft voor een vaak, betaalt hij collegegeld, in plaats van collegegeld voor een heel jaar. Tevens zal het studentgebonden deel van de bekostiging voor deze 1.000 studenten afhankelijk worden van de inschrijving van de student. In theorie kun je van tevoren bedenken wat dat betekent. Het heeft geen impact op het totale bedrag dat de instelling ontvangt, maar wel op de timing van het bedrag. Dat hangt immers af van wanneer een student zich daarvoor inschrijft. De timing verandert dus, maar de hoogte van het bedrag niet. Nogmaals: deze proef, die van harte wordt ondersteund door de door mij genoemde instellingen, geldt voor een beperkte groep studenten, met name om te zien wat de consequenties zijn voor studenten en voor de instellingen. Dan kun je dit soort effecten beter beoordelen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik begrijp wel dat het een experiment is, maar heeft de heer Duisenberg ook nagedacht over de consequenties ervan? De financiering wordt daarmee wel degelijk afhankelijk van het aantal studenten dat zich inschrijft voor een specifiek vak. Kan de heer Duisenberg zich voorstellen dat instellingen zich dienovereenkomstig gaan gedragen? Ze gaan bijvoorbeeld reclame maken om studenten binnen te halen, waarna ze veel aandacht gaan besteden aan populaire vakken en minder aan minder populaire vakken. Zo opereert een supermarkt ook: de opleiding wordt een product, afhankelijk van de vraag van de consument.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb de detailuitwerking van UvA en HvA gezien. Die uitwerking gaan ze overigens nog bespreken – het kan ook al gebeurd zijn – met de studentenraden. Ik heb het door u genoemde aspect, namelijk dat het per vak zou zijn, daarin niet terug gezien. Volgens mij gaat dit als zodanig niet gebeuren. Maar nogmaals: bij de uitwerking kan dit een van de effecten blijken te zijn.

De heer Rog (CDA):

Het is duidelijk dat het rendementsdenken nog welig tiert bij de VVD én bij de UvA, die hieraan natuurlijk graag samen met de VVD invulling wil geven. Het gaat om een nieuwe prestatiebekostiging in het hoger onderwijs, dit keer per vak. Onbegrijpelijk dat de Partij van de Arbeid en de LSVb daarin meegaan, maar dat moeten ze zelf weten. Waarmee is de heer Duisenberg bezig? Probeert hij het private onderwijs kapot te krijgen? Probeert hij het publiek bekostigd hoger onderwijs oneigenlijk te laten concurreren met het private onderwijs?

De heer Duisenberg (VVD):

Nee. Het verbaast mij een beetje hoe het CDA en andere partijen over elkaar heen buitelen als het gaat om een idee waarmee je vooruit wilt komen. Het is ook nog eens een idee dat volgens mij al een paar jaar geleden is voorgesteld door de LSVb. Vervolgens omarmt de Minister dat idee in de strategische agenda. Ik heb in de inbreng van de heer Rog niet gehoord: haal dat eruit. Twee instellingen ondersteunen dit initiatief. Je wilt studenten ontplooiingskansen bieden en je ziet dat leren en werken door elkaar heen gaan lopen. We willen bekijken of je de regie, de verantwoordelijkheid en de keuzes meer bij studenten kunt leggen. Ik had eigenlijk verwacht dat het CDA dit initiatief zou omarmen.

De heer Rog stelt een vraag over publiek versus privaat. Hij haalt er van alles bij om het voorstel maar af te kunnen kraken. Dit gaat om te beginnen over bachelor-studenten in het bekostigd onderwijs. Ik zie dat echt als een heel apart onderwerp.

De heer Rog (CDA):

Het valt onder de verantwoordelijkheid van de heer Duisenberg dat hij deze keuze maakt. Ik heb een andere vraag voor hem. Denkt hij dat het publiek bekostigd hoger onderwijs ermee gebaat is als studenten naar willekeur al die keuzes kunnen maken voor vakken die ze leuk vinden? Denkt hij niet dat het van belang is dat er coherente opleidingen zijn die in hun geheel gevolgd worden, om uiteindelijk te werken aan de bildung van de student? Is dit eigenlijk niet de weg van de minste weerstand?

De heer Duisenberg (VVD):

Tja, nou, ik ben een beetje van mijn apropos door deze lijn van het CDA. Als je een diploma wilt behalen, moet het curriculum een geheel zijn. Dit voorstel zegt niet dat er naar willekeur geshopt kan worden in vakken. Het voorstel gaat erom dat je betaalt als je een vak afneemt. Waarom ben ik dan een beetje teleurgesteld in het CDA, iets wat ik vorige week al was, toen het ging om onderwijs in de Engelse taal? CDA en SP leken daarbij te vinden dat Nederland ophield bij de dijken, daarbij globalisering volledig ontkennend. Vandaag gebeurt dat ook. Ons voorstel of niet, de heer Rog zal mee moeten gaan in de gaande zijnde ontwikkeling van ontbundeling van het onderwijs. Er komt gewoon meer keuzevrijheid. Dat betekent ongelooflijke mogelijkheden voor studenten om bijvoorbeeld online vakken te kunnen volgen. Je kunt op die manier de beste professoren van Harvard of MIT binnenhalen voor een college. In de redenering van het CDA, neerkomend op gedwongen winkelnering, moet je alles bij het oude houden, in plaats van studenten het beste te bieden. Je moet open staan voor nieuwe ontwikkelingen. Je moet niet doen waartegen de heer Van Damme ons bij het HBO-discours waarschuwde: bang zijn om hierover te praten en vasthouden aan oude dogma's.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik ben blij om te horen dat de collega's Duisenberg en Mohandis het onderwijs niet als een winkel van Sinkel zien. De heer Veerman zei dat zijn rapport zo niet mag worden gezien, maar de gemiddelde opleiding is dat ook niet. Opleidingen zijn zeer zorgvuldig samengesteld. Maar toch blijf ik verontrust over het financiële perspectief dat je instellingen biedt. Het klinkt alsof de collega's de bekostiging af willen laten hangen van het aantal studenten dat toevallig een bepaald college bijwoont. Iets anders kan ik niet uit hun woorden halen. Hoe bied je een publiek bekostigde instelling een verstandig financieel perspectief als je niet eens weet hoe veel studenten er binnenkomen en wat dus de bekostiging per college zal zijn? Waaraan lever je ze dan over? Ik heb echt moeite met die onzekerheid.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik zal de proef nader toelichten. Om te beginnen zeg ik dat dit soort effecten een belangrijk onderdeel is van de evaluatie. In het voorstel van UvA en HvA staan nu al heel veel checks. Met de VSNU heb ik afgesproken dat we ook met haar gaan bekijken waarop we precies gaan evalueren. Wij stellen voor dat dit gaat om het studentgebonden deel. De vaste voet blijft in het voorstel bestaan. Wat wel degelijk verandert, is de timing. Nu krijgt een student een bepaald collegejaar bekostigd. Na vier jaar houdt die bekostiging overigens op. Als een student er in het derde jaar voor kiest om een bestuur te doen, om dus minder colleges te volgen en minder bekostiging te krijgen, krijgt de betrokken instelling in dat jaar minder bekostiging en in de jaren daarna weer meer. Maar per saldo komt hetzelfde bedrag binnen. Maar zoals gezegd is de timing onzekerder. We moeten kijken hoe dat wordt ingeschat, ook op het niveau van UvA en HvA.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik hoor dat het totale bedrag niet verandert, maar dat er alleen wat verschuift. Maar enkele minuten geleden hoorde ik dat er niet oneindig, tot je 54'ste, mag worden gefinancierd. Maar als er ergens een deadline zit, ga je daar overheen en zal de totale inhoud van de pot toch veranderen en niet alleen maar verschuiven. Ik zie daar een tegenstrijdigheid in.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb collega Mohandis niet horen zeggen dat er een soort afkapgrens komt. Ik heb dat ook niet gezien in de uitgewerkte plannen van UvA en HvA. Dat is dus volgens mij niet het geval.

De heer Rog (CDA):

Ik wilde nog even ...

De voorzitter:

Nee, eerst de heer Bisschop.

De heer Rog (CDA):

O. ik dacht dat de voorzitter iets wilde zeggen.

De voorzitter:

Ja, maar ik wacht rustig tot het laatst.

De heer Bisschop (SGP):

Het volume van de bekostiging verandert niet, er vindt een verschuiving plaats. Tegelijkertijd is er geen limiet gesteld aan de studieduur. Er wordt voorgesteld, de geldigheid van tentamens in principe af te schaffen. Maar dat betekent dan toch dat de afronding van een studie eindeloos kan worden uitgesteld? Ik noemde 54 jaar, omdat ik dat toevallig een mooie leeftijd vind, maar dat kan natuurlijk ook 52 jaar zijn.

De heer Duisenberg (VVD):

Het voorstel over de geldigheid van tentamens is geen onderdeel van dit voorstel; dat is een apart voorstel. Wat ik het mooie aan dit voorstel vind, is dat het regie, verantwoordelijkheid en keuzevrijheid bij de student legt. Tegelijkertijd bakent het het bedrag dat de overheid kwijt is, heel duidelijk af. In deze proef gaan we bekijken hoe dat uitwerkt. In het huidige stelsel is dat veel minder afgebakend: je hebt vier jaar bekostiging en daarna is het klaar. Dat systeem heeft op allerlei gebieden zijn uitwerking. Maar dit voorstel legt veel meer de verantwoordelijkheid bij de student. Als studenten kiezen voor dit systeem, doen ze dat heel bewust. Ze zullen er vol voor gaan. Hiermee worden de ambitieuze studenten, de studenten die naast hun studie een onderneming willen starten, een bestuur willen doen of zorgtaken hebben, centraal gesteld. Je kunt je, zoals u, ook zorgen maken. Ik sluit niet uit dat studenten hierdoor heel lang doen over hun studie. Maar dat is ook weer de verantwoordelijkheid van die student. Ik zou het mijn eigen kind niet aanraden, maar die keuze ligt bij de student. Mijn gevoel is dat dit niet gaat gebeuren. Maar ook dat moet die proef uitwijzen.

De heer Bisschop (SGP):

Dan is de conclusie toch terecht dat de afronding van de studie ongelimiteerd kan worden uitgesteld. Dat betekent tegelijkertijd dat de financiële risico's van het hele plan volledig bij de instelling komen te liggen. Van de 1.000 studenten kunnen er 500 besluiten, volgend jaar maar een kwart van de vakken te volgen. Als je daar je begroting niet op hebt gebaseerd, laat staan je meerjarenraming, ga je als instelling toch wel mooi nat. Dit aspect van het plan lijkt me nog te weinig doordacht. Is de heer Duisenberg dat met mij eens?

De heer Duisenberg (VVD):

Daarvoor doe je dus ook een proef. Daarvoor doe je een proef met 1.000 studenten verdeeld over alle studies van de UvA en de HvA. Daarvoor moet je dus ook goed bekijken wat de impact is op de keuzes die worden gemaakt. Uiteindelijk is het toch het een of het ander. Ik ben ervoor dat er heel bewust wordt gekozen om te studeren, maar ook dat leren en werken meer door elkaar heen gaan lopen. Daar kan bij horen dat het financieringsmodel moet veranderen. Mijn gevoel is dat het huidige financieringsmodel die ontwikkeling belemmert en in ieder geval niet faciliteert. Ik ben dus heel nieuwsgierig wat dit gaat brengen. We moeten ook goed kijken naar het gedrag en de keuzes van studenten. Vervolgens moeten we bekijken wat het betekent voor instellingen. Brengt het daadwerkelijk zo veel risico's met zich mee? De UvA en de HvA maken zich in ieder geval geen zorgen.

De voorzitter:

Ik draag het voorzitterschap even over aan de heer Rog voor mijn eigen interruptie op de heer Duisenberg.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Ik zal zo in mijn eigen bijdrage nog zeggen hoe ik tegen dit plan aankijk, maar ik heb nu twee vragen. De heer Duisenberg, en ook de heer Mohandis overigens, schermt voortdurend met: dit is afgesproken met dé Universiteit van Amsterdam en met dé Hogeschool van Amsterdam. Ik weet niet of de heren nog in de gelegenheid zijn om Twitter te volgen, maar dat is niet de beleving van de studenten op die universiteit en die hogeschool. De medezeggenschap is niet betrokken en studenten voelen zich niet betrokken. Er is eigenlijk maar één iemand van de universiteit en de hogeschool betrokken en dat is de rector. Die staat ook netjes onder de brief. Iets dergelijks geldt eigenlijk voor de LSVb. Het is nogal wat. De VO-raad zou het eens moeten proberen om te zeggen: wij gaan een experiment doen en wel op die school. Dat is namelijk wat hier gebeurt. De vertegenwoordiger van alle studenten zegt dat er op de Universiteit van Amsterdam een experiment gaat plaatsvinden. Die staat gewoon onder die brief. Mijn eerste vraag is dus: hoe zit het met het draagvlak waarop door beide collega's werd gewezen? Als je plannen of kwaliteitsafspraken maakt, is het heel belangrijk dat die op draagvlak kunnen rekenen. Wat is het draagvlak voor dit plan? En ten tweede: is de heer Duisenberg het met mij eens dat eigenlijk de introductie van dit, op zich sympathieke, idee over flexibel collegegeld gewoon de introductie is van de universiteit als afhaalchinees?

De heer Duisenberg (VVD):

Ik noemde het eerder al op een interruptie van de heer Rog, maar het verbaast mij hoe snel ook de heer Van Meenen er vanochtend bij was om binnen een minuut het plan van twee andere partijen af te kraken, zonder te bekijken wat het betekent. Dit is een plan waarin de student centraal staat. De heer Van Meenen maakte zich in zijn reactie zorgen over de bekostiging van instellingen. Nu haalt hij er nog wat zaken bij. Dat vind ik heel jammer, want het gaat ons om de ontplooiingskansen van studenten. Het plan komt van de studentenvakbond, waar de heer Van Meenen normaal altijd zo achter staat. Het is overigens inmiddels ook door een aantal andere studentenbonden omarmd, waaronder de Landelijke Kamer van Verenigingen. De LSVb heeft dit plan een paar jaar geleden al als concept neergelegd. De Minister heeft het opgenomen in haar strategische agenda als een van de goede mogelijkheden. De LSVb heeft niet aangewezen dat het ergens moest gebeuren. De instellingen zelf hebben gezegd dat zij dit graag wilden doen. Naar mijn weten, maar dat vind ik ook een interne kwestie van de instelling, is er wel degelijk gesproken met de Universiteitsraad, maar dat betreft de uitwerking op de instelling.

De heer Van Meenen (D66):

Het plan van de LSVb van destijds, dat hier aan tafel breed gesteund wordt, gaat over de flexibilisering van het collegegeld als studenten een bestuursjaar, een jaar medezeggenschap, topsport of iets dergelijks doen. Daar zijn we het allemaal over eens. Mijn primaire reactie van vanochtend was erop gebaseerd dat er ook in staat dat de initiatiefnemers voortaan de financiering, de bekostiging van universiteiten niet meer willen laten afhangen van een berekening per volledig studiejaar, maar per vak dat de student volgt. Ik zal daar zo in mijn eigen bijdrage iets van vinden, maar hebben de heer Duisenberg en zijn partners zich gerealiseerd wat de administratieve lasten hiervan zijn? Vanaf nu moet voor elke student bijgehouden worden welke vakken er gedaan worden. Dat moet allemaal een vertaling krijgen naar de bekostiging.

De voorzitter:

Ik hoor de leden nu door elkaar praten. Ik geef het woord aan de heer Duisenberg en alleen aan hem.

De heer Duisenberg (VVD):

Dank u wel voor uw immer rechtvaardige sturing, voorzitter.

Hebben we ons dat gerealiseerd? Nu haalt de heer Van Meenen de administratieve lasten erbij om het plan te kraken. De heer Van Meenen zou dit plan moeten omarmen, want het is een heel liberaal plan. Maar dat is hij blijkbaar vergeten. Dit plan legt echt de verantwoordelijkheid en de regie bij de studenten. Dit is «de student centraal» ten top. Dit zou een geweldig plan moeten zijn, maar de heer Van Meenen was vanmorgen de eerste om het af te kraken. Dat is zijn goed recht.

Over de administratieve lasten hebben we uitgebreid gesproken met UvA en HvA. Zij denken dat het erg meevalt. Ze hebben ook al overleg gehad met OCW over hoe het in het vat moet worden gegoten. Dat wordt nu verder uitgewerkt. Ook voor deze proef is dat natuurlijk een belangrijk ding om bij te houden. Maar je gaat mij niet vertellen dat, als het overal in de samenleving mogelijk is om dingen iets meer in modules te zien en modularisering en flexibilisering van onderwijs overigens ook een internationale trend is, wij dat in Nederland met ons financieringsstelsel niet aan zouden kunnen.

Voorzitter: Van Meenen

De voorzitter:

Wij zijn toegekomen aan de bijdrage van de heer Bisschop.

De heer Bisschop (SGP):

En die spreekt namens de SGP. Dank u wel, voorzitter.

Voorzitter. Het is al geciteerd: het stuk tintelt van liefde voor het onderwijs. Dat was de typering van de heer Boele, voorzitter van het college van bestuur van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, van deze strategische agenda hoger onderwijs. De SGP deelt zijn indruk. Ik hecht er dan ook aan om waardering uit te spreken richting de Minister voor het stuk dat ons geworden is. Het is belangrijk dat er weer royaal aandacht is voor persoonlijke vorming. Eenzijdigheid moeten we natuurlijk voorkomen, maar dit accent kon inderdaad wat meer aandacht gebruiken. Tegelijkertijd deelt de SGP de zorg van de Onderwijsraad voor individualisme in het hoger onderwijs. Neemt de Minister het signaal van de Onderwijsraad ter harte dat het bevorderen van flexibilisering en differentiatie op het niveau van de individuele student een ongewenste consumentenhouding kan kweken, hoezeer dat ook een lijn is waar we in de toekomst rekening mee moeten houden, zeker daartoe gestimuleerd door het ietwat wilde plannetje gelanceerd door PvdA en VVD?

Een goede voorbereiding op het hoger onderwijs start in het voortgezet onderwijs. Waar moet je bijvoorbeeld als vwo'er voor kiezen? De Minister wil het hbo aantrekkelijker maken voor de vwo'ers. Dat is nodig, maar de SGP zou ook kritischer willen bekijken of het vwo zijn naam voldoende waarmaakt, namelijk: voorbereiden op wetenschappelijk onderwijs. het feit dat vwo'ers bijvoorbeeld evenveel Nederlandse literatuur moeten lezen als havo'ers, geeft wat ons betreft te denken. Wil de Minister onderzoeken dan wel laten onderzoeken of het vwo-profiel richting het wetenschappelijk onderwijs scherper kan? Ik realiseer me dat dit formeel buiten haar beleidsterrein valt, maar het is één Ministerie van OCW. Dat biedt hopelijk perspectieven.

De toegankelijkheid van het hoger onderwijs is een belangrijk uitgangspunt in Nederland. Die toegankelijkheid moeten we vooral koesteren. Dit belang moet volgens de SGP vooral gewaarborgd worden voor de bachelor. Studenten die tijdens hun bachelor een onvoldoende academische houding ontwikkelen of blijken te bezitten, moeten niet te gemakkelijk of vanzelfsprekend in een master kunnen stappen. Wordt het niet eens tijd om toe te werken naar een kritischer toets voor de master? Dan doen we weer recht aan de capaciteiten van studenten, verhogen we de kwaliteit en is ook de instroom van studenten beter beheersbaar, terwijl toch de toegang tot het hoger onderwijs volledig open blijft.

Onderwijs en onderzoek moeten wat ons betreft zo min mogelijk worden gescheiden. Waar mogelijk kan de bekostiging hierin sturing geven. Het is terecht dat de Minister instellingen vrijheid wil laten bij de besteding van de eerste geldstroom, maar welke mogelijkheden zijn er bij de aanvullende financiering uit de tweede geldstroom? Wil de Minister bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen bijvoorbeeld ook de onderwijsinzet van hoogleraren meenemen? Zoals ik al zei, worden die zaken nu in onze waarneming weleens wat al te gemakkelijk uit elkaar getrokken. Ik trek de parallel met het voortgezet onderwijs, waar je eigenlijk de beste docenten in de brugklassen zou moeten laten lesgeven. Vergeef me de vergelijking, maar zo zou je ook de beste hoogleraren aan beginnende studenten moeten laten lesgeven. Het gaat ons niet om starre normen, maar een weging op dit punt, zodat onderwijs en onderzoek meer interfereren, is wat ons betreft wel gewenst.

De SGP constateert dat de Nationale Wetenschapsagenda stimulerend heeft gewerkt. Laat de agenda vooral ook die stimulerende functie houden. Een koppeling van de eerste geldstroom aan de wetenschapsagenda zet de onderzoeksvrijheid en de stabiliteit van instellingen onder druk. Het wijzigen van de promotiebekostiging mag geen beperking zijn van de bestedingsvrijheid van de eerste geldstroom. Vindt de Minister het overigens ook tijd worden om overzicht en meer structuur te brengen in de spaghetti van controlesystemen die nu zijn ontstaan? We hebben prestatieafspraken, topsectoren, zelfevaluaties en een wetenschapsagenda. We hebben accreditaties, midterm reviews, peerreviews en zo kan ik nog wel een paar controlemechanismen noemen. Op dit punt lijkt er nog wel wat ruimte te zijn voor innovatie. En dan bedoel ik niet weer een nieuw instrument erbij, maar saneren door stroomlijning. Voor het beoordelen van de kwaliteit van het hoger onderwijs is dringend behoefte aan een slanker systeem, dat bovendien niet voortdurend gewijzigd wordt. Welke mogelijkheden ziet de Minister voor een slanker doch doeltreffend systeem van kwaliteitsborging?

De voorzitter:

Mijnheer Bisschop, ik wijs u er even op dat u inmiddels ruim vier minuten gebruikt hebt van in totaal zes minuten.

De heer Bisschop (SGP):

Ik kom tot een afronding. Naar aanleiding van de problemen bij Inholland is er extra controle gekomen op eindwerkstukken. Dat heeft tot veel rompslomp geleid, zo bleek ook uit het rondetafelgesprek. Voorbeelden daarvan hebben we in de hoorzitting inderdaad gehoord. De SGP is dus kritisch op een zwaardere status van eindwerkstukken in de accreditatie. Hoe belangrijk op zich ook, ze vormen maar een beperkt en eenzijdig deel van de opleiding. Deelt de Minister die koers?

Men zegt wel: liefde maakt blind. Dat kan de strategische agenda niet verweten worden. De liefde voor het hoger onderwijs die daaruit blijkt, draagt geen oogkleppen, laat staan een blinddoek, maar kan op onderdelen nog wel wat beter tot uiting worden gebracht. Ik verzoek de Minister dan ook om mijn kanttekeningen, suggesties en vragen zo op te vatten.

De voorzitter:

Dank u zeer. Ik kijk even naar de collega's. Mijnheer Bisschop, u bent zoals altijd zo glashelder dat er geen vragen meer zijn.

De heer Bisschop (SGP):

Of de interrupties zijn op!

De voorzitter:

Dat kan het niet zijn. Ik vraag de heer Rog het voorzitterschap over te nemen, zodat ik mijn bijdrage kan geven, mede namens GroenLinks. Een uniek moment. De interrupties van zonet waren overigens geheel voor mijn rekening.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Deze strategische agenda moet voor de komende tien jaar de koers uitzetten voor het hoger onderwijs. Bovendien is er nu, dankzij het studievoorschot, ook geld beschikbaar om te investeren in dat hoger onderwijs. Kortom, dit is een mooie gelegenheid om de kwaliteit van het onderwijs echt te verbeteren. Daaraan worden veel warme woorden besteed in deze agenda. Er zijn tal van ontwikkelingen, waaronder een aantal goede en een aantal wat minder goede.

De goede zaken zijn al genoemd door de heer Mohandis: geen collegegelddifferentiatie, het bindend studieadvies slechts in jaar één. Daar kunnen wij alleen maar blij mee zijn, maar deze strategische agenda is helaas niet de stip op de horizon die hij zou moeten zijn. Het is overduidelijk dat Partij van de Arbeid en VVD er samen niet uitkomen hoe het hoger onderwijs eruit moet gaan zien. Daardoor is dit vooral een agenda van pappen en nathouden. Het kabinet blijft steken in kleine stapjes en er worden geen echte keuzes gemaakt. Dat is eigenlijk wat de heer Duisenberg «hagelslag» noemt.

Een mooi voorbeeld is het laatste kopje van hoofdstuk 1. Dat begint met prachtige zinnen over medezeggenschap, waarschijnlijk ingegeven door de Partij van de Arbeid: verantwoordelijkheid meer vormgeven vanuit vertrouwen, de student staat centraal, de docent is weer eigenaar van het onderwijsproces, de instelling krijgt ruimte voor vernieuwing en ga zo maar door. Het zijn schitterende teksten. Maar de volgende alinea is geschreven door de VVD: het gaat vooral om een goede bestuurscultuur in plaats van -structuur, ondersteuning van de medezeggenschap in plaats van extra bevoegdheden en adviesrecht in plaats van instemmingsrecht bij bijvoorbeeld de benoeming van bestuurders. Die onenigheid over de toekomst van de medezeggenschap leidt dan ook vervolgens tot een Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen die echt een gemiste kans is. Wat D66 en GroenLinks betreft, gaan we veel verder om studenten en docenten echt een stem te geven in de medezeggenschap. Vóór de behandeling van de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen zal D66 dan ook met een notitie komen om de medezeggenschap echt te versterken. Dat is ook nodig om ervoor te zorgen dat het geld dat voortvloeit uit het studievoorschot – en niet alleen dat, maar al het geld dat naar de instellingen gaat – een goede plek te geven, namelijk het onderwijs. Daarvoor is al geregeld dat de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen van de begroting. Mijn vraag aan de Minister is al even aan de orde gekomen. Hoe zijn de ervaringen daarmee tot nu toe? Kan de Minister in de aanloop naar de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen een brief sturen aan de Kamer met die ervaringen?

Er zijn meer voorbeelden van de onenigheid tussen PvdA en VVD in de notitie. Ook in het hoofdstuk «Onderwijs van wereldformaat» blijft het bij doormodderen in plaats van scherpe keuzes maken. Ik lees alleen maar dingen als «verkend wordt of ...», «bekeken wordt of ...» en «instellingen worden opgeroepen om ...». Hetzelfde geldt voor hoofdstuk 3, Toegankelijkheid. De Minister schrijft in de agenda: er is blijvende aandacht voor de toegankelijkheid. Verder kwamen de beide coalitiepartijen blijkbaar niet. Maar voor D66 is het essentieel dat het hoger onderwijs voor iedereen toegankelijk is. Nu wordt die toegankelijkheid op verschillende manieren belemmerd. Er is een groeiende selectie aan de poort. Er is een bindend studieadvies van 60 punten. Er zijn eisen aan bijvoorbeeld de toelating tot masteropleidingen. Dit zijn gruwelen in de ogen van D66. Wat gaat de Minister nu concreet doen om haar woorden «blijvende aandacht voor de toegankelijkheid» waar te maken? Die toegankelijkheid moet wat D66 betreft gewaarborgd blijven.

Ondanks die ontbrekende visie moeten er wel plannen worden gemaakt met de instellingen over de toekomst van het onderwijs en het onderzoek. De aanpak van het kabinet is om universiteiten en hogescholen afspraken te laten maken met Den Haag, maar wat D66 betreft is dat niet de juiste aanpak. We moeten niet vanuit Den Haag denken dat we weten wat het beste is voor elke instelling, want niet elke instelling is hetzelfde. Bovendien is de kennis van onderwijs en onderzoek in Den Haag beperkt, zo kan ik uit eigen waarneming meedelen. De ene instelling moet meer werk maken van digitalisering, studie-uitval of het verbeteren van het studiekeuzeproces, terwijl de andere meer zal moeten investeren in kleinschaligheid of differentiatie in het onderwijsaanbod. Laat de instellingen zelf die afspraken maken over de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Die afspraken moeten worden gemaakt met belanghebbenden uit de directe omgeving, zoals docenten, studenten, bedrijven, maatschappelijke organisaties en, waar dat van toepassing is, internationale partners. Het enige waarop de Minister zou moeten toezien, is de kwaliteit van die afspraken en de samenhang ertussen.

Er moeten dus geen kwaliteitsafspraken komen vanuit Den Haag, maar er moet worden gekeken naar de kwaliteit van de afspraken die door de instellingen en hun partners gemaakt zijn. Er moet gekeken worden naar de samenhang tussen die afspraken, zodat we inderdaad op de koers voor de komende tien jaar terechtkomen, en om ervoor te zorgen dat niet alle universiteiten zich op hetzelfde onderwerp profileren. Dan komt er meer differentiatie en profilering en gaan bijvoorbeeld niet zes verschillende universiteiten dezelfde kleinetalenstudies aanbieden. Dit vraagt om regie en om een blik, een landelijke blik. Ik hoop dat de Minister ook inziet dat deze werkwijze tot betere plannen zou kunnen leiden. Graag een reactie.

Mijn volgende punt is internationalisering. De Minister zegt in het hoofdstuk «Onderwijs van wereldformaat» wel iets over internationalisering: we moeten de uitgaande mobiliteit stimuleren en de werving van buitenlandse studenten blijven verbeteren. Maar in de investeringsagenda is het onderwerp internationalisering verdwenen. Kan de Minister uitleggen wat zij nu wil doen aan internationalisering en waarom het voor haar blijkbaar geen prioriteit is? Het is mooi dat er nu geld beschikbaar is om te investeren in de kwaliteit van hoger onderwijs, maar het investeren houdt wat D66 en GroenLinks betreft niet op met deze impuls. Onder dit kabinet dalen de uitgaven aan onderzoek en innovatie nog altijd, van 0,93% naar 0,77% van het bruto binnenlands product. Als we de doelstelling willen halen van 1% van het bbp uitgeven aan onderzoek en innovatie, zullen we dus moeten blijven investeren.

Ten slotte kom ik bij het plan van VVD en PvdA om studenten per vak te laten betalen en ook de overheid per vak aan de universiteiten en hogescholen te laten betalen. Ik zei al: het klinkt op het eerste oog sympathiek. Het is het diamantje aan de muur, namelijk flexibiliteit in het collegegeld voor studenten. Daar ben ik helemaal voor. Als dat het voorstel zou zijn, zou het hier meteen een meerderheid halen en zouden we in gejuich uitbarsten. Volgens mij heeft mijn fractie dat in het verleden ook al eens voorgesteld, maar de grote angel, de grote reuzenkameel die erachter vandaan komt, is de vleesgeworden droom van de VVD, namelijk de bekostiging door de overheid per studiepunt. Dat is pervers. Het is ook bezuinigend. Want de heer Duisenberg kan ons wel voorhouden dat het geld wel een keer komt, maar als iemand mij € 100 moet betalen om iets te doen, heb ik dat geld toch liever nu dan dat ik weet dat het ooit een keer gaat komen. Dan zal ik op dit moment, in dit collegejaar, echt maatregelen moeten nemen. Kortom, het heeft een bezuinigend effect en het is pervers. Het is wat mijn fractie betreft het summum van rendementsdenken. Het is rendementsdenken 2.0, 3.0, 5.0 et cetera. Dat moeten we dus niet doen. Ook tegen LSVb en Partij van de Arbeid zeg ik: laten we het houden bij het eerste deel, van de flexibiliteit van het collegegeld. Dat is genoeg. Blijf even af van de bekostiging. De Kamer heeft de uitspraak gedaan dat er goed onderzoek gedaan moet worden naar de modellen van bekostiging. Dan is het heel slecht om nu deze vorm van bijna private bekostiging erin te gooien. Dus doe het niet. Wij zijn er in ieder geval hartgrondig op tegen.

De heer Mohandis (PvdA):

Ik ga niet in op het laatste punt, want dat hebben we uitgediscussieerd en ik hoor geen nieuwe argumenten van de zijde van D66. Volgens mij raken ze nu op. Dat is ook alleen maar goed, want ze raken kant noch wal.

Ik noem wel iets anders, wat de heer Van Meenen een beetje verbloemt in zijn inbreng. Daar begon hij mee. Het is belangrijk om dat hier te onderstrepen. Hij citeerde creatief uit de strategische agenda: dit klinkt als VVD en dit klinkt als PvdA. Hij heeft zelf, met ons – daar ben ik heel trots op – mogelijk gemaakt dat het studievoorschot is gerealiseerd. Daar komen investeringen uit. Deze agenda geeft mede de investeringen weer voor de toekomst. De heer Van Meenen is daar niet echt op ingegaan. Is hij ontevreden met deze investeringsrichting? Ik hoop niet dat hij spijt krijgt van die grote maatregel de we hebben genomen. Wil hij een andere investeringsrichting? Daarna hoorde ik hem echter zeggen: de Minister moet wel toetsen dat dit ambitieus is. Maar uiteindelijk zegt hij: die kwaliteitsafspraken maken we per instelling. Ik ben dus even op zoek. Hoe ontevreden is de heer Van Meenen over deze strategische agenda, waarvan hijzelf mede-eigenaar is door het steunen van het studievoorschot?

De heer Van Meenen (D66):

Die laatste conclusie gaat mij even iets te ver. Ik voel mij helemaal geen eigenaar van of verantwoordelijk voor deze strategische agenda. Ik voel me alleen verantwoordelijk voor het mogelijk maken van extra investeringen in de kwaliteit van onderwijs. De discussie start nu over de vraag hoe dat geld terecht gaat komen en wie de afspraken over de besteding daarvan precies maakt. Daarin neemt D66 een zelfstandige positie in. De stelling van D66 is dat je dat aan de instellingen moet overlaten, met al hun partners. Ik heb ze allemaal genoemd en ik ga ze niet herhalen: studenten, docenten, de omgeving, die ook internationaal kan zijn, et cetera. Ik zie er helemaal geen heil in als de overheid daar ook als partner gaat zitten, zoals dat bij de prestatieafspraken het geval was, en gaat zeggen: en dit willen wij van onze kant nog in die afspraken hebben. Nee, de overheid moet uiteindelijk alleen toetsen op de kwaliteit van de afspraken. Daarvoor zou deze agenda een toetsingskader kunnen zijn. Dat is echt iets heel anders.

De heer Mohandis (PvdA):

Ik probeer dat te internaliseren. Volgens mij zegt de heer Van Meenen, net als de SER: leer van de prestatieafspraken alvorens u kwaliteitsafspraken gaat maken. De heer Van Meenen zegt ook iets over het draagvlak. Dat is terecht. Dat doet de SER ook. Maar daarna ontgaat het mij in de scherpte of hij vindt dat de Minister kan ingrijpen op het moment dat er een plan ligt dat niet de strategische richting raakt die we hier met elkaar proberen vast te stellen op hoofdlijnen. Wil hij dat lijntje met OCW helemaal doorknippen? Is het een blanco cheque voor de instellingen? Dat laatste zou ik niet willen.

De heer Van Meenen (D66):

Nee, het is geen blanco cheque voor de instellingen. Bovendien, op het moment dat Partij van de Arbeid en D66 hun zin krijgen in de versterking van de medezeggenschap, is daar ook voldoende tegenkracht. Dan is er in ieder geval veel meer tegenkracht dan nu. D66 zal er onder andere voor pleiten dat de medezeggenschap instemming krijgt op de kwaliteitsafspraken. De enige rol van de overheid in het kader van de kwaliteitsafspraken is het toetsen op de kwaliteit van de afspraken. Die rol is dus niet het maken van de afspraken en niet het als partner aan tafel zitten met een eigen inbreng, zodat er een debat ontstaat tussen de Minister en de instelling over de hoeveelheid contacttijd of de snelheid waarmee er gestudeerd moet worden, of wat dan ook. Het enige kader daarvoor kan deze strategische agenda zijn. Als het daarbinnen valt, en dat zal het al snel doen, mag ik aannemen, is het wat mij betreft voldoende.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik wil nog ingaan op het vorige punt. We moeten niet doen alsof we allemaal erg uit elkaar liggen. In feite hoor ik over het opstellen van de kwaliteitsafspraken, bij de hoorzitting en ook vandaag van D66, CDA, PvdA en mijzelf veel eensluidende geluiden. Ik denk dat we dat ook moeten vieren. We vinden allemaal dat die afspraken met veel draagvlak en door instellingen zelf met interne en externe belanghebbenden moeten worden opgesteld. Dat moeten we duidelijk maken. We moeten niet doen alsof we enorme tegenstellingen hebben. Mijn vraag aan de heer Van Meenen gaat over de precieze relatie met OCW. Ik heb hem ook horen betogen dat er op landelijk niveau iets gedaan moet worden met al die afspraken. Daar steun ik hem in, dus ook dat is een overeenkomst. Ik heb hem ook horen betogen dat er ambitie in de plannen moet zitten en dat er scherpe keuzes gemaakt moeten worden. Dat is ook heel belangrijk, anders gaat het als hagelslag de deur uit. Dat is een zorg die hij heeft, en die heb ik ook. Uiteindelijk hebben we natuurlijk wel over het studievoorschot afgesproken dat er kwaliteitsafspraken komen uit dat hele proces. Die afspraken komen er met OCW. Er is dus een soort slotsom. Ik loop misschien vooruit op het proces, op de evaluatie van de kwaliteitsafspraken en op hoe het er in de toekomst uit gaat zien, maar hoe ziet de heer Van Meenen het sluitstuk, waarvan we als studievoorschotpartijen allemaal hebben gezegd dat het gaat om afspraken van de instellingen met OCW? Welk beeld heeft de heer Van Meenen van dat sluitstuk, aan het eind van dat proces? Verder is het helemaal helder wat mij betreft.

De voorzitter:

Uw beeld, mijnheer Van Meenen.

De heer Van Meenen (D66):

Laat ik beginnen met wat mijn beeld niet is. Dat is dat de overheid en een individuele instelling aan tafel zitten en met elkaar in onderhandeling zijn over hoe de afspraken voor die instelling gaan luiden. Mijn beeld is dat die instelling die afspraken maakt met alle relevante partners. De rol van de overheid is vervolgens om dat te toetsen aan deze agenda. Een instelling, een universiteit, kan bijvoorbeeld allerlei ambities formuleren die wat betreft het landelijke beeld niet aan de ambities van de agenda voldoen, bijvoorbeeld op het gebied van de kleine talen. Als elke instelling die op dit moment kleine talen aanbiedt, zegt: in onze ambities past dat allemaal niet meer, en zeker niet als we per student en per vak bekostigd worden, want dan moeten we af van al die rommel die niks oplevert ... Dit was een flauwe grap tussendoor, maar enfin.

De voorzitter:

Komt u tot het beeld dat u wél hebt?

De heer Van Meenen (D66):

Dan kan die instelling best scherpe keuzes maken, maar dan kun je nog wel landelijk zeggen dat er een ambitie is om aanbod in die talen te houden. Daar toets je dan op. Ook stimuleer je waar nodig de verschillende instellingen om gezamenlijk tot ambities te komen. Maar het moet echt weg van een inhoudelijke inbreng van Den Haag anders dan deze agenda als kader.

De voorzitter:

De heer Duisenberg heeft een vervolgvraag.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik constateer nogmaals dat wij met verschillende partijen erg op één lijn zitten. De heer Van Meenen ging er niet precies op in, maar hij ziet dus wel degelijk een soort landelijke toetsing. Hij laat overigens in het midden of dat op het Ministerie van OCW gebeurt of op een andere manier, maar dat is iets voor toekomstig onderzoek of debat. Uiteindelijk gaat dat uitvloeien in afspraken tussen OCW en de instellingen. Ik denk dat ik de heer Van Meenen daar heel erg in volg. Hij noemde de kleine studies even, puur als voorbeeld. De toets die hij voor zich ziet, is er om ervoor te zorgen dat er geen dingen verdwijnen waarvan wij niet willen dat ze verdwijnen. Is hij het met mij eens dat het ook een ander soort toets zou kunnen zijn? Alle instellingen kunnen individueel denken dat ze aan het differentiëren zijn. In de hoorzitting hoorden wij echter de waarschuwing dat we nog steeds een homogeen landschap hebben als zij allemaal dezelfde kant op differentiëren. Zou dat ook een onderdeel van die toets kunnen zijn?

De heer Van Meenen (D66):

Precies, daar kan ik mij alleen maar bij aansluiten. Als je vanuit Veerman redeneert en het van belang vindt dat er in het Nederlandse hogeronderwijslandschap meer verschillen tussen instellingen ontstaan, dan kun je zeggen dat die ambitie tot nu toe behoorlijk mislukt is. Die heeft onvoldoende vorm gekregen. Daar kun je de verschillende gemaakte afspraken dus wel degelijk op toetsen. Het lijkt mij een goede zaak als de Minister vooral het collectieve veld aanspreekt. Het gaat om de totalen voor zover die landelijk van belang zijn. Dat is het geval bij differentiatie en het behoud van wat klein en waardevol is. Dat mag niet verloren gaan in de individuele afspraken die op lokaal niveau gemaakt worden.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik wil nog even ingaan op het instemmingsrecht op de begroting, want dat is een punt waar de SP veel waarde aan hecht, maar D66 zeker ook. De universiteiten zeggen nu dat dit heel ingewikkeld is en dat zij dat niet per beleidsterrein – onderwijs, onderzoek, huisvesting, investeringen, personeel – kunnen doen. Zij kunnen dat niet goed scheiden, want de instellingen krijgen een lumpsum. Moeten we dat niet veel sterker gaan bewaken dan we nu doen met vage hoofdlijnen van de begroting, zoals aanvankelijk bij het leenstelsel is afgesproken?

De heer Van Meenen (D66):

Ik heb gevraagd om een schriftelijke reactie van de Minister. Ik wil namelijk precies weten hoe het zit. Ik ben er natuurlijk ook voor dat het handen en voeten krijgt, want anders heeft het helemaal geen zin. Ik ben het helemaal met de heer Van Dijk eens dat wij dit, waar dat nodig is, beter moeten invullen. Dat doen we wat mij betreft bij de wet over het versterken van de bestuurskracht. Nu is al duidelijk dat er onhelderheid is over de vraag of het allocatiemodel, het verdeelmodel van het geld van een instelling, erbij hoort. Nou, natuurlijk hoort dat erbij. Laten we dat dan ook maar helder uitspreken, maar dan wel bij het debat over de wet in verband met de versterking van de bestuurskracht.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Hartstikke goed. Ik stel vast dat we hier nog niet klaar mee zijn. Er is een begin gemaakt, maar het moet echt steviger worden ingevuld. Ik zie uit naar een goede samenwerking.

De voorzitter:

Dan geef ik nu het voorzitterschap weer terug aan de heer Van Meenen.

Voorzitter: Van Meenen

De vergadering wordt van 15.18 uur tot 15.35 uur geschorst.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Dank voor de inbreng van de leden. Hoewel er kritische noten zijn gekraakt en vragen zijn gesteld, constateer ik dat er ook veel gedeeld wordt in de Kamer. Dat geldt bijvoorbeeld voor het belang van investeringen in hoger onderwijs, het idee dat we met veel punten op de goede weg zijn en dat er nog meer nodig is de komende jaren. Ik ben blij dat we dat kunnen doen dankzij de investeringen die vrij zijn gekomen door het studievoorschot. Laat ik toch nog maar even vaststellen dat zonder dat studievoorschot de strategische agenda een heel stuk beleidsarmer was geweest. Nu komt er 20% aan extra middelen bij ter verbetering van het onderwijs. Dat is nodig. Dat riep de commissie-Veerman in 2010 al. Zij riep op tot substantiële investeringen voor een toekomstbestendig hoger onderwijs. In 2014 benadrukte de WRR dat in een rapport ook nog eens met nadruk. Met het studievoorschot hebben we dat mogelijk gemaakt.

Het is tijd om ons hard te maken voor het hart van het onderwijs: de ontmoeting tussen docent en student. Ik ben blij dat ook in de hoorzitting herkend is door genodigden dat het echt gaat om het hart van het onderwijs. Hoe leert een student anno 2015 en straks in 2025? Wat maakt een docent een bevlogen docent? Hoe ziet een hogeschool of een universiteit eruit? Wat gebeurt er nog binnen de muren van een gebouw en wat gebeurt er in de digitale, internationale en mondiale wereld? Kortom, vragen te over. Wat mij betreft staat in ieder geval vast dat het hoger onderwijs zijn van oudsher vormende taak weer meer centraal moet stellen. Naast kwalificatie moet er ook aandacht zijn voor socialisatie en persoonsvorming. Dat is wat mij betreft bildung in de eenentwintigste eeuw. Ik kom daar straks nog op terug.

Misschien is het goed als ik eerst wat algemener inga op de uitdagingen van het hoger onderwijs en op het systeem. Vervolgens zal ik ingaan op alles wat te maken heeft met onderwijs. Dan kom ik op toegankelijkheid, talentontwikkeling en diversiteit. Die thema's lopen af en toe een beetje door elkaar, maar ik heb geprobeerd het toch wat te rubriceren. Ook kom ik op de afspraken over de investeringsagenda en de kwaliteit, en op vragen over financiering et cetera.

Waar staan we nu eigenlijk met het hoger onderwijs? Dat is de centrale vraag. De heer Duisenberg vroeg daarnaar. Ook de heer Bruins vroeg wat dit nu betekent en of we verder gaan dan Veerman. Dat gaan we inderdaad doen. We staan er goed voor. De commissie-Veerman gaf een aantal belangrijke aanbevelingen om het Nederlandse hoger onderwijs toekomstbestendig te maken. Naar mijn idee is veel daarvan intussen uitgevoerd. Ik wijs op de versterking van profilering en zwaartepuntvorming in onderwijs en onderzoek, verhoging van onderwijskwaliteit en studiesucces, meer valorisatie en maatschappelijke kennisbenutting. Dat zijn allemaal thema's die stevig op de agenda's van universiteiten en hogescholen staan. Wet- en regelgeving is aangepast om de bepleite differentiatie in drievoud te bevorderen. Denk aan driejarige trajecten in het hbo, de studiekeuzecheck, de vervroeging van de aanmelddatum, de invoering van de associate degree, ruimte voor brede bachelors en hbo-masters, het gelijktrekken van de titulatuur van hbo- en wo-opleidingen, meer ruimte voor selectie bij university colleges, meer talenten- en honoursprogramma's, en experimenten met hoger onderwijs voor volwassenen. Alleen aan selectie aan de poort in het wetenschappelijk onderwijs over de volle breedte heb ik geen gehoor gegeven. Met reden, want ik hecht zeer aan de toegankelijkheid van het stelsel. Ik ben van mening dat er betere mogelijkheden bestaan. Ik denk aan matching en selectie bij opleidingen waar dat aan de orde is, bij university colleges bijvoorbeeld. Dat kan ook plaatsvinden op plekken waar het nodig is, bijvoorbeeld bij de pabo-opleidingen. Ik denk dus dat we al met al de nodige stappen zetten.

De heer Duisenberg vroeg welk cijfer ik geef. Ik ben eigenlijk best wel onder de indruk als ik zie wat we met elkaar – en dan bedoel ik het kabinet, de Kamer, de instellingen en de grote betrokkenheid van studenten – voor elkaar hebben gekregen. Ik vind dat echt wel een ruime voldoende: een 7,5. We zijn nog geen vijf jaar bezig en profilering is echt een langdurig proces dat we moeten doorzetten. Verschillende leden hebben daar ook naar verwezen. Ik ben het met iedereen hartgrondig eens die zegt: universiteiten en hogescholen moeten niet allemaal hetzelfde doen. Zij moeten onderscheidener worden ten opzichte van elkaar. Ik denk dat we goed op weg zijn en dat de echte investeringen waarvoor Veerman pleitte, nog komen met de middelen voor het studievoorschot. We zijn dus op de goede weg. Daarmee doel ik zeker niet alleen op wat er uit mijn departement komt, maar ook op wat er in gezamenlijkheid gebeurt.

Tegelijkertijd weten we dat het Nederlands hoger onderwijs een aantal sterktes kent, maar ook een aantal zwaktes die verbetering behoeven. De sterktes liggen in de basiskwaliteit die op orde is. Er is sprake van een open cultuur, gericht op vernieuwing. Het stelsel is over het algemeen toegankelijk. Dat blijkt ook uit een sterk gestegen deelname aan het hoger onderwijs. We kennen een binair stelsel; ik kom daar zo op terug. Onderwijs en onderzoek zijn verweven. Er is een balans tussen wo en hbo en er is groeiende profilering en differentiatie. Misschien nog wel het belangrijkste is dat ons hoger onderwijs over de gehele noemer heel goed scoort. Wij hebben geen systeem zoals in andere landen, met een paar topuniversiteiten, maar ook universiteiten die daar echt ver onder zitten. Ik heb al weleens gezegd dat onderzoek heeft uitgewezen dat ons mbo 4-onderwijs in sommige opzichten vergelijkbaar is met universiteiten in Amerika.

We kennen ook een aantal zwaktes, punten die beter kunnen. Er is te weinig aandacht voor socialisatie en persoonsvorming. Ik zei dat net al. Ik zie dat de balans te veel doorslaat naar kwalificatie en te weinig naar socialisatie en persoonsvorming. Sommige studenten zijn weinig gemotiveerd. Het studiesucces is te laag. De verbinding met de samenleving, met name met bedrijven en maatschappelijke organisaties, kan beter. De behoefte aan een leven lang leren is groot. De doorstroming baart op onderdelen zorgen. Onderwijs is nog te weinig gedifferentieerd. Kortom, er is echt nog werk te doen.

De heren Duisenberg en Mohandis vroegen hoe ik aankeek tegen de opmerkingen van de heer Van Damme over wat er nog nodig is. Ik stel vast dat ook de heer Van Damme aangeeft dat Nederland er heel goed voor staat en dat wij tot een van de meest innovatieve stelsels ter wereld behoren, en dat we dus een goede uitgangspositie hebben. Ik ben ervan overtuigd dat we met de inhoudelijke koers van de strategische agenda en de extra investeringen echt een enorme basis leggen om bij de top vijf van de wereld te horen. Ik denk ook dat onze instellingen daar ambitieus genoeg voor zijn. Ik zeg met nadruk dat ik dit op zo'n manier wil vormgeven dat we dat algemene hoge niveau, die hoogvlakte, behouden. Ik zeg eerlijk dat ik niet veel zie in een streven om een soort Harvard aan de Amstel, de Waal of waar dan ook te creëren. Dat is namelijk niet realistisch. Een universiteit als Harvard krijgt heel wat private financiering. Ik zie wel dat er tussen instellingen goed wordt samengewerkt. Denk aan de regio Leiden, Rotterdam en Delft. Denk aan de UvA en de VU bij de bètafaculteit. Maar denk ook – zeker net zo interessant – aan een samenwerking tussen mbo, hbo en wo. Ik wijs op de regio Eindhoven waar dit op een heel goede manier gebeurt. Dat draagt allemaal bij aan een zekere profilering en onderscheiding van instellingen, zonder dat we dat algehele hoge niveau tenietdoen.

Kortom, er is nog werk aan de winkel, wat mij betreft op drie punten en zo heb ik de strategische agenda ook ingedeeld: onderwijskwaliteitsverbetering centraal stellen, aandacht voor toegankelijkheid, doorstroom en diversiteit, en de samenwerking tussen instellingen in het onderwijsveld, tussen onderwijs en arbeidsmarkt, tussen studenten onderling en met de wereld buiten Nederland; internationalisering dus.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik dank de Minister voor deze inleiding. De heer Van Damme heeft inderdaad gezegd dat we er heel goed voorstaan in Nederland. Samen met kleine delen van Duitsland zijn wij de enige met een basis die bij de absolute wereldtop zou kunnen gaan behoren. Als ik de Minister goed beluister is een onderdeel van haar ambitie wel degelijk mondiaal. Zij geeft daarbij terecht aan dat dit niet ten koste moet gaan van de hoogvlakte, maar dat het door samenwerking mogelijk moet zijn om bij die absolute wereldtop te gaan horen en in de top 50 door te breken met een paar instellingen. Als ik het goed heb begrepen, gebeurt dat echter niet door de hoogvlakte naar beneden te halen, maar door pieken te bouwen op de hoogvlakte. Heb ik dat goed begrepen?

Minister Bussemaker:

Ja, in grote lijnen wel, maar met één nuance. Ik vind het heel interessant dat wij niet enkele universiteiten hebben die hoog in die ranking staan, maar dat eigenlijk alle universiteiten hoog in de ranking staan. Dat maakt Nederland uniek. Het is een dichtbevolkt gebied met een kleine geografische omvang. Wij hebben relatief veel universiteiten. Al die universiteiten scoren heel erg goed. Ook onze hogescholen scoren goed. Ik vind dat eigenlijk nog belangrijker dan dat er één universiteit bij de top tien gaat horen. Ik vind het ook van belang dat we niet alleen bekijken of een universiteit in het algemeen hoog scoort, maar ook op welk gebied dat is en of je daarin onderscheidend bent. Het zou onwenselijk zijn als ze allemaal op hetzelfde gebied goed scoren, want dat betekent dat ze zich niet profileren. Bovendien zijn veel van die rankings gebaseerd op onderzoek. Ik benadruk in de strategische agenda niet voor niets de aandacht voor bildung en kleinschalig onderwijs. Goed onderwijs verzorgen is ook een taak van een universiteit en een hogeschool. Ik wil ook in de beoordelingen van onderwijs hoog scoren en niet alleen in rankings die vooral gebaseerd zijn op publicaties van wetenschappers.

De heer Duisenberg (VVD):

Het een hoeft het ander niet uit te sluiten. De handschoen die met name door de heer Van Damme hier is neergeworpen, betrof onze goede uitgangspositie voor die mondiale toppositie. We vinden het allebei belangrijk dat de hoogvlakte er is en dat onze instellingen in die top 200 zitten. Sluit de Minister de ambitie uit dat enkele instellingen met de agenda die zij gaan opstellen, wellicht hoger gaan komen? Ik bedoel dan geen top tien of een Harvard aan de Maas. Denkt de Minister dat het haalbaar is door profilering en de dingen die ze doen beter te doen? Is het stiekem ook haar ambitie dat er op de hoogvlakte een aantal van dat soort pieken gaan komen?

Minister Bussemaker:

Ik acht het helemaal niet ondenkbaar dat dat gebeurt, maar ik ben wel terughoudend om daarvan een zelfstandige doelstelling te maken. Ik wil ook geen zelfstandige doelstelling maken van het bepleiten dat 50% of meer van alle jongeren per se naar het hbo of wo moet. Ik vind dat elke student op de juiste plek moet komen en ik vind dat de kwaliteit van ons onderwijs voorop moet staan.

Dat vind ik in dit geval ook. Wat universiteiten en hogescholen doen, moet aansluiten bij wat wij nodig achten. Het kan zo zijn dat een bepaalde ranking je niet aanstaat omdat je vindt dat er eenzijdig naar een bepaald onderdeel is gekeken. In dat geval vind ik het helemaal niet zo erg als je daar dan niet tot de top behoort. Maar ik denk dat we er hard aan moeten werken gezien onze uitgangspositie, die al heel goed is, want de competitie in internationaalverband is heel groot. Kijk met name naar Azië en wat daar geïnvesteerd wordt in het hoger onderwijs. Maar als wij blijven investeren in zowel onderwijs als onderzoek en als we de samenwerking zoeken, en dat doen we met profileringsafspraken en met zaken zoals de wetenschapsagenda, kunnen we echt nog verder komen dan waar we nu staan. Ik zeg dit mede omdat de OECD (Organisation for Economic Cooperation and Development) ons onderwijs beoordeelt als heel goed in samenwerking en pragmatisch oplossingsvermogen. Dat zijn allemaal onderdelen waarvan iedereen zegt dat ze ook in de toekomst van heel erg groot belang zullen zijn.

Ik denk overigens ook, en daarmee beantwoord ik direct vragen van de heren Duisenberg, Bruins en Rog, dat de binariteit daar een belangrijke rol bij kan spelen. Die wordt over het algemeen positief beoordeeld; ook Veerman pleitte voor een versterking ervan. Als je die binaritet opheft, loop je het risico dat heel veel instellingen alleen maar met elkaar concurreren om hetzelfde te doen en om dezelfde studenten te krijgen. Ik vind dus ook echt dat het hbo trots moet zijn op het feit dat het onderdeel uitmaakt van een beroepskolom. Hoewel ik vind dat er meer geïnvesteerd kan worden in onderzoek in het hbo, hoop ik toch ook heel erg dat het zich heel erg zal blijven richten op de beroepspraktijk. Anders krijg je een waterig geheel.

De heer Bruins vroeg of er bij het wo niet ook soms een beroepspraktijkaspect zit. Ja, dat zit er natuurlijk. Het duidelijkste voorbeeld is geneeskunde, want dat leidt vooral op tot het beroep van arts. Dat zij zo. Tegelijkertijd vergt geneeskunde een academisch denkniveau. Het is dus allemaal niet met een schaartje te knippen. Er zijn heel interessante samenwerkingsvormen van hbo en wo, maar in algemene zin pleit ik voor het vasthouden aan binariteit en in veel opzichten ook voor het versterken ervan. Ik zie echter ook dat er raakvlakken en grensgebieden zijn, en dat individuele studenten baat kunnen hebben bij het kijken over de grenzen van hbo en wo. Daarom vind ik het heel goed dat sommige studenten die een vwo-diploma hebben erover denken om naar het hbo te gaan omdat dat past bij hun ambitie en interesse.

Eigenlijk pleit ik vooral voor een bewustere keuze en niet een keuze waarbij ik voorschrijf wat iemand moet doen. Ook hier pleit ik voor een grotere verscheidenheid en voor profilering. Dat kan er best toe leiden dat er af en toe onderdelen van hbo en onderdelen van wo naar elkaar toe groeien. Als dat organisch gebeurt, heb ik daar geen enorme bezwaren tegen, want ik pleit consequent voor samenwerking. Het gaat mij echter nu veel te ver om de binariteit op te heffen.

Dat geldt ook voor onderzoek in het hbo, zo zeg ik tegen de heer Bruins. Onderzoek in het hbo moet niet een slap aftreksel gaan worden van onderzoek in het wo. Onderzoek in het hbo moet complementair zijn aan het onderzoek in het wo, beroepsgericht, met kenniskringen. Kennis die in de beroepspraktijk nodig wordt geacht, kan ontwikkeld worden in het hbo en wordt daarmee ook teruggeplaatst in en krijgt een plek bij het opleiden van de beroepsprofessionals van de toekomst, van wie steeds meer onderzoeksvaardigheden worden verwacht. Omgekeerd is er helemaal niets op tegen als het wo af en toe beroepsgericht is. Ik vind het ook prima als studenten in het wo eens rondkijken in de beroepspraktijk. Daar zou nog meer kunnen dan vandaag de dag gebeurt.

Tegen de heer Bisschop zeg ik dat dit ook geldt voor de samenhang met andere sturingsinstrumenten dan met name wetenschap en onderwijs. Onderwijs en onderzoek zijn anders in het hbo dan in het wo. Ze hebben ook allebei in verschillende mate een component in de topsectoren en in de tweedegeldstroom bij NWO. Het wo heeft dat veel en veel sterker dan het hbo, maar met RAAK/SIA zijn we juist ook dit soort tweedegeldstroomachtige instrumenten in het beroepsonderwijs aan het stimuleren. Ik zie dat niet zozeer als een spaghetti aan afspraken maar eerder als een snelle ontwikkeling, die in onderlinge samenhang moet worden bezien.

De prestatieafspraken in het hoger onderwijs en de topsectoren zijn enkele jaren geleden op ongeveer hetzelfde moment tot stand gekomen. Met de wetenschapsagenda, die de Kamer onlangs van mij heeft ontvangen samen met mijn reactie erop, zetten we een heel belangrijke stap in de profilering waar de heer Duisenberg om vroeg, zodat er nog beter kan worden samengewerkt, maar dan wel gericht vanuit het onderzoekscompartiment en de valorisatie. Dit betekent dat prestatieafspraken en profilering van onderzoek allemaal een plek krijgen in de ontwikkeling van de wetenschapsagenda, dus eigenlijk in de onderzoekskant en de kennisbenuttingskant ervan.

Aan de andere kant hebben we onderwijs, dat een pendant krijgt in de kwaliteitsafspraken als vervolg op de prestatieafspraken. Die zijn onderling natuurlijk verbonden via een instelling. Immers, een hogeschool of een universiteit moet beleid ontwikkelen, zowel op het terrein van onderwijs als op het terrein van onderzoek. De samenwerking die je zoekt bij onderzoek zal echter anders zijn dan bij onderwijs, hoewel daar in de regio natuurlijk heel veel overeenkomsten zitten, als je bijvoorbeeld samenwerkt met het regionale bedrijfsleven, waar studenten, zeker in het hbo, misschien hun stages lopen, waar een centre of expertise voor is opgezet of waar een science park start-ups stimuleert. Ik zie het meer als een nauwe afstemming, die we zorgvuldig in de gaten moeten houden. Ik denk echter dat we met de wetenschapsagenda en met de ontwikkeling naar de kwaliteitsafspraken er op een zorgvuldige manier een dynamisch maar interdependent proces voor inrichten.

Dat geldt ook voor de instellingen die controleren. Ik besef dat dat er veel zijn; de heer Bisschop verwees daarnaar. De NVAO (Nederlands Vlaamse Accreditatieorganisatie), de inspectie, de CDHO (Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs), de RCHO (Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek): het zijn er veel en daar doen instellingen ook weleens hun beklag over. Ze zeggen soms dubbele informatie te moeten aanleveren en dat het onduidelijk is wie waar over gaat. Daarom heb ik in de strategische agenda aangekondigd dat ik een betere samenwerking wil tussen de NVAO, de inspectie, de CDHO en de reviewcommissie. Het gaat mij te ver om op dit moment allemaal institutionele schema's te veranderen en per direct een hogeronderwijsautoriteit op te richten, maar ik heb gezegd dat het voor instellingen wel zou moeten werken alsof er één autoriteit is. De verschillende instellingen als inspectie, NVAO en CDHO moeten niet over elkaar heen buitelen om informatie uit te vragen. Op die manier geven we instellingen de tijd om echt tijd en energie te investeren in de verbetering van het onderwijs en gaan we daarbij uit van vertrouwen.

De heer Bisschop (SGP):

Inderdaad voorziet de strategische agenda in bepaalde acties. Dit is echter een verschijnsel dat de afgelopen decennia voortdurend groter is geworden; het heeft zich opgedikt en aangedikt en er zijn steeds meer doublures gekomen. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de Minister zegt dat dit zo'n verspilling van energie en creativiteit is, en ook gewoon van financiën, dat zij er helder en duidelijk de regie in wil pakken zodat de instellingen ultimum 2016 met elkaar een plan hebben, afgestemd met het veld, waarin geborgd wordt dat er eenduidig of enkelvoudig wordt gecontroleerd. Ik kan mij voorstellen dat de Minister daar gewoon wat regie op zet, want als het uit de onderzoekscommissies zelf moet komen, zie ik nog niet dat er op korte termijn stappen zullen worden gezet, hoewel ze de beste bedoelingen hebben. Is de Minister hiertoe bereid?

Minister Bussemaker:

Sterker nog: dat heb ik al gedaan door verschillende instellingen bij elkaar te zetten toen ik een jaar geleden deze klachten al ontving. Ik heb toen de NVAO, de RCHO en de inspectie bij elkaar gezet en gezegd dat ze met elkaar afspraken moesten maken, omdat ik klachten kreeg dat een maand nadat de een om informatie had gevraagd, de ander langskwam om informatie uit te vragen. Ik heb ook gezegd dat ik zou kijken of zij dit inderdaad gingen doen. Vervolgens heb ik met iedereen die iets wil weten of die informatie wil hebben over een bepaald thema, gekeken of die informatie wel echt relevant is en of men niet toe zou kunnen met de informatie die we al hebben. Dat geldt overigens voor mijn eigen departement net zoals voor instellingen als het Rathenau Instituut, die allemaal met de beste bedoelingen bij de onderwijsinstellingen informatie uit willen vragen, soms op mijn verzoek, soms op verzoek van de Kamer, soms op eigen initiatief. Ik heb gezegd dat we van jaar tot jaar gaan doornemen of dat echt nodig is en of die informatie niet op een andere manier verzameld kan worden. Zo heeft de RCHO nu gezegd bijna alle informatie die zij nodig heeft te gaan halen uit de jaarverslagen. Op die manier hoeft ze niet opnieuw allerlei informatie uit te vragen.

Onderdeel van de evaluatie van de prestatieafspraken wordt ook het functioneren van een reviewcommissie en de vraag of je die bij een volgende ronde nodig hebt, en hoe deze zich, indien je die definitief gaat invoeren, moet verhouden tot de inspectie en de NVAO. Bovendien hebben we onlangs een uitgebreid debat gevoerd over de accreditatie van de NVAO. Ik heb daarbij al maatregelen voorgesteld om de lasten bij accreditatie sterk te verminderen. Daar waar het kan, wil ik ook meer uitgaan van vertrouwen, omdat dat minder bureaucratie en informatie-uitvraag met zich meebrengt. Dat debat moeten de Kamer en ik binnenkort voortzetten. Ik hoop dat wij er dan stappen in kunnen zetten.

De heer Bisschop (SGP):

Dat zou betekenen dat we in het kader van dat debat een totaaloverzicht kunnen krijgen van de maatregelen evenals inzicht in de mate waarin het toezicht verveelvoudigd is. Aan de hand van dat totaaloverzicht kunnen we dan het gesprek voortzetten. Is dat wat ons als bezielend perspectief wordt geschetst?

Minister Bussemaker:

Ook in dit geval geldt dat de Kamer de brief over accreditatie al heeft gekregen van mij, in de zomer. In deze brief stel ik een tweesporenbeleid voor. Het eerste spoor betreft vermindering van bureaucratie waar het kan binnen het huidige stelsel, dus optimalisering van het huidige stelsel. Het tweede spoor betreft pilots met instellingsaccreditatie. Met name rond het tweede spoor is de discussie nog niet afgerond. Die moet nog worden voortgezet. Los daarvan heb ik al afspraken gemaakt met instellingen zoals de NVAO, de inspectie en de RCHO om niet onnodig over en weer informatie uit te vragen. Het lijkt mij eerlijk gezegd onnodig bureaucratisch worden om dat allemaal weer opnieuw op papier te gaan zetten.

De voorzitter:

Dank u zeer. U zet uw betoog voort.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. De heer Van Meenen heeft een vraag gesteld in het kader van keuzes maken. Ik ben het zeer met hem eens dat vooral de instellingen zelf keuzes moeten maken. Zij moeten worden uitgedaagd om zich te profileren, om niet allemaal hetzelfde te doen. De heer Van Meenen had het erover dat zes verschillende universiteiten niet allemaal dezelfde kleinetalenstudies moeten aanbieden. Dat is mij uit het hart gegrepen. Ik denk dat er nog weleens een misvatting bestaat over de hoeveelheid talen die nog onderwezen worden in Nederland. Gezien de internationalisering en de verandering in belangstelling van jongeren en studenten, die lang niet allemaal alleen maar de taal in alle facetten, etymologisch, historisch etc., willen bestuderen, maar vaak ook een meer maatschappelijke component zoeken, moeten we ervoor zorgen dat niet iedereen hetzelfde doet. Daarom ben ik met de regiegroep talen bezig met de volgende stappen die we gaan zetten. De Kamer krijgt daar binnenkort een brief over, ik denk ik januari.

Wat voor talen geldt, geldt ook breder, voor de bètavakken en voor onderwijsvormen. Bij onderwijsvormen valt te denken aan probleemgestuurd onderwijs, zoals in Maastricht, met een brede of juist disciplinaire inhoud. De Radboud Universiteit heeft relatief weinig opleidingen, maar werkt heel duidelijk disciplinair. Daar weet je wat je krijgt. Er zijn ook universiteiten en hogescholen die juist een bredere bachelorvorm willen geven of die internationaler willen zijn, zoals Stenden Hogeschool, of uitmuntend op een bepaald niveau. Kortom, het zijn allemaal onderdelen van de huidige profilering en wat mij betreft ook van toekomstige profileringen.

De heer Duisenberg vroeg in dit verband naar flexibele regelgeving, de top vijf en de vraag of we er voldoende variëteit voor hebben in de WHW. Naar mijn idee is dit het geval. Mijn inschatting is dat de huidige WHW veel ruimte biedt voor strategische vernieuwing. We hebben de afgelopen jaren gezien dat universiteiten en hogescholen tal van nieuwe initiatieven hebben kunnen invoeren. Denk aan de associate degree, de university colleges, de honours programmes, matchingsactiviteiten, joint degrees en buitenlandse vestigingen. Dat is eigenlijk allemaal bottom-up gebeurd. Die innovaties komen van onderop en worden op een gegeven moment gefaciliteerd door de WHW. Ik erken dat het hoger onderwijs zeer dynamisch is. Waar er belemmeringen zijn, hebben we een experimenteerbepaling in de wet. Ook kondig ik in de strategische agenda aan dat we indien nodig regelvrije zones voor onderwijs en innovatie kunnen creëren, juist ook om alle internationale ontwikkelingen die we zien te kunnen bijbenen en om niet op afstand te komen door strikte en verstikkende regelgeving.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik dank de Minister voor haar antwoord. Zij gaf aan dat zij er in principe voor openstaat dat als innovatie wordt tegengehouden door regelgeving, er of ruimte is of de Minister er iets aan wil doen. Mijn vraag was ingegeven door de hoorzitting, waar verscheidene insprekers, zowel van de OECD als uit het onderwijsveld, aangaven dat de WHW geweldig werk heeft gedaan, maar dat het de vraag is of zij toekomstproof is. Geeft zij ons het platform voor de toekomst? Wil de Minister bij dezen de bereidwilligheid uitspreken om mochten innovatie en differentiatie worden tegengehouden, daarnaar te kijken? Kan zij dat doen, als dit soort suggesties en vragen uit het veld komen?

Minister Bussemaker:

Het antwoord is ja.

De voorzitter:

Dat lijkt mij helder.

Minister Bussemaker:

Ik kom bij het thema onderwijs en alle vragen die daarover zijn gesteld. De crux is eigenlijk dat we onderwijs van wereldformaat willen. Wat mij betreft vraagt dat vooral om professionele docenten. Studenten moeten leren om in een breed perspectief te zien. Zij moeten uitgedaagd worden en uit hun comfortzone komen. Ik zeg tegen de heer Rog dat onderwijs nooit alleen maar kan bestaan uit leuke vakken. Leren is ook juist je af en toe in een omgeving bevinden die je niet kunt voorspellen, die misschien niet alleen maar leuk is. Onderwijs moet meer zijn dan alleen maar leuk. Het moet studenten uitdagen en motiveren. Het mag ze ook af en toe voorbij de grenzen van hun individuele timeline laten kijken. Ik zeg dat ook omdat het hoger onderwijs een belangrijke rol heeft bij het opleiden van toekomstige generaties. De studenten die nu op het hbo of wo zitten, zijn de leiders van de toekomst. Ik bedoel niet dat ze allemaal CEO worden. Ik bedoel het breder: ze zijn de waardendragers van de toekomst. Dat zijn ook de leraren, de verpleegkundigen en de rechters, de mensen die de toon aangeven hoe we in deze samenleving met elkaar omgaan, de mensen die het debat durven aan te gaan over moeilijke morele kwesties en ethische vragen. Dat versta ik ook onder bildung. De heer Rog vroeg hoe ik naar bildung kijk. Ik zie dat absoluut niet als iets wat alleen gericht is op de individuele ontwikkeling. Bildung is juist ook gericht op de maatschappelijke inbedding en op het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dat blijkt misschien ook wel uit de indeling van de strategische agenda, die niet alleen over onderwijs gaat, maar ook een apart hoofdstuk over de verbinding met de samenleving heeft. Dat kan een verbinding met het bedrijfsleven zijn, maar nadrukkelijk ook een verbinding met de sociale omgeving. Het gaat ook over de uitdagingen die in een stad en in een regio voorkomen en de manier waarop je daarmee kunt omgaan.

Ik zeg erbij – en kom daar zo nog op terug – dat flexibele leerroutes daarmee niet op gespannen voet hoeven te staan. De bildungsgedachte geldt namelijk voor elke student. De vraag is hoe we met de grote groei van het aantal studenten iedereen op een goede manier kunnen bedienen. Dat vraagt om differentiatie en flexibele leerroutes. In alle gevallen is de ontmoeting tussen student en docent cruciaal. Je kunt het onderwijs namelijk niet zo inrichten dat het alleen draait om het tot je nemen van theoretische kennis. Je moet die kennis ook in de praktijk leren doorgronden, je moet erop kunnen reflecteren en je moet er kritisch over na kunnen denken. Je moet het niet alleen via het hoofd, maar ook via het hart en voor een deel ook via de handen vorm kunnen geven. Om nog maar eens naar de OECD te verwijzen: wij zien dat de eenentwintigste-eeuwse vaardigheden als probleemoplossend vermogen, socialisatie en persoonsvorming blijvend van groot belang zijn. Sommige mensen vinden dat modieus, maar ik ben die mening helemaal niet toegedaan. Ik vind wel dat deze vaardigheden een plek moeten krijgen in een curriculum en niet allemaal los daarvan moeten staan. Dat betekent weer persoonsvorming en socialisatie.

Het betekent ook kleinschalig onderwijs waar studenten gemist en gekend worden, zeg ik in het bijzonder tegen de heer Rog. Het zijn kleinschalige leergemeenschappen die uitdagen tot kritische discussie en reflectie, met tutoren en mentoren, waar docenten leermeesters zijn. Dat laatste zeg ik de heer Rog na. Ik zou niet zover willen gaan om het kleinschalige een-op-een van het Angelsaksische of Engelse onderwijsmodel over te nemen, want we moeten het allemaal op een eigen manier doen. Toevallig was ik vorige week in Cambridge. Ik vond het heel interessant om de colleges daar te zien en de manier waarop studenten daar kleinschalig les krijgen. Ik vond het ook interessant om tijdens een diner te spreken met Nederlanders die daar furore hebben gemaakt, studentwetenschappers en onderzoekers. Ik heb hun gevraagd wat zij zouden doen als ze moesten kiezen tussen een systeem als in Cambridge, met heel intensief onderwijs en heel veel goed onderzoek maar ook een zware selectieprocedure, en het Nederlandse onderwijs. Zonder uitzondering zeiden zij dat ze voor het Nederlandse model zouden kiezen, maar dan wel met meer aandacht voor vorming en bildung en met flexibele leerroutes. Dat bevestigde waar wij nu mee bezig zijn.

Wij kunnen met de middelen uit het studievoorschot een grote stap zetten. Er komen 4.000 extra docenten. Dat is een enorme stap. Daarmee kunnen wij docenten, tutoren en begeleiders inzetten. Ik erken dat wij goed moeten bekijken waar die 4.000 docenten een plek moeten krijgen, want ik ben het er niet mee eens dat het zomaar een druppel op een gloeiende plaat is. Instellingen moeten zelf gaan bedenken hoe ze vorm willen gaan geven aan de richtingen die ik in de strategische agenda aangeef. Die 4.000 docenten komen er als men de richtingen volgt zoals ik die nu heb vormgegeven, maar misschien zijn er goede redenen om daarvan af te wijken. Dat zal men dan samen met de medezeggenschap moeten doen. Deze richtingen zijn dus niet in steen gebeiteld, maar geven wel nadrukkelijk richting aan. Wat mij betreft is het onbespreekbaar als dit niet tot beter en intensiever onderwijs zou blijken te leiden, want dan kan ik de studenten niet meer goed onder ogen komen. Maar soms zijn er meer mentoren nodig, soms meer tutoren. Soms kan er misschien ook meer directer onderwijs gegeven worden met digitale middelen. Nogmaals, 60% van de middelen uit het studievoorschot gaat naar extra docenten, kleinschalig onderwijs en talentenprogramma's. Het is aan instellingen om daar goed vorm aan te geven. Met de heer Bruins ben ik overigens van mening dat dit ook goed kan zijn voor studenten die studierichtingen volgen waarin dit niet vanzelfsprekend veel aandacht krijgt, zoals economie. Ik heb zelf al een paar keer het voorbeeld genoemd dat het voor studenten die bedrijfseconomie doen, heel goed zou kunnen zijn om eens een wat langere stage bij een voedselbank of een deurwaarder te volgen. Dat is namelijk ook uit je comfortzone komen en weten wat er in de wereld nog meer te koop is naast wat je in je eigen omgeving en timeline ziet. Ik denk dat ik daarmee ook de heer Rog geantwoord heb.

De heer Rog (CDA):

Ik wil nogmaals mijn waardering uitspreken voor de positieve duiding die de Minister geeft aan wat zij dan «bildung» noemt, en voor alle behartigenswaardige woorden over de waardendragers van de toekomst. Tegelijkertijd blijft zij na elke behartigenswaardige zin over bildung en intensief onderwijs zeggen dat er een andere kant is, met individuele leerroutes en dit en dat. Dan kom je toch op dat hagelslagverhaal uit. Hoeveel extra leraren komen er eigenlijk per 100 of per 1.000 studenten? Is het dan wel wenselijk om zo veel verschillende ambities te blijven koesteren?

Minister Bussemaker:

Ik bestrijd dat het zo ontzettend veel ambities zijn. Zoals ik net heb aangegeven, gebruiken wij hiervoor 60% van de middelen uit het studievoorschot. Dat is alles bij elkaar 20% van wat wij nu hebben voor het hoger onderwijs. Er komt dus nogal wat bij! Dat gaat wat mij betreft naar kleinschalig onderwijs en talentenprogramma's. Tegelijkertijd zeg ik inderdaad dat ik niet alles van bovenaf wil dichttimmeren. Ik hoor alle leden namelijk ook zeggen dat er profilering moet komen, dat niet iedereen hetzelfde moet doen en dat de medezeggenschap een belangrijke rol moet krijgen. Als ik alles van bovenaf ga dichttimmeren, zeg ik dat alle instellingen er zoveel meer docenten bij moeten nemen, maar misschien zijn er bij alle opleidingen ook niet precies evenveel docenten nodig. Misschien besluit een universiteit of hogeschool wel om zich vooral op het ene vakgebied te profileren, terwijl een andere instelling zich op een ander vakgebied richt. Ik wil richting geven en daarover moet men zich verantwoorden. Het overgrote deel gaat naar intensivering en verbetering van het onderwijs. Als de Kamer dat anders wil, is dit wel het moment om daar uitspraken over te doen. Je zou bijvoorbeeld ook kunnen besluiten om niks meer te doen aan digitalisering. Dat zou ik heel jammer vinden, want dit is een klein onderdeel, maar ik denk dat wij daarin wel vooroplopen in Europa. Wij zouden ook niks kunnen doen aan docentenbeurzen, maar ook dat vind ik heel jammer. Ook de Comeniusbeurzen dragen namelijk bij aan de professionalisering van docenten. Daarmee worden ze ook weer terugvertaald in het onderwijs. Je kunt ook verbieden dat er ook maar één euro naar onderzoek gaat, maar ik weet, met name van het hbo, dat onderzoek soms een enorme trigger kan zijn om het onderwijs te verbeteren. Alles moet voor mij dus terug naar verbetering van het onderwijs. Ik denk dat deze manier van daaraan richting geven, een soort van «pas toe of leg uit», ruimte laat voor decentrale afwegingen, terwijl die tegelijkertijd sturing geeft.

De heer Rog (CDA):

De Minister heeft natuurlijk gelijk dat dit de dag is waarop wij keuzes kunnen maken. Ik heb in mijn bijdrage die keuze gemaakt. Het CDA staat net als de Minister voor intensiever onderwijs en ook voor de lerarenbeurs, dus voor de kwaliteit van het onderwijs. Het CDA maakt ook duidelijk dat dit dus geen keuze is voor daarnaast allerlei ondoelmatige vormen van individuele leerlijnen en dergelijke toestanden. Dat is mijn punt. Welke motivatie heeft de Minister om daar wel op in te blijven zetten? Ik maak mij namelijk werkelijk zorgen, niet alleen over de kwaliteit, het primaire verhaal, maar ook over de doelmatigheid van het onderwijs.

Minister Bussemaker:

Ik kom daar zo dadelijk in het volgende blok op terug, maar ik zie juist wel iets in differentiatie omdat de uitval bij studenten enorm groot is. De heer Mohandis wees daarop. Er zijn in dezen verschillende groepen te onderscheiden. Met name de percentages van niet-westerse allochtone mannen in het hbo zijn dramatisch. Er moet dus iets gebeuren om mensen beter op hun plek te krijgen. Er zitten in de agenda ook allerlei voorstellen om de overgang tussen mbo en hbo en tussen voortgezet onderwijs en hoger onderwijs te verbeteren en voorstellen in het kader van een leven lang leren, wat wij ook belangrijk vinden. Maar nogmaals, de bulk moet besteed worden aan verbetering van het onderwijs. Ik constateer overigens dat de LSVb, het ISO, de VSNU en de Vereniging Hogescholen dat ook vinden, want zij hebben ons in april nog een brief gestuurd met hun ambities. Zij zeggen dat ook intensivering van onderwijs, studiebegeleiding, mentoraat en tutoraat hun absolute prioriteit heeft. Daarvan wil ik niet afwijken.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik wil de systematiek graag goed begrijpen. Heb ik goed begrepen dat de Minister zegt dat zij het budget heeft voor 4.000 extra docenten, maar dat de instelling uiteindelijk zelf bepaalt wat zij daarmee doet? Als een instelling er met akkoord van de medezeggenschapsraad voor kiest om het merendeel van het budget uit te geven aan nieuwbouw, dan gaat de Minister daar niet voor liggen. Begrijp ik het zo goed? Of gaat de Minister dit wel degelijk beoordelen en kan zij het ook afkeuren? Waar ligt het zwaartepunt? Wie heeft het laatste woord?

Minister Bussemaker:

Ik wilde daar eigenlijk later op ingaan, want dit heeft een directe relatie met de kwaliteitsafspraken die gemaakt worden. Enerzijds moet een instelling decentraal met de medezeggenschap bedenken wat zij belangrijk vindt. De heer Van Meenen legde daar sterk de nadruk op. Dit moet niet alleen met de interne betrokkenen overlegd worden, maar ook in regionaal verband en met stakeholders, met een gemeente en het bedrijfsleven. Vervolgens moeten de instellingen echter wel een afspraak maken met de Minister van Onderwijs om verantwoording af te leggen over wat zij doen. Ik hecht daaraan omdat ik vind dat ik en mijn opvolgers straks aan studenten moeten kunnen blijven uitleggen dat er niet alleen een leuk laboratoriumgebouw neergezet is of een enorme actie is ontketend om meer studenten uit het buitenland naar Nederland te krijgen, hoe nuttig ik dat ook allemaal kan vinden. Dit is echt bedoeld om de intensivering van het onderwijs te verbeteren. Daarom zijn de kwaliteitsafspraken nodig. Je kunt straks wel van mening verschillen over de manier waarop je die invult. Ik heb steeds gezegd dat ik in dezen wil leren van wat er bij de prestatieafspraken goed gaat en wat niet. Het is dus een afspraak op beide niveaus, maar als instellingen bij mij komen en iets voorleggen waar niks in zit van de bildungsgedachte, kleinschalige leergemeenschappen, leren van kritische discussie, reflectie, en mentoren en tutoren, dan zijn ze bij mij aan het verkeerde adres.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat snap ik, maar dan moet elke partij hier dus de afweging maken waar zij het zwaartepunt wil leggen. Is dat bij de medezeggenschap of is dat bij de Minister, in de vorm van nieuwe kwaliteitsafspraken? De Minister zegt dat wij het vandaag moeten aangeven als wij het anders willen. Dat is tamelijk bepalend. Dan wordt de tweede termijn hier nog heel spannend!

Minister Bussemaker:

Laat ik het dan nuanceren. We hebben echt nog tijd. We gaan de kwaliteitsafspraken in 2018 sluiten. Voor die tijd moeten wij het kader hebben. Voor die tijd gaan wij de prestatieafspraken evalueren. Er komt een externe evaluatie. Daarvoor ga ik een commissie benoemen, die in de zomer van 2016 begint. Ook de reviewcommissie zelf gaat een evaluatie doen. Die wordt begin 2017 afgerond. Dan is het moment om het kader voor de kwaliteitsafspraken te maken. Wel roep ik de leden op om het aan te geven als zij een heel ander idee hebben over de richtingen waarin de besteding moet plaatsvinden. Ik heb in de strategische agenda een voorstel gedaan waarbij 50% naar kwaliteit van onderwijs en kleinschaligheid gaat en 10% naar talentprogramma's. Zo zijn er nog een aantal onderdelen. De heer Mohandis heeft het nu voor zich liggen; heel goed! Als de leden daarin een verschuiving willen en bijvoorbeeld willen dat er 80% naar digitalisering gaat en slechts 10% naar kleinschaliger onderwijs, dan lijkt dit mij wel het moment om dat aan te geven. Dan moet ik namelijk op een andere manier gaan werken. Ik hoop niet dat dit gebeurt, want nogmaals, ik hecht er juist zeer aan dat de bulk naar kleinschalig en herkenbaar onderwijs gaat, maar over de vormgeving zijn wij nog niet uitgepraat.

Verschillende leden hebben aangegeven dat er in de strategische agenda te weinig aandacht zou zijn voor internationalisering. Laat ik vooropstellen dat ik het zeer met hen eens ben dat internationalisering van heel groot belang is. Een rijke, moderne leeromgeving is voor het hoger onderwijs eigenlijk per definitie een internationale omgeving. Zeker de wereld van de wetenschap is allang mondiaal. Internationale ervaring kan voor studenten cruciaal zijn om ervaring op te doen, hun blik te verruimen en extracurriculaire activiteiten te ondernemen, wat overigens ook bij andere faculteiten kan. Daarom zet ik in op internationalisering. Daarom hebben wij het Holland Scholarship Programma in het leven geroepen. Het komende decennium kunnen daardoor 10.000 topstudenten in het buitenland studeren. Er gaan namelijk nog steeds te weinig Nederlandse studenten naar het buitenland. Ook kunnen hierdoor buitenlandse studenten in Nederland studeren. De verwevenheid van onderwijs en onderzoek in ons stelsel heeft ook een enorme aantrekkingskracht op buitenlandse studenten om naar Nederland te komen. Wij maken ook transnationaal onderwijs mogelijk en verbeteren de regels voor joint degrees en double degrees. Wij stimuleren uitgaande mobiliteit via Mobility Windows. Wij agenderen internationale ontwikkelingen binnen de Bolognaverklaring. Ook tijdens het komend voorzitterschap gaan wij hier binnen de EU veel aandacht aan besteden. Wij trekken gezamenlijk op in het buitenland; denk aan het staatsbezoek aan Canada met de delegatie uit het hoger onderwijs waar ik bij was.

Ik vind internationalisering dus van heel erg groot belang om grensoverschrijdende denkers en doeners op te leiden en om in Nederland een international classroom te krijgen. Ik heb dan ook al eerder een aparte brief over internationalisering gestuurd. Dat is misschien een van de redenen waarom ik dit in de strategische agenda vrij kort heb gehouden, omdat wij juist bezig zijn om alle onderdelen uit de internationaliseringsbrief verder te ontwikkelen. Laat duidelijk zijn dat internationalisering een integraal onderdeel van het onderwijsbeleid is en dat ook zal blijven. Wel overweeg ik om de Kamer voor de zomer van 2016 nog een voortgangsrapportage te sturen over de stand van zaken van internationalisering; dat lijkt mij wel een goed idee, verschillende leden gehoord hebbende. In die voortgangsrapportage zullen wij ook een doorkijkje naar het vervolg van Make it in the Netherlands! geven, zeg ik de heer Van Duisenberg toe. Daarin kan ook de relatie met handelsmissies naar voren komen.

Wat Nederland echt goed doet, op sommige gebieden beter dan andere, is het merk Nederland neerzetten. Universiteiten en hogescholen moeten vooral niet met elkaar concurreren in het buitenland. Zij moeten niet naar hetzelfde land gaan om daar iets interessants te doen, maar zouden als één merk op moeten treden om het kennismodel Nederland neer te zetten. Daarin gebeurt al een en ander, maar ik denk dat daarin nog verbetering mogelijk is.

De heer Rog en de heer Van Dijk hebben in het verband van internationalisering ook gevraagd naar de Engelse taal in het hoger onderwijs. Artikel 7.2 van de WHW, waaraan de heer Van Dijk refereerde, schrijft voor dat onderwijs in principe in het Nederlands wordt gegeven. Dat is wat mij betreft echt geen dode letter. Onderwijs wordt in principe in het Nederlands gegeven, tenzij er goede redenen zijn om hiervan af te wijken. Daarvoor kunnen goede redenen zijn, want het onderwijs maar vooral ook het wetenschapsgebied is intussen zo internationaal geworden dat dit bij de toegankelijkheid van de toekomstige arbeidsmarkt helpt. Het wetenschapsgebied is al zo internationaal dat je studenten daarop wilt voorbereiden. Zo'n afweging vraagt wel altijd om maatwerk, niet om een besluit van bovenaf. Dat benadruk ik in mijn strategische agenda, ook naar aanleiding van het advies dat ik van de Taalunie heb gekregen, en recent ook nog in antwoord op Kamervragen van de heer Van Dijk. Ik wil hierin geen heel strakke scheidslijn hanteren, want ik zie ook dat het feit dat wij veel opleidingen in het Engels geven, overigens veel meer master- dan bacheloropleidingen, ons aantrekkelijk maakt voor buitenlandse studenten. Het feit dat wij buitenlandse studenten hebben betekent ook weer dat wij een international classroom kunnen ontwikkelen. Dat is ook weer van belang voor Nederlandse studenten, want op die manier doen zij in Nederland buitenlandse ervaringen op. Daaraan kunnen zij zich ook vaak optrekken.

De volgende drie aandachtspunten vind ik hierbij wel van belang. Ten eerste mag Engels niet ten koste gaan van de kwaliteit. Het moet goed Engels zijn, want anders leidt het tot een verarming van de kwaliteit van de opleiding. Ten tweede moeten instellingen transparant onderbouwen waarom zij kiezen voor Engels taalbeleid. Ik vind het niet passend als dit enkel gericht is op het aantrekken van meer buitenlandse studenten. Er moet dus een verhaal achter zitten: kwaliteitsverbetering, het stimuleren van een international classroom et cetera. Ten derde is het leren van de Nederlandse taal ook voor internationale studenten belangrijk. Daarom hebben wij in Make it in the Netherlands! opgenomen dat wij internationale studenten ook willen stimuleren om snel in ieder geval een basisvaardigheid in het Nederlands te ontwikkelen. Ik ga met de sector in gesprek over verengelsing. De VSNU en de KNAW geven aan dat zij de discussie over Engels in het hoger onderwijs op zullen pakken. Ik zal dat najagen en de ontwikkelingen met de Kamer delen. Het beeld dat Nederlandse studenten het slechter doen in Engelstalige programma's, dat de heer Rog naar ik meen schetste, herken ik overigens niet. Wel doen buitenlandse studenten het vaak in zijn algemeenheid beter. Zij zijn zeer gemotiveerd. Vandaar ook dat Nederlandse studenten zich daaraan nog weleens op kunnen trekken.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Gezien de cijfers lijkt artikel 7.2 van de WHW wel een beetje een dode letter. 80% van de masters is in het Engels. Het uitgangspunt lijkt te worden dat onderwijs in het Engels is tenzij anders is bepaald, terwijl het toch andersom zou moeten zijn. De Minister heeft een aantal punten genoemd, maar wat gaat zij precies doen om artikel 7.2 niet langer een dode letter te laten zijn? Gaat zij de uitgangspunten die zij net noemde, die best goed zijn, ook handhaven binnen de instellingen?

Minister Bussemaker:

Ik zei zojuist al dat ik met de betrokkenen, de VSNU en de KNAW in gesprek ga over verengelsing om te bekijken hoe we deze discussie kunnen oppakken en hoe we vorm kunnen geven aan het advies van de commissie van de Taalunie. Ik ga ook vragen hoe zij er zelf voor kunnen zorgen dat een groter aantal Engelse opleidingen niet ten koste gaat van de kwaliteit. Ik vind het niet wenselijk om heel strenge normen te hanteren en weer een inspectie erbovenop te zetten als een sector het misschien ook zelf op een goede manier kan regelen. Studentenpanels hebben hierin ook een belangrijke rol, zeker ook bij accreditaties van opleidingen. Dit is dus wel een aandachtspunt. Ik zie ook het spanningsveld tussen internationalisering en taalbehoud. Wij gaan hier de komende tijd het gesprek over voeren met de instellingen, KNAW, Taalunie en anderen. Wij gaan bekijken of er meer nodig is. Ook hier werk ik liever bottom-up. Ik wil opleidingscommissies hierin vooral hun kritische rol laten vervullen. Dat is beter dan dat ik er een taalpolitie op afstuur.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Hartstikke goed. Ik hoor graag wanneer de Minister ons gaat informeren over dat gesprek. Wij moeten wel oppassen dat wij als Kamer en regering niet alleen maar heel mooie dingen zeggen om vervolgens te besluiten dat het veld het zelf mag weten. Als wij besluiten dat het onderwijs in principe in het Nederlands wordt gegeven, tenzij er goede redenen zijn om het in het Engels of een andere taal te geven, dan moeten wij dat ook controleren. Anders is het een beetje vrijblijvend. Ik hoop dat de Minister dat in haar gesprek met de instellingen overbrengt. Ik heb vorige week in de hoorzitting namelijk ook een hoop symboliek gehoord. «Wij doen het in het Engels, want internationalisering is heel belangrijk»; dat is toch een drogredenering? Deelt de Minister die mening?

Minister Bussemaker:

Ik heb zojuist al gezegd dat hun onderbouwing transparant moet zijn. Alleen maar zeggen dat je meer buitenlandse studenten wilt aantrekken is niet voldoende. De vraag is alleen hoe je dat gesprek op een goede manier gaat voeren. De heer Bisschop vroeg net terecht of wij inmiddels niet te veel controles hebben. Hoe zorgen wij ervoor dat het eigenaarschap weer bij studenten, docenten en besturen in onderlinge samenwerking komt te liggen? Ik wil dat het dáár geagendeerd wordt. Een opleidingscommissie heeft daarin een heel belangrijke rol.

De voorzitter:

Ownership.

De heer Rog (CDA):

De studentenbond klaagt, niet uit zichzelf maar op basis van onderzoek, over Nederlandse studenten die worden afgeleid door het niveau van het Engels van hun docenten. Buitenlandse studenten zien hun eigen niveau Engels achteruitgaan door het beperkte vocabulaire in al die Engelstalige colleges. De Minister geeft aan dat zij niet herkent dat studenten slechter studeren op een Engelstalige opleiding dan op een Nederlandstalige. Kan zij in elk geval toezeggen dat zij hier onderzoek naar doet in haar voortgangsrapportage die wij voor de zomer krijgen? Kan zij daarin blootleggen in hoeverre Nederlandse studenten last hebben van de verengelsing van het hoger onderwijs?

Minister Bussemaker:

Ik wilde net al tegen de heer Van Dijk zeggen – ik zeg het nu ook tegen de heer Rog – dat ik bij die voortgangsrapportage voor de zomer ook op dit punt zal terugkomen en ga kijken wat wij er dan over weten. Ik zei net: we gaan niet weer overal onderzoek op onderzoek stapelen waardoor we ook bij instellingen weer enorm veel vragen en enquêtes moeten uitzetten. Maar we kunnen het natuurlijk wel op een andere manier in de gaten houden en eens kijken wat we nu weten om een indruk te krijgen. Ik ben het met de heer Rog eens. Ik zei dat net al, want een van die andere drie criteria was: Engels mag niet ten koste gaan van de kwaliteit. Als alle colleges in steenkolen-Engels worden gegeven en dat ten koste gaat van nuance of diepgang, wat bij uitstek bij het hoger onderwijs van belang is, dan kan men het op een gegeven moment beter laten.

De heer Rog (CDA):

U doelt op het zogenaamde Virgin House English. Dank voor die toezegging. Ik wil nog een vraag stellen hierover. Wij begrijpen dat docenten zich onder druk gezet voelen om Engelstalig college te geven, maar ook studenten vaak niet meer de keuze hebben. Is de Minister het ermee eens dat in ieder geval artikel 7.2 WHW eigenlijk toch ook studenten de mogelijkheid moet bieden om dat onderwijs ook in het Nederlands te blijven volgen?

Minister Bussemaker:

Ik vind dat er overleg moet zijn met een opleidingscommissie en in die zin met de medezeggenschap, maar ik vind niet dat je het artikel zo moet interpreteren dat elke student kan eisen dat elke opleiding in het Nederlands wordt gegeven. In Canada kan elke student eisen dat elk vak, elke opleiding, elk tentamen zowel in het Engels als in het Frans kan worden gevolgd. Dat heeft daar ook weer enorm veel nadelen, want dat leidt ook weer tot een enorme versplintering. Je moet wel weten waar je aan toe bent. Als je aan een opleiding begint, dan moet je weten of die in het Engels of in het Nederlands wordt gegeven. Daar moet je dan zelf je eigen keuze in maken. Dus transparantie.

In het kader van internationalisering vroeg de heer Van Dijk ook naar de activiteiten van de Rijksuniversiteit Groningen in China, de Yantaicampus. Dat initiatief van de RUG sluit aan op de ruimte die ik wil bieden voor transnationaal onderwijs, want dat is een van de onderdelen die in de brief Internationalisering wordt genoemd. Dat zie ik ook in andere landen; het is niet alleen een Nederlands verschijnsel. Wij hebben daar laatst ook met de Ministers in OJCS-verband, dus in de Europese Unie over gesproken. Wat voor mij heel belangrijk is, is dat als de Rijksuniversiteit Groningen daar activiteiten gaat ontwikkelen, er een breed draagvlak is binnen de instelling en dat de universiteit voldoet aan alle geldende regelgeving. Dat betekent onder meer dat er geen publiek geld mag worden aangewend voor deze vestiging. Maar als dat met private middelen gebeurt – ik zie dat ook andere gerenommeerde universiteiten daar activiteiten ontwikkelen – dan kan het een interessante aanvulling zijn op de activiteiten van de Rijksuniversiteit Groningen hier. Ik heb in mijn visiebrief al aangegeven dat we via een AMvB nadere voorwaarden zullen stellen waarbinnen initiatieven voor transnationaal onderwijs moeten passen. Ik heb onlangs zeer uitgebreid geantwoord op schriftelijke vragen daarover.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik vind het wel heel opmerkelijk dat een bestuurder van een universiteit meent een vestiging in China te moeten openen. De Minister zegt: het kan mits het niet ten koste gaat van publieke middelen. Mijn vraag is: kun je dat scheiden? Zo'n universiteit heeft op zijn minst twee geldstromen: een publieke en een private. Dat wordt één pot en daaruit wordt dan China gefinancierd, lijkt mij. Het lijkt mij in ieder geval goed om precies te zien hoe dat gaat. Betekent dat ook dat de Minister zegt dat als het wel uit publieke middelen wordt gefinancierd, zij deze bestuurder terugfluit, desnoods door hem persoonlijk aansprakelijk te stellen? Heb ik dat juist?

Minister Bussemaker:

Zo ver zou ik het niet willen laten komen. Ik geef geen toestemming als er publieke middelen mee gemoeid zijn, punt.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dan is mijn vraag of de Minister mijn mening deelt dat het best ingewikkeld is om publieke en private middelen uit elkaar te houden. Als de Minister meent dat dat niet het geval is, kan zij mij dan een overzicht verstrekken waarin precies staat hoe die vestiging in China wordt gefinancierd en uit welke private middelen van Groningen die wordt gefinancierd? Kan zij mij dat vertellen?

Minister Bussemaker:

Nee. Zullen we het toch ordentelijk doen? De universiteit zit nu in een uitwerkingsfase en er zijn nog allerlei onduidelijkheden. Wij zijn nog niet zo ver dat wij een integrale afweging kunnen maken. Zo'n afweging zou ook allereerst binnen de universiteit gemaakt moeten worden. Zij moeten daarover overleggen met de medezeggenschap, met de raad van toezicht. Ik heb met het college van bestuur afgesproken dat het met mijn departement overlegt voordat er een definitief besluit wordt genomen. Als ik dan twijfel, zal ik ingrijpen. Ik zeg echt alleen ja als ik het vertrouwen heb dat hier geen publiek geld weglekt en dat de activiteiten in Nederland geen risico lopen. Ik denk overigens dat het wel degelijk denkbaar is dat je publieke en private geldstromen goed uit elkaar haalt. Daar is ook binnen de universiteiten – ik dacht vorig jaar ook nog – een discussie over geweest. Een aantal universiteiten heeft toen gezegd: oké, we trekken daar weer lessen uit om de private middelen af te schermen van de publieke middelen, zodat verliezen bij private activiteiten nooit kunnen doorwerken in de publieke bekostiging. Dat moet hiervoor ook gelden. Als het allemaal op orde is – daarom is het goed dat niet alle universiteiten dit gelijk doen – dan is het in het kader van het transnationale onderwijs en de ontwikkeling die wij wereldwijd zien, waarbij de internationale concurrentie heel groot is, wel van belang om je op die hoogvlakte waar de heer Duisenberg het over heeft ook internationaal te bewegen. Dan kan het ook interessant zijn, maar alleen dan en dus onder strikte voorwaarden. Dat betekent: geen publieke middelen.

Goed onderwijs vraagt nadrukkelijk om professionalisering van docenten. Dat betekent dat er ook meer carrièrepaden moeten komen, een passende waardering van docenten die goed presteren. Ik denk aan onderwijshoogleraren en diversiteit in het personeelsbestand. Dat zijn dan ook dingen waar hard aan gewerkt wordt en die ook een rol spelen in de richtingen die wij neerzetten in de strategische agenda.

Wij nemen drie initiatieven voor onderwijsvernieuwing: de beurzenprogramma's voor onderwijsvernieuwing, de Comeniusbeurzen; meer fundamenteel en toegepast onderzoek naar het hoger onderwijs – ook daarvoor komt een bedrag beschikbaar, oplopend tot 5 miljoen – en waar nodig regelvrije zones om te experimenteren met nieuwe onderwijsvormen.

De heer Bisschop vroeg ook nog – ik denk dat ik er het nodige over heb gezegd in het kader van de Wetenschapsagenda – naar onderwijs en onderzoek en of bij tweedegeldstroomonderzoek het onderwijs niet ook nadrukkelijk opgenomen moet worden. NWO heeft als opdracht om te zorgen voor kwaliteit van onderzoek. Dus ik vind het niet passend om daar nu weer expliciet vragen over onderwijs op te nemen. Bij de eerste geldstroom is dat wat anders. Daar zien we dat sommigen proberen alleen nog maar in de eerste geldstroom onderzoek te doen. Dan kom je op fenomenen die de heer Van Dijk noemde, waarbij sommige mensen zich uitkopen uit het onderwijs, en waarbij je in het onderwijs steeds meer flexcontracten krijgt. Dat vind ik onwenselijk. Ik vind ook dat men in de tweede en derde geldstroom – dat noemen we dan valorisatie – betekenisvol moet omgaan met economische of maatschappelijke kennisbenutting en daaraan invulling moet geven. Er kan natuurlijk een relatie zijn met het onderwijs, maar dat is niet vanzelfsprekend en noodzakelijk. Overigens, veel onderzoekers die iets met de tweede geldstroom doen, zitten ook in de eerste geldstroom en maken op die manier wel gebruik van kennisbenutting via het onderwijs.

Als het gaat om de balans tussen onderwijs en onderzoek als zodanig, zie ik er zelf meer in om binnen het beleid van universiteiten en hogescholen meer gevarieerde carrières te bepleiten, met name bij universiteiten, onderwijshoogleraren die het onderwijs in een of meer disciplines kunnen stimuleren en de genoemde Comeniusbeurzen.

De heer Bisschop vroeg in dat verband naar de verwevenheid van onderwijs en onderzoek in de bachelor: zou die bachelor niet juist meer apart georganiseerd moeten worden? Ik vind het de kracht van het Nederlandse stelsel dat onderwijs en onderzoek structureel en sterk onderling verweven zijn en dat onderzoek ook een belangrijke voorwaarde is voor het ontwikkelen van nieuwsgierigheid en creativiteit. Ik wil studenten daarbij betrekken. Ik hecht zeer aan het betrekken van studenten bij het doen van wetenschappelijk onderzoek en ook bij beroepsgericht onderzoek, omdat daarmee de creatieve en innovatieve vonk kan overspringen en die houding ook wordt gestimuleerd onder studenten.

Dat brengt mij bij het volgende thema: toegankelijkheid, talentontwikkeling en diversiteit. Ik zei al eerder: intensief onderwijs staat niet op gespannen voet met diversiteit en flexibele leerroutes. Maar in alle gevallen gaat het wel om een bewuste keuze en het kijken wat het beste bij een student past en daarmee de overgang van vo en mbo naar ho maximaal te stimuleren.

Dan kom ik allereerst bij de vragen over matching. De heer Rog vroeg of instellingen genoeg aan matching doen. Ik heb de indruk dat instellingen daar actief en enthousiast mee bezig zijn. Men is af en toe vanuit een andere invalshoek gestart, maar ik zie nu dat men overal op hogescholen en universiteiten intensief in gesprek is over de vraag wat wel en wat niet werkt. Zo organiseerde de VSNU begin deze maand nog een drukbezochte conferentie over dit thema. Vorige maand was dit een van de gespreksonderwerpen op een succesvolle conferentie over studiesucces op de hogeschool Windesheim in Zwolle. Ik was daar zelf ook bij aanwezig. Ik wil zelf heel graag leren van de initiatieven die tot nu toe zijn genomen en van de best practises. In de Beleidsmonitor 2015–2016, die in maart 2016 naar de Kamer zal komen, zal ook aandacht zijn voor de studiekeuzecheck.

De heren Van Meenen en Mohandis hebben gesproken over het belangrijke thema van de doorstroom. Ik hecht daar zeer aan. Ik vind dat het hoger onderwijs maximaal toegankelijk moet zijn. Iedereen die wil en kan, moet naar het hoger onderwijs kunnen. Daarvoor hebben wij een studiekeuzecheck, maar ook studiekeuzeactiviteiten. Wij stimuleren samenwerking tussen vo-scholen, mbo-scholen en instellingen voor hoger onderwijs. Er is ook budget voor regionale samenwerking. Ik wijs op de landelijke prioriteiten bij de investeringsagenda met extra aandacht voor de doorstroom mbo'ers naar het ho, onder andere door het stimuleren van doorstroomkeuzedelen. Dit kan vanaf het komend jaar in het mbo. Ik noem de introductie van experimenten met gemeenschappelijke programma's van mbo en hbo. Er is meer differentiatie in het onderwijsaanbod, denk aan de associate degrees. Er zijn reële doorstroommogelijkheden naar de masterfase, zowel naar de hbo- als de wo-master. Er zijn schakelprogramma's waarna een maatwerkoplossing wordt gezocht. Er is meer samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs, ook tussen hogescholen en universiteiten, om voor studenten meer flexibele programma's mogelijk te maken over de grenzen van disciplines en instellingen heen.

Ik ben het dus geheel met de heer Bisschop eens dat het van belang is om de komende jaren hard te blijven werken aan die overgang om elke leerling en elke student op de juiste plek te krijgen. Dat betekent dus ook kijken naar de aansluiting tussen onderwijssectoren. Ik zei dat het best wel goed gaat tussen vwo en wo. De heer Bisschop vroeg daar specifiek naar. Vwo'ers die naar het wo gaan, zijn, als je het vergelijkt met mbo'ers, havisten en vwo'ers die naar het hbo gaan, het meest tevreden over de aansluiting van hun vooropleiding op de nieuwe studie. Bijna 80% van de eerstejaarstudenten voelt zich uitgedaagd op de universiteit. Daar kan men nog meer aan doen, bijvoorbeeld door pre university classes, door proefstuderen en door vooral gewoon naar voorlichtingsdagen te gaan. We doen dus meer dan wat ik zojuist al noemde. Wij willen ook kijken naar goede voorbeelden van regio's waar vo-scholen en universiteiten elkaar opzoeken om samen de inhoudelijke aansluiting te verbeteren.

Naast alles wat ik al heb genoemd, vind ik de docentontwikkelteams een interessant initiatief, waarbij docenten uit het vwo en universitaire docenten met elkaar de inhoud van het onderwijs vormgeven. Er zijn ook docenten die zowel lesgeven op een universiteit als op een vo-school. Dat vind ik allemaal zeer interessante manieren om er verder vorm aan te geven. Wellicht dat bij het advies van het Platform Onderwijs 2032 dat volgend jaar uitkomt, de Staatssecretaris en ik verder over dit thema komen te spreken. Het is goed om maximaal in te zetten op verbetering van de aansluiting. Ik zie dat er belangstelling voor het thema vanuit de academische wereld is. Vorige maand nog organiseerde de KNAW samen met een aantal partners de tweejaarlijkse conferentie voor schoolleiders vo over «De w van vwo»; een mooi initiatief. Paul Schnabel was een van de sprekers op die conferentie.

Dit gezegd hebbend, maak ik mij eigenlijk meer zorgen over de overgang naar het hbo. Ik denk dat de overgang van vwo naar wo het best geregeld is, maar toch maak ik mij nog wel eens zorgen over de vraag of alle leerlingen die vwo-examen hebben gedaan altijd het best op hun plek zijn bij een wo-opleiding. Ik spreek ook veel studenten met een wo-opleiding die daarna heel praktisch aan de slag zijn gegaan. Daar stond een heel mooi rapportage over in de krant en een van de voorbeelden die ik mij herinner is dat iemand na die opleiding worstenmaker is geworden. Met nieuwe kennis brengt men zo oude ambachten weer tot leven. Ik wil maar zeggen dat daar ook niks mee is. Dat is een bewuste keuze. Vandaar ook dat er aandacht is voor differentiatie en flexibiliteit. Ook de driejarige hbo-trajecten voor vwo'ers en initiatieven zoals academische pabo's zijn vanuit dat perspectief buitengewoon interessant.

De heer Mohandis (PvdA):

Ik weet niet of de Minister helemaal klaar is met het blokje doorstroom.

Minister Bussemaker:

Nee.

De heer Mohandis (PvdA):

Dan wacht ik nog even.

Minister Bussemaker:

Ik heb het nog niet gehad over het stimuleren van de doorstroom van mbo naar hbo. Daar zit wat mij betreft een grotere zorg. Bij het studievoorschot hebben wij het erover gehad dat veel mbo'ers niet van huis uit gestimuleerd worden om die stap te zetten. De heer Mohandis weet daar alles van. Wellicht haken zij daardoor eerder af. Ik zie het als zeer belangrijk om de intentie van de huidige samenwerkingsinitiatieven tussen mbo en hbo ook op regionaal niveau te stimuleren. Ik heb in de strategische agenda aangegeven dat doorstroomaansluiting het thema zal zijn in de nieuwe kwaliteitsafspraken met de mbo-instellingen en de hogescholen. Juist daarom is het van belang, zo zeg ik tegen de heer Van Meenen, dat er afspraken met de Minister of met OCW worden gemaakt. Een instelling zelf kan alleen afspraken maken met de interne stakeholders. Als je wilt dat verschillende mbo- en hbo-instellingen op regionaal regio met elkaar afspraken maken, is het heel handig als iemand van buiten dat stimuleert. Met de Vereniging Hogescholen en de MBO Raad voer ik het gesprek over de vraag hoe je samenwerking in de regio het best kunt stimuleren.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

De kwaliteitsafspraken op dat lokale niveau, worden gemaakt met alle belanghebbenden binnen en buiten de instelling. De vraag is wat nu precies de rol van de Minister daarin is. Zit de Minister aan tafel als partij bij die afspraken? Of geeft de Minister uiteindelijk al of niet haar fiat aan de afspraken die daar worden gemaakt? Als die niet voldoen aan het kader – wat in mijn ogen de strategische agenda zou zijn – moet het huiswerk dan worden overgedaan? Dit zijn toch twee verschillende houdingen. Heb je een inhoudelijke inbreng in de discussies over de kwaliteitsafspraken of stel je achteraf vast dat ze aan het kader voldoen?

Minister Bussemaker:

Dat is dus precies de discussie over de vormgeving van de kwaliteitsafspraken die wij nog met elkaar moeten voeren. Ik wil wel gezegd hebben dat ik op een of andere manier zo'n stempel zie dat ik en mijn opvolger straks kunnen verantwoorden dat het geld goed is besteed en dat het is terechtgekomen waar wij willen dat het terechtkomt, namelijk bij studenten die vragen om verbetering van hun onderwijs. Dat is voor mij de bottomline. Ik ga ervan uit dat de middelen die wij hebben doorgevoerd als onderdeel van het studievoorschot, de versterking van de medezeggenschap, de instemming met de hoofdlijnen van de begroting, datgene wat wij nog zullen bespreken in het kader van de Wet versterking bestuurskracht, en de versterking van de rol van de opleidingscommissie, allemaal manieren zijn om het grootste deel van dat gesprek al binnen de instelling te voeren. Het is dus beide en in goed evenwicht, niet alleen denkend in bestuurlijke structuren maar ook denkend over de inhoud en de vraag hoe wij tot een zo goed mogelijke verantwoording en besteding van het geld kunnen komen.

De heer Van Meenen (D66):

Er is tussen deze Partij van de Arbeid-Minister en dit D66-Kamerlid toch een fundamenteel verschil in de kijk op de overheid. Je zou ook de redenering kunnen volgen dat de afspraken die lokaal worden gemaakt en de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de kwaliteit, uiteindelijk bij de bestuurder van de instelling liggen in plaats van bij de Minister. Op de manier waarop zij het nu beschrijft, wordt de Minister uiteindelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van de afspraken in plaats van de instellingen.

Minister Bussemaker:

Zover zou ik niet willen gaan, want dan ben ik te veel met micromanagement bezig. Die verantwoordelijkheid blijft altijd bij de instelling, maar de instelling moet zich verantwoorden aan zijn studenten. Alle instellingen gezamenlijk moeten zich echter via mij ook verantwoorden aan het parlement om te kunnen uitleggen dat die 20% extra middelen die er straks bijkomt, goed wordt besteed. Ik wil niet dat ik en later mijn opvolger door de Kamer aan de tand worden gevoeld, omdat er mooie beloften zijn gedaan en het vervolgens aan de bestuurders wordt overgelaten. Dan zal worden gesteld dat wij op geen enkele manier kunnen aangeven dat zij het geld goed besteden. Nogmaals, ik wil dat men op instellingsniveau afspraken maakt, maar ik wil ook dat men met andere instellingen afspraken maakt bijvoorbeeld tussen mbo en hbo. Ik wil dat men zelf prioriteiten stelt. Ik heb al eerder gezegd dat niet iedereen hetzelfde hoeft te doen; ik wil juist meer profilering en meer aandacht voor bepaalde thema's, inhoud of onderwijsmodellen. Het debat tussen de Kamer en de Minister zal echter altijd betrekking hebben op hetgeen in het totaal van het stelsel gebeurt. Laten wij met de ervaringen die wij straks opdoen met de prestatieafspraken, die uitgebreid zullen worden onderzocht, en de maatregelen die wij al hebben ingevoerd en die wij met de Wet versterking bestuurskracht misschien nog wat kunnen verbeteren, bekijken hoe wij de kwaliteitsafspraken het beste kunnen vormgeven om met zo min mogelijk administratieve ballast een zo goed mogelijke verantwoording en transparantie te krijgen ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs.

Voorzitter: Van Meenen

De heer Mohandis (PvdA):

Ik heb nog een vraag over de doorstroom en dan meer specifiek over het mbo en hbo. Ik heb dit punt heel bewust in mijn inbreng naar voren gebracht, omdat ik alle goede richtingen in de strategische agenda onderschrijf, maar ook de goede bedoelingen van hbo- en mbo-instellingen om iets te doen om tot doorstroomprogramma's, afspraken en convenanten te komen. Noord-Nederland laat zien dat het goed kan, maar ik stel vast dat er mbo-instellingen zijn zonder hbo-instelling in de regio of de stad, waar het niet vanzelfsprekend is dat er iets van een programma of informatie is voor een mbo'er die in het derde of vierde jaar bedenkt dat hij door wil naar het hbo. Soms is het ook gewoon zoeken. Ik weet uit eigen ervaring dat mbo'ers vaak een hbo-opleiding proberen te volgen Zij denken: ik kreeg het van huis uit niet mee, maar ik ga dit gewoon doen en kijken hoever ik kom. Ik zou het echt veel normaler vinden als elke mbo-instelling in de toekomst in samenwerking met de hbo-instellingen in dezelfde stad, regio of provincie samenwerkingsafspraken maakt zodat jongeren tijdig in het mbo-traject weten wat van hen wordt verwacht als zij doorstromen. Zij moeten een indruk hebben van het type onderwijs dat wordt gegeven, zodat zij niet worden verrast. Ik spreek vaak mbo'ers die vragen: vertel mij alsjeblieft aan het begin wat het hbo voorstelt zodat ik die keuze kan maken. Ik wil dat die samenwerking, doorstroming en aansluiting veel vanzelfsprekender zijn dan alle goede intenties die wij met elkaar delen.

Minister Bussemaker:

Ik ben het geheel met de heer Mohandis eens dat de doorstroom van mbo naar hbo ontzettend belangrijk is en dat die ook nog veel beter kan worden. Ik verwacht echter dat wij de komende jaren op dit punt echt wel veranderingen zullen zien. Ik heb hoge verwachtingen van de keuzedelen die wij nu in het mbo invoeren. Ik weet ook dat alle mbo-scholen bezig zijn om keuzedelen als doorstroomprofiel te maken voor degenen die naar het hbo willen. Dit betekent dat er ook een plek is voor die studenten die het kunnen en willen. Zij kunnen dan nadenken over de vraag wat het betekent en hoe zij zich daar zo goed mogelijk op kunnen voorbereiden. Loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het mbo zullen worden geïntensiveerd en dat is ook een manier om de voorbereiding op de arbeidsmarkt en vervolgonderwijs beter vorm te geven.

De verdere ontwikkeling van de Ad's gaat naar mijn mening heel goed. Ik heb hierover vorige week gesproken in een bijeenkomst met zeven hogescholen die allemaal met het Rotterdamse model van de Rotterdam Academy gaan werken. Zij zetten de Ad's apart neer met een eigen onderwijsmodel. Ik geef hen de gelegenheid om het Ad zelfstandiger neer te zetten zodat het minder een slap aftreksel wordt van de reguliere bachelor-hbo-opleiding. Dit zijn allemaal manieren om die overgang te bespoedigen.

Tot slot zijn er dan de kwaliteitsafspraken. Die zijn juist daarom van belang, omdat je dan aan een hbo-instelling kunt vragen: welke afspraken hebt u eigenlijk gemaakt met het mbo? Ik zou daar nu niet weer een convenantverplichting bovenop willen leggen. Ik stel wel vast dat het voorbeeld van Noord-Nederland mooi is. Ik ga dan ook graag met mbo- en hbo-instellingen bekijken hoe wij dit soort voorbeelden verder onder de aandacht kunnen brengen.

De heer Mohandis (PvdA):

Ik dank de Minister voor de uitvoerige beantwoording. Volgens mij delen wij het gevoel voor urgentie en de gedachte dat het veel beter moet dan het nu is. Ik broed nog op een motie over dit punt. Ik onderstreep echter nogmaals, ook in het licht van de extra investering uit het studievoorschot, dat het niet meer mag voorkomen dat ik de komende jaren een mbo-instelling aantref waar laatstejaarsstudenten niet tijdig hebben meegekregen welke mogelijkheden er zijn als zij die stap naar het hoger beroepsonderwijs willen zetten. Een lange zoektocht en er uiteindelijk te laat achter komen dat je eigenlijk geen goede keuze hebt gemaakt, komen helaas te vaak voor. Dat is zonde voor al die studenten die tijdig willen weten wat het hbo van hen verwacht.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik heb nog een vraag over de kwaliteitsafspraken. Ik meende dat er nog een blok kwam, maar de Minister gaat daar nog op in? Daar wacht ik dan op.

Minister Bussemaker:

Dat kan intussen vrij kort, omdat ik daarover al veel vragen heb beantwoord. Ik zal eerst de vragen beantwoorden over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De heer Van Meenen vroeg of we met het bindend studieadvies en met eisen aan cijfers niet te veel doen en wat wij nog meer gaan doen. Ik stel voorop dat ik de toegankelijkheid van het hoger onderwijs echt heel belangrijk vind. Ik heb al eerder gewezen op de rapporten van WRR en SCP over de risico's van de gescheiden werelden tussen hoog en laag opgeleiden. Wij hebben daar tijdens de begrotingsbehandeling ook over gesproken. Daar komt mijn motivatie uit voort – net als die van de heer Mohandis – om juist eerstegeneratiestudenten, waaronder veel niet-westerse allochtonen, die kans te bieden als zij het kunnen en willen. Wij moeten ervoor zorgen dat het onderwijs, in dit geval het hoger onderwijs, kan bijdragen aan het tegengaan van die ontwikkeling van een kloof tussen hoog en laag opgeleiden, want die zie ik echt als een risico.

Dit betekent dat er veel meer moet worden gedaan aan loopbaanoriëntatie. Het is van groot belang dat er voldoende rolmodellen zijn in het hoger onderwijs. Dat heeft ook alles te maken met de diversiteit van het personeelsbestand. Bijvoorbeeld het zeer geringe aantal vrouwelijke hoogleraren en het aantal gepromoveerde vrouwen in Nederland zijn nog steeds een punt van zorg.

Wij mogen studenten niet loslaten als zij eenmaal hoger onderwijs volgen. Dit geldt zeker voor de eerste generatie studenten. Tegenover de stijging van het aantal niet-westerse allochtone studenten staat veel uitval. 26% van de niet-westerse allochtonen heeft na vijf jaar hbo een diploma gehaald. De overige 74% heeft op enig moment de opleiding verlaten, al dan niet zwaar gefrustreerd. Dit is voor mij een motivatie om de toegankelijkheid zeer goed in de gaten te houden en om te letten op differentiatie.

De Ad's, de driejarige hbo-trajecten en de Siriusprogramma's die nu met studievoorschot en de voorfinanciering van instellingen een vervolg kunnen krijgen, moeten hieraan bijdragen. Daarom heb ik ook gezegd dat het niet one size fits all is. Met een verdubbeling van het aantal studenten moet er meer gebeuren om iedere student op een goede manier te begeleiden. Tegen de heer Rog zeg ik dat ik de tegenstelling en spanning tussen flexibiliteit en bildung die hij blijkbaar ziet, niet zie zolang er sprake is van bewuste keuzen van de instellingen die ermee rekening houden dat de ene groep studenten behoefte heeft aan gestructureerde programma's en de andere juist niet. Ik heb in het kader van het Maagdenhuis wel eens gezegd dat de groep studenten uit Rotterdam-Zuid, die bestaat uit veel allochtonen die van het mbo naar het hbo gaan, grosso modo juist meer behoefte heeft aan die structuur. De Rotterdam Academy is daar ook een beetje op gebouwd, op herkenning, een sterke gemeenschap en een redelijk strakke sturing. Dat is misschien wel een heel andere groep dan de studenten die in Amsterdam protesteerden en die gemiddeld misschien wat meer uit Amsterdam-Zuid afkomstig zijn en meer behoefte hebben aan flexibilisering en eigen keuzemogelijkheden. De voorstellen van de VVD en de PvdA voor flexibel studeren komen meer uit die groep voort.

Ik kan daar het volgende over zeggen. De LSVb heeft een interessant document over de flexstudent ingebracht in de gesprekken die wij indertijd hebben gevoerd over een leven lang leren. Ik heb daar toen over gesproken met de LSVb omdat ik van mening was dat de bond een punt had, ook in het kader van het studievoorschot dat ertoe leidt dat studenten een grotere verantwoordelijkheid gaan dragen voor hun kosten van levensonderhoud. Wij konden dit echter toen geen goede plek geven in de experimenten en de pilots leven lang leren die binnenkort zullen beginnen. Ik heb ook gezegd dat ik het op dit punt niet wenselijk vind om het hele systeem voor iedereen om te vormen en de hele bekostiging te veranderen. Dan zou ik immers weer alle studenten in een bepaalde mal dwingen, de mal die ik net in Amsterdamse termen heb beschreven. Ik denk dat wij de groep eerstegeneratiestudenten daarmee eerder van de regen in de drup helpen dan dat zij daardoor betere begeleiding krijgen. Ik erken echter dat er geen sprake kan zijn van one size fits all. In dat licht heb ik de documenten van de LSVb beoordeeld en ben ik positief over een experiment met flexibel studeren.

Wij moeten verkennen op welke manier dat kan en waar, waar dat nodig en mogelijk is, bepaalde regels tijdelijk en gecontroleerd kunnen worden losgelaten om te experimenteren. In mijn optiek past dit bij het perspectief van het hoger onderwijs als onderwijs dat zich moet aanpassen aan de omgeving en waarin differentiatie een rol kan spelen. Ik ben bereid om de komende tijd te verkennen welke extra mogelijkheden ik studenten en instellingen kan bieden. Ik zeg daar wel bij dat ik dan vooral denk aan de mogelijkheid om instellingen meer ruimte te geven om studenten een deel van het collegegeld terug te geven als instelling en student van tevoren tot goede afspraken kunnen komen over de onderdelen die de student gedurende een jaar zal volgen. Wij zullen bekijken of wij een oplossing kunnen vinden voor studenten die een bestuursjaar doen, die een eigen bedrijf beginnen of zorgtaken hebben voor bijvoorbeeld een kind, en die weten dat zij niet het volledige programma kunnen volgen. Ik zeg er wel bij dat dit altijd voor een beperkte groep studenten zal gelden, want als je intensief onderwijs wilt met mentoren, tutoren en met veel contact tussen student en docent, zal dit nooit een algemene noemer kunnen zijn. Het kan wellicht wel een aanvulling zijn op de pilots en experimenten in het kader van een leven lang leren. In dat kader zie ik dit voorstel.

Ik vind het belangrijk op te merken dat aanpassing van het hele bekostigingsstelsel echt te ver gaat. Dat zou niet alleen een enorme administratieve operatie zijn, maar het zou ook heel andere financiële prikkels met zich kunnen brengen. De vraag is of dit wenselijk is. Wel kan het gemakkelijker worden gemaakt om met een kleine groep studenten – ik begrijp dat er wordt gesproken over zo'n 1.000 studenten, een vrij overzichtelijke groep dus – te experimenteren en daarvan te leren welke effecten een flexibeler vorm van collegegeld kan hebben. Zo begrijp ik het VVD/PvdA-model en de samenwerking met UvA en de HvA ook. Dit past ook bij de lijn om te bekijken hoe kan worden bevorderd dat hbo-studenten die dat willen, een deel van hun vakken aan de universiteit kunnen volgen. Het voorstel kan dus ook interessant zijn voor hbo-studenten die een of enkele vakken op wo-niveau willen doen. Het sluit verder aan bij andere initiatieven zoals dat van Codarts, de Erasmus Universtiteit en de Willem de Kooning Academie om het volgen van vakken aan de verschillende instellingen tegelijkertijd beter mogelijk te maken. Die initiatieven sta ik voor.

Ik herhaal dat dit niet voor alle studenten kan gelden, maar wel voor een gerichte groep. Het is vooral gericht op een pilot voor de flexibilisering van collegegeld. Bovendien moet het aansluiten bij de instelling. Bij de UvA en de HvA kan dit naar mijn mening gemakkelijk, omdat die een interne studiepuntbekostiging hanteren. Maar het kan niet zomaar bij alle universiteiten en hogescholen. En dan zie ik het als een mogelijk welkome aanvulling bij onderwijs op maat en bij de initiatieven voor een leven lang leren die we al genomen hebben.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Nog even los van de inhoud: hoe zit dit procedureel? Moet de Tweede Kamer of de Minister hierover iets beslissen of kan de UvA of de HvA hiertoe besluiten zonder dat zij ruggenspraak met ons hebben gehouden? Ik las in de media dat de UvA dit gaat doen.

Minister Bussemaker:

Ik begrijp dat de UvA en de HvA daarmee willen werken, omdat zij hebben besloten om een interne studiepuntenbekostiging te hebben, dus dat kan daar. Als het daartoe beperkt blijft, ga ik ervan uit dat het daar intern besproken wordt met de medezeggenschap. Het is niet nodig om de regels daarvoor te verruimen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dan stel ik vast dat alle tamtam en de heisa van de coalitie wel leuk is, maar dat deze geen enkele rol speelt. De UvA kan hiertoe besluiten, mits de diverse geledingen daarmee akkoord gaan. Ik las diverse berichten dat men hierover nog geen definitief standpunt heeft ingenomen.

Dan inhoudelijk. Ik begrijp dat de Minister zegt dat het niet moet leiden tot een andere bekostiging. Dat is een hele geruststelling. Ziet zij net als de SP dat het risico's in zich kan dragen voor de financiering van instellingen als je dit wel breed zou invoeren? Je gaat immers uit van de student die bepaalt of ergens een vak wordt gekocht in plaats van een instelling die door de Minister wordt gefinancierd. Erkent zij dat dit kan leiden tot onzekerheid voor de instellingen over de financiering? Zij moeten immers maar afwachten of studenten dat vak gaan shoppen?

Minister Bussemaker:

Laat ik allereerst zeggen dat het op deze beperkte schaal inderdaad op korte termijn kan. Daarom vind ik het ook zo interessant dat twee fracties dit samen met de LSVb en de instellingen hebben ontwikkeld, want zij hebben het voorwerk eigenlijk al gedaan. Het vraagt ook begeleiding vanuit het departement. Het is nieuw en we moeten dit goed afstemmen, maar ik vind het interessant.

Het verbaast mij dat het hier wordt neergezet als punten kopen en vermarkten. Ik heb het rapport van de LSVb goed gelezen. Daarin stond een goede redeneerlijn over studenten die studeren met iets anders combineren. Ik denk dat het daar een oplossing voor kan zijn. Het sluit ook goed aan bij overgangen tussen hbo en wo. Je kunt het veel verder ontwikkelen, maar dan heb je meer regelgeving nodig. Hoe meer je het wilt invoeren, hoe meer regelgeving je nodig hebt. Dan moet je ook een AMvB gaan veranderen en dan kan het niet op korte termijn.

Het voorstel van de fracties van de VVD en de PvdA brengt praktisch gelukkigerwijs met zich mee dat er op deze beperkte schaal bij één instelling mee kan worden geoefend. Ik geloof dat er nog een paar andere instellingen zijn die ook die interne studiepuntbekostigingen hebben, maar dat is lang niet bij alle instellingen. Bij een instelling die dit heeft, zou men dat op korte termijn kunnen doen. Voor andere is er meer nodig en dan kost het ook meer tijd voordat je kunt beginnen.

Ik vind het interessant om er op beperkte schaal mee te beginnen, omdat je dan snel kunt zien of het aansluit bij de doelgroep die ik net omschreef of dat er misschien ongewenste effecten zijn. Het gaat veel te ver om nu de hele bekostiging aan te passen. Los van de financiële risico's zou dat enorme consequenties hebben voor de uitvoering en veel extra tijd vergen. Naar mijn idee is dat niet wenselijk.

Ik ga er ook van uit dat dit niet de bedoeling is, omdat de voorstellers zeggen dat het aansluit bij de differentiatie van leerpaden die we nodig hebben in het systeem, waardoor het niet one size fits all is. Naar mijn idee moeten we dan ook niet een ander model met onze size fits all introduceren. Als aanvulling vind ik het een interessant voorstel.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Het is natuurlijk heel vriendelijk van de Minister om tegen de coalitiepartijen te zeggen dat zij wat verbaasd is over de commotie, maar zij neemt op precies hetzelfde punt als allerlei andere partijen ruim afstand van het voorstel. Er staat wel degelijk in het voorstel dat er bekostiging op studiepunten zou moeten plaatsvinden. Is de Minister het met mij eens dat dit niet moet gebeuren en dat het heel goed mogelijk is om te doen wat we allemaal goed vinden, namelijk flexibilisering van de collegegelden voor groepen waarvoor dat zinvol is?

Minister Bussemaker:

Dat constateer ik ook, maar wij hebben nog niet veel stappen gezet met die flexibilisering, dus daarom vind ik het een zeer waardevol voorstel. Een gelukkige coïncidentie is dat er instellingen zijn die ook een interne studiepuntenbekostiging hanteren. Dat biedt mogelijkheden die de universiteiten en hogescholen zelf met hun medezeggenschap moeten uitwerken. Ik kan mij voorstellen dat ook de LSVb, als de oorspronkelijke bedenker van dit voorstel, hierover meedenkt.

Op mijn departement wordt ook gekeken naar mogelijkheden voor zo'n proef. We kunnen het collegegeld vrij gemakkelijk flexibiliseren. Hoe de instellingen met die studiepuntenbekostiging omgaan, is aan hen. We moeten de pro's en contra's daarvan in kaart brengen. Ik zeg heel graag een brief toe om dat verder te ontwikkelen. Er zitten wellicht onwenselijke onderdelen in, maar ik vind het zonde om het hele voorstel meteen van tafel te vegen omdat men daar bang voor is.

Elke keer merk ik dat het ontzettend ingewikkeld is om beweging te krijgen in de discussies over flexibiliteit, verschillende trajecten, geen one size fits all en een leven lang leren. Dan vind ik elk voorstel waardevol dat daar een bijdrage aan kan leveren. Ik zie dit voorstel als iets wat de moeite van het proberen waard is, zeker als er instellingen zijn die er ook enthousiast over zijn.

De heer Van Meenen (D66):

Ook de Minister gaat nu mee in de gedachte dat er niets aan de hand is en dat het een prachtig voorstel is om het collegegeld te differentiëren. Dat vinden we allemaal. Het is fijn dat de Minister dat ook vindt. De instellingen kunnen dat gewoon doen. Het grote punt is dat de indieners van dit initiatief ook hebben voorgesteld om de overheid een studiepuntenbekostiging te laten hanteren. De Minister is daar heel scherp over geweest. Zij wil het bekostigingsstelsel niet overhoop gooien. Overigens is het voor sommige instellingen misschien de moeite waard om erover na te denken of het wel zinnig is om interne studiepuntenbekostiging te hebben. Ik heb hierover nog één vraag: waarom is het kunnen differentiëren met het collegegeld überhaupt afhankelijk van interne studiepuntenbekostiging? Ik kan mij heel goed voorstellen dat studenten die een bestuursjaar doen, die een jaar in de medezeggenschap zitten, die zorgtaken hebben, die aan topsport doen, op eenvoudige wijze ook bij andere instellingen een korting op hun collegegeld kunnen krijgen. Is dat volgens de Minister ook mogelijk?

Minister Bussemaker:

Dat is precies de reden waarom dit een interessant voorstel is: omdat dit punt daarmee geagendeerd wordt. Ik ga dat verkennen en daarover krijgt de Kamer in het voorjaar een brief. Naar mijn idee is het niet per definitie noodzakelijk om differentiatie en flexibiliteit in collegegeld een-op-een samen te laten gaan met flexibiliteit in bekostiging. Om het nog ingewikkelder te maken: er is geen studiepuntbekostiging tussen het departement en de instellingen, maar de instellingen kunnen wel intern studiepuntbekostiging hebben. Als die er is, laten we dan kijken naar het effect van zo'n aanpak. Daarna kan de discussie worden vervolgd. Moet je het collegegeld dan flexibel maken voor alle studenten, bijvoorbeeld in het kader van topsport of verantwoordelijkheden voor arbeid en zorg of als zij een eigen onderneming beginnen? Moet dat leiden tot aanpassingen in de bekostiging? Ik kan me zomaar voorstellen dat men daar niet hetzelfde over denkt, maar dat neemt niet weg dat wij het denken daarover een stap verder kunnen brengen. Er is volgens mij een heel brede maatschappelijke en politieke behoefte om de kant van een leven lang leren meer te ontwikkelen, zodat ook het volgen van hoger onderwijs met andere verantwoordelijkheden gecombineerd kan worden.

Voorzitter: Van Meenen

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik hoor de Minister worstelen met woorden en ik wil haar toch een beetje helpen. Is niet het grote verschil tussen collegegelddifferentiatie en het model dat de collega's ter linkerzijde voorstellen, precies dat punt dat de Minister noemde in haar reactie, namelijk: na afspraken tussen de universiteit en de student? Als er goed over wordt gepraat, na afspraken tussen universiteit en student, dan is er nog enige controle over wat er gebeurt. Het probleem met de snackcountermotie van de heren Duisenberg en Mohandis is dat de studenten met de voeten gaan stemmen, gewoon weg kunnen blijven en er geen enkele controle meer is op de bekostiging van onze instellingen voor hoger onderwijs. Ziet de Minister dat aspect van afspraken maken vooraf als essentieel onderdeel van welk plan dan ook?

Minister Bussemaker:

Ik dacht meer dat er een gesprek over wordt gevoerd met de medezeggenschap, zodat er draagvlak is binnen de instelling. Dit is iets nieuws en dat moeten wij handen en voeten geven. Daarover zullen wel vragen en bedenkingen komen. Laat dat gesprek plaatsvinden, niet alleen in deze Kamer, maar vooral op de instelling, want daar moet het gebeuren. Dat was mijn argumentatie. Daar kan men ook een afweging maken voor welke groep studenten dit geschikt kan zijn en voor welke niet en hoe groot die groep is. Ik kan daar niet bij voorbaat een uitspraak over doen. Deze pilot kost verder niets. Het is heel interessant om te bekijken hoe je het op een andere manier binnen de huidige budgettaire regelingen vorm kunt geven. Als je veel verder gaat en zegt dat iedereen collegegelddifferentiatie krijgt of als je het hele bekostigingsstelsel gaat omgooien, dan zijn we wel met een paar volgende stappen bezig. Daar moeten we dan nog even goed over doorpraten, want daar ben ik niet bij voorbaat een voorstander van.

Mijn denken staat niet stil en ook dat van de Kamerleden niet. Ik ben bereid om te bekijken hoe we op een verantwoorde manier tegemoet kunnen komen aan een interessant voorstel dat kan steunen op de studentenorganisatie en dat serieus wordt genomen door een hogeschool en een universiteit, want daar kunnen we allemaal van leren.

De voorzitter:

Er zijn verder geen vragen, dus dan luisteren we verder naar de Minister.

Minister Bussemaker:

Door de heer Mohandis is ook gevraagd naar certificering van modules. Ik sta daar positief tegenover. Ook dat biedt meer mogelijkheden voor uitwisseling en flexibiliteit. De WHW maakt het alreeds mogelijk dat opleidingen certificaten afgeven voor bepaalde modules en dat gebeurt ook. Een aantal instellingen heeft al goede afspraken met andere instellingen over de wederzijdse erkenning van modules. Ook in het online-domein zien we dat er initiatieven ontstaan bij de instellingen om elkaars onlinemodules te erkennen. Dit vind ik een positieve ontwikkeling, vooral omdat deze van onderop komt, bottom-up. Het is goed als instellingen meer gebruik willen maken van certificaten en ook de onderlinge erkenning willen vergroten.

De heer Duisenberg vroeg naar de alumnimonitor. De hogescholen en universiteiten hebben al een arbeidsmarktmonitor. Bij de hogescholen vindt deze ieder jaar plaats en bij de universiteiten iedere twee jaar. Er wordt al informatie over arbeidsmarktmonitoren opgenomen, ook op de website Studiekeuze123 en Studie in Cijfers. Ik vind het wel ingewikkeld om daar bovenop nog meer arbeidsmarktgegevens op te nemen, omdat de arbeidsmarktmogelijkheden maar in beperkte mate te voorspellen zijn en te relateren zijn aan de kwaliteit van opleidingen. Het is niet zo dat een betere kwaliteit ook altijd tot meer arbeidsmarktperspectief leidt, want dat wordt ook bepaald door de economische situatie. Bovendien weten we dat veel studenten een aantal jaren na hun afstuderen al in een andere discipline werken dan waarvoor zij zijn opgeleid. Dan zou er sprake kunnen zijn van beloftes of verwachtingen die niet uit zijn gekomen.

De heer Bisschop vroeg naar de beperking van de toegankelijkheid van de master. Hierover hebben wij het debat gevoerd bij de Wet kwaliteit in verscheidenheid, met name over een betere aansluiting van het Nederlandse systeem bij de internationale verdeling tussen bachelor en master. Ik zag vorige week in Cambridge dat daar veel meer studenten hun bachelor halen, dan gaan werken of een jaar iets anders doen, goed nadenken over wat zij als vervolg willen en dan een master gaan volgen. Bij ons is het oude systeem gewoon opgeknipt in een bachelor en een master. De bedoeling is om die knip scherper te maken, zodat studenten bewuster aan een master beginnen of een master bij een andere instelling of opleiding kunnen doen dan waar zij hun bachelor hebben gedaan.

Dat betekent ook dat de masteropleiding wel eisen mag stellen aan de student. Laat ik vooropstellen dat de bedoeling niet is om tot extra selectiviteit te komen, maar tot meer differentiatie. Op die manier ga ik het ook volgen. Ik zal er alles aan doen om te voorkomen dat het ongewenste effecten heeft, zoals het weigeren van grote groepen studenten die een master willen volgen. Het kan wel betekenen dat je niet overal je master kunt volgen, maar dat je het misschien ergens anders moet doen. Als niet iedereen meer hetzelfde doet, is dat ook een gevolg van de profilering die we willen. Bij «one size fits all» kun je wel overal dezelfde eisen stellen.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Met het argument «one size fits all» veegt de Minister elke keer zaken van tafel. Zij zegt tegelijkertijd dat voorkomen moet worden dat grote groepen de masteropleiding niet kunnen bereiken. Dat mag blijkbaar wel bij kleine groepen. Waar is de grens voor de Minister? Stel dat een universiteit zich ermee gaat onderscheiden dat je de masteropleiding alleen maar binnenkomt als je een 9 haalt. Dat onderscheidt zich dan weer van een opleiding waarvoor je zo'n zielige 8 moet halen. Moeten we niet gewoon zeggen dat het behalen van de bachelor een toegangsbewijs is voor een verwante masteropleiding?

Minister Bussemaker:

Dat ben ik met de heer Van Meenen eens. Ik heb mij niet krachtig genoeg uitgedrukt. Als je een bachelor hebt gevolgd, moet je altijd een master kunnen volgen. Misschien kun je niet elke master volgen, omdat we ook niet willen dat al die masters hetzelfde zijn, maar het is onbestaanbaar dat er studenten in Nederland zouden zijn die een bachelordiploma hebben en die vervolgens geen master kunnen volgen. Dan zouden wij dat deel van het onderwijs exclusief maken, en dat lijkt mij zeer, zeer ongewenst.

De heer Van Meenen (D66):

Betekent dit dat de laatste masteropleiding die zo suf was om geen extra criteria te stellen, iedereen krijgt die minder dan een 8 heeft gehaald? Hoe kan de Minister anders een bres slaan in het hanteren van dit soort grenzen? Elke opleiding afzonderlijk zal immers een grens gaan stellen.

Minister Bussemaker:

Volgens mij hebben wij daar vrij uitgebreid over gesproken bij de behandeling van de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs. Ook hierbij geldt dat je niet alleen op cijfers kunt selecteren. Je kunt dus nooit zeggen dat je alleen de negens wilt. Je vraagt van de instellingen om samen met de medezeggenschap en de stakeholders die de heer Van Meenen zelf noemde, het gesprek aan te gaan en om uitgaande van de profileringsgedachte het een en ander te bepalen: wie doet wat, wat zijn de mogelijkheden in de regio, waar hebben bedrijven behoefte aan en waar hebben scholen, ziekenhuizen en andere maatschappelijke organisaties behoefte aan? Mocht zich de situatie voordoen die de heer Van Meenen schetst, dan kan ik ingrijpen. Ook dat hebben wij in de wet geregeld. Vooralsnog zie ik deze situatie echter niet ontstaan. Het is natuurlijk wel een nieuwe situatie, die zich nog moet zetten en die wij goed in de gaten moeten houden.

De heer Rog vroeg naar de reorganisatie bij de Open Universiteit in het kader van het tweedekansonderwijs en een Leven Lang Leren. Dat zal ik hierbij betrekken. Allereerst merk ik op dat de besluiten nog niet zijn genomen. De Open Universiteit bevindt zich nog in de consultatiefase. Ik wil hier dan ook niet al te voorbarig op reageren door daarover vaststaande standpunten in te nemen. Wat wel een rol speelt, is dat zij verspreid over het land verschillende studiecentra heeft. Men denkt dat men nu veel geld aan beheer en stenen uitgeeft en te weinig aan de kwaliteit van het onderwijs. Verder denkt men na over de vraag hoe het onderwijsconcept zich moet ontwikkelen in het kader van onlineonderwijs omdat dit een andere ondersteuning mogelijk maakt. Dit past bij de gevolgen van digitalisering en bij de gevolgen van tweedekansonderwijs. Daarbij past ook dat wordt nagedacht over de manier waarop je de kwaliteit in deze vorm van onderwijs zo goed mogelijk kunt borgen. Voorlopig laat ik de verantwoordelijkheid daarvoor volledig bij de Open Universiteit. Zij is immers bezig met de consultatie en zij denkt na over de vervolgstappen.

De ChristenUnie vroeg naar studenten met een functiebeperking. Bij de behandeling van het studievoorschot hebben wij zeer uitgebreid gesproken over de zorgen van deze groep. De bestaande voorzieningen hebben wij al uitgebreid met de kwijtscheldingsregeling. Daarnaast blijft het zo dat deze studenten aanspraak kunnen maken op de voorzieningen in het Profileringsfonds. Verder zal ik gaan monitoren hoeveel studenten gebruikmaken van de kwijtscheldingsregeling, de andere voorzieningen en het Profileringsfonds en voor hoelang. Bij het Profileringsfonds zal ik ook monitoren hoe hoog de vergoeding is. De eerste rapportage hoop ik in het voorjaar van 2016 aan de Kamer aan te kunnen bieden.

Voorzitter: Van Meenen

De heer Bruins (ChristenUnie):

Mag ik de Minister vragen om bij die monitoring expliciet te onderzoeken of uitwonende studenten die een functiebeperking hebben of chronisch ziek zijn, als gevolg van het leenstelsel gedwongen zijn om van woonomgeving te veranderen of weer thuis te gaan wonen, en of uitwonen voor deze studenten nog even toegankelijk is als voor de introductie van het leenstelsel?

Minister Bussemaker:

Met het studievoorschot hebben wij het onderscheid tussen in- en uitwonend in de studiefinanciering natuurlijk wel opgeheven. Dat ga ik dus niet terugbrengen. Laat ik daar maar duidelijk over zijn. Wij monitoren wel de toegankelijkheid. Wij bekijken dus of er gevolgen zijn en hoe gebruik wordt gemaakt van het Profileringsfonds. Mocht daaruit blijken dat voor deze groep studenten, waar zij zich ook bevinden, bijzondere effecten optreden, dan benoem ik die. Betekent dit dat deze studenten opeens veel vaker thuis wonen dan andere studenten, dan is dat een relevant feit. Ik ga echter geen dingen onderzoeken die eigenlijk niet meer bestaan.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Naar ik meen, hoor ik de Minister nu zeggen dat zij gaat onderzoeken wat ik graag wil dat zij gaat onderzoeken. Wij zullen nagaan of studenten met een functiebeperking nu inderdaad niet veel vaker thuis zitten dan voorheen: is dat wat de Minister zegt?

Minister Bussemaker:

Laat ik het in iets algemenere termen zeggen: wij zullen nagaan of zij niet onevenredig worden getroffen. Dat zou op verschillende manieren kunnen. Als blijkt dat zij op dit onderdeel onevenredig worden getroffen, dan zal ik dat benoemen, maar ik wil het daar niet tot verengen, want dan ga ik een onderzoek doen naar een onderscheid dat wij in algemene zin eigenlijk als niet meer relevant ervaren.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik houd het in de gaten. Dank u wel.

Minister Bussemaker:

De heer Rog vroeg naar de technische studies, een Ad en een schakeljaar. Ik weet dat een aantal van mijn ambtenaren al eerder in verkennende zin over dit initiatief, dat uit een aantal sectoren voortkomt, heeft gesproken. De doelen ervan spreken mij aan; laat ik dat vooropstellen. De initiatiefnemers willen een bijdrage leveren aan het oplossen van tekorten aan procesoperators en zij willen leerlingen met een havodiploma die anders wellicht uitvallen, perspectief bieden op een baan. De cijfers die gepresenteerd worden, ken ik niet. Het gros van de havisten dat in het eerste jaar stopt, kiest voor een andere hbo-opleiding. Cijfers waaruit blijkt dat zij allemaal uit zouden vallen, ken ik niet. Dit roept nog wel wat vragen op. Ik wil het bezien in het kader van de verzelfstandiging van de Ad's en de Ad-academies waar ik het eerder over had. Ik denk daarbij een beetje aan het Rotterdamse model. Ik ben bereid om er nog eens naar te kijken, maar dan moet ik wel iets meer informatie hebben. Ik kan daarop terugkomen als ik met de Kamer spreek over de vervolgstappen in het Techniekpact.

De heer Rog (CDA):

Ik wil goed nagaan wat de Minister nu zegt; dat kan voorkomen dat ik hierover een motie moet indienen. Zij vindt het interessant. Dit is echt een initiatief waarvoor draagvlak is, in de branche, op vo-scholen en in het hbo. Acht de Minister een experiment hiermee mogelijk, maar kan zij dat nu nog niet toezeggen omdat zij dat in de volgende rapportage over het Techniekpact wil doen? En zo ja, wanneer komt die dan? Deze mensen willen graag volgend jaar aan de bak. Ik wil dus weten welke termijn de Minister voor ogen heeft.

Minister Bussemaker:

Het is helaas te voorbarig om te concluderen dat ik dit initiatief sowieso wil steunen; daarvoor heb ik simpelweg te weinig informatie. Er zijn al verkennende gesprekken gevoerd, maar die moeten wij verdiepen. We moeten bekijken hoe zich dit verhoudt tot bestaande initiatieven zoals initiatieven voor de Ad's. Mijn voorstel is dat wij dit verder verkennen en dat ik de Kamer hierover informeer bij de volgende rapportage over het Techniekpact, die naar verwachting rond mei zal verschijnen. Laat ik toezeggen dat ik de Kamer hoe dan ook voor de zomer daarover informeer zodat men hiermee met ingang van het voorjaar 2016 aan de slag kan, mocht dat op die korte termijn kunnen. Wij wachten niet tot een rapportage die pas over een jaar komt. De Kamer krijgt dus bericht in een volgende brief, bij voorkeur over het Techniekpact, maar in ieder geval voor de zomer.

De heer Rog vroeg nog naar de cijfers waaruit een dalende instroom in het hbo zou blijken en het studievoorschot. Ik heb al eerder gezegd dat het te vroeg is om definitief te concluderen dat er bij het hbo sprake is van een daling en bij het wo van een lichte toename. Die cijfers zijn nog niet definitief, want die komen begin volgend jaar. In het kader van de motie-Slob zal ik alle ontwikkelingen rondom het studievoorschot goed blijven volgen. Verder heb ik aangegeven dat ik zeer hecht aan een stelsel in de toekomst dat toegankelijk is en dat wij daarnaar moeten kijken. Als er overigens sprake is van een daling bij de hogescholen, kan niet een-op-een de conclusie worden getrokken dat dit komt door het studievoorschot. Er is immers ook een daling van het aantal deeltijdstudenten en er is een daling van de instroom in de pabo's, simpelweg doordat wij strengere eisen stellen. Wij zien ook dat steeds minder studenten van mbo naar hbo en van vwo naar hbo gaan en dat deze dalende trend zich doorzet.

De voorzitter:

Mag ik u heel kort onderbreken? Enkele commissieleden willen graag weten hoeveel tijd u nog nodig hebt voor de beantwoording in eerste termijn.

Minister Bussemaker:

Heel weinig. Ik bespreek nu alles inzake de prestatie en de kwaliteitsafspraken; daar heb ik al heel veel over geantwoord en dit is het laatste.

De voorzitter:

Goed. Dan maken wij dat nog even af.

Minister Bussemaker:

De ChristenUnie heeft gevraagd naar de voorinvesteringen. Hierover heb ik de Kamer onlangs een brief gestuurd. Universiteiten en hogescholen zijn echt serieus aan de slag gegaan met de voorinvesteringen: 210 miljoen in 2015. Ik ben het niet eens met degenen die zeggen dat zij dat toch al zouden doen, want zij kunnen dit nu alleen doen omdat zij weten dat een structurele financiering volgt. Het aanstellen van meer docenten – geen flexdocenten, maar docenten met een structurele aanstelling – kan alleen doordat men weet dat na de jaren van voorfinanciering een structurele financiering zal plaatsvinden. Ik zie veel goede voorbeelden van investeren in praktijkgericht onderwijs en onderzoek, in extra docenten, in onderwijskwaliteit, in doorstroom mbo-hbo en in internationalisering. Dat sluit allemaal aan bij de strategische agenda. Over de bestedingsrichtingen hebben wij het in feite al uitgebreid gehad. Zij zijn geen blauwdruk, maar wel leidend bij de uitwerking die instellingen daaraan moeten geven. Daarom zeg ik ook tegen de heer Duisenberg dat het wat mij betreft echt geen hagelslag is. Het is echter ook geen dictaat van de overheid. Wij hebben een onderverdeling: kleinschalig en intensief onderwijs en uitbreiding van talentprogramma's, wat optelt tot intensivering van onderwijs, 60%; versterking van de verbinding onderwijs en onderzoek, 20%; studiefaciliteiten en digitalisering en een aantal kleine landelijke beurzen. Alleen omdat wij die landelijk willen inzetten, hebben wij die apart geformuleerd. Ook die dragen echter bij aan de verbetering van het onderwijs of aan de verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en onderzoek. Het is dus geen hagelslag, maar ook geen dictaat van de overheid. Die zoektocht gaan wij wat mij betreft de komende jaren met elkaar, met de instellingen en met de studenten maken.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Gaat de Minister ook nog in op de kleine instellingen? Mijn specifieke vraag was of kleine instellingen evenredig kunnen profiteren van de extra middelen die ter beschikking komen door de kwaliteitsinvestering.

Minister Bussemaker:

Ik kan zeggen dat wij dat bewaken bij de invulling van de kwaliteitsafspraken. Ook bij de huidige prestatieafspraken leggen wij niet aan alle instellingen dezelfde doelstellingen op. Instellingen waren in de gelegenheid om ambities te formuleren die passen bij hun eigen specifieke uitgangspositie en context. Een monodisciplinaire pabo zal bijvoorbeeld een andere doelstelling hebben dan een brede universiteit.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Zegt de Minister dat kleine instellingen die al kleinschalig onderwijs geven, niet nadelig worden beïnvloed in een verdeelmodel dat de Minister nu voorziet? Mag ik het zo interpreteren?

Minister Bussemaker:

Niet omdat ze kleinschalig zijn. Ik zeg hiermee niet dat er bij de kleine instellingen financieel nooit iets kan veranderen maar bij de rest wel.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Dus de Minister zegt dat kleine instellingen naar evenredigheid kunnen profiteren van de extra middelen die zij ter beschikking stelt.

Minister Bussemaker:

Ja.

De voorzitter:

Helder, denk ik. Gaat u verder.

Minister Bussemaker:

Ik schetste net al hoe het gaat met de evaluatie van de prestatieafspraken. Dat hoef ik niet te herhalen. Een gezaghebbende commissie van buiten, de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek, maakt een eigen evaluatie. Hierbij willen wij ook de expertise van de Rekenkamer inzetten. De Rekenkamer heeft immers belangrijke kennis over de manier waarop wij met behulp van de input-, output- en outcome-indicatoren en andere beleidsinstrumenten resultaten zichtbaar kunnen maken. Daardoor is er dus ook een link met de initiatieven die in deze Kamer bij de begrotingsonderzoeken zijn genomen om meer zicht te krijgen op niet alleen input, maar ook output.

De medezeggenschap speelt een belangrijke rol, zeker bij de kwaliteitsafspraken. Laat ik nog een keer zeggen dat dit echt een omissie is geweest bij de prestatieafspraken. Omdat deze enkele jaren geleden heel snel gemaakt moesten worden, was een van de klachten dat de medezeggenschap er niet voldoende bij werd betrokken. Dat was een kwestie van tijd. Daar moeten wij van leren. Dat moet de volgende keer echt beter, opdat het eigenaarschap in dezen wordt gedeeld.

De PvdA, het CDA en de ChristenUnie vroegen nog of wij instellingen aan de prestatieafspraken gaan houden. Ja, ik wil het experiment afmaken omdat ik anders geen goede conclusies kan trekken. Ik zeg er wel bij dat dit inhoudt dat hieraan financiële consequenties worden verbonden. Ik ga echter niet mechanisch afrekenen. Ik wil ruimte houden voor het verhaal achter het verhaal. De hogescholen zien zich bijvoorbeeld echt vaak met een trilemma geconfronteerd. Daarmee al te mechanisch afrekenen doet wellicht geen recht aan de problemen die men daar ondervindt. Het is van belang om het goed af te ronden opdat daar uiteindelijk ook van kan worden geleerd. Tegen de heer Mohandis zeg ik dat wij het SER-advies over een breed begrip van kwaliteit daarbij betrekken, evenals het mooi geformuleerde idee van de heer Rog van een missie met een narratieve benadering, die instellingen moeten presenteren. Al die elementen worden betrokken bij de ontwikkeling van hetgeen wenselijk is in het kader van kwaliteitsafspraken. De medezeggenschap wordt daar meer bij betrokken.

Dan ga ik in op het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting, waar de heren Van Meenen en Van Dijk naar vroegen. Volgens mij is de informatie die de heer Van Dijk heeft, niet helemaal accuraat. Het is van belang dat het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting ook echt praktisch vorm krijgt en dat studenten en docenten vroegtijdig een stem krijgen. Dat geldt voor de hoofdlijnen van 2016. De tekst waaruit de heer Van Dijk citeert, stamt uit de periode waarin deze bepaling nog niet in de wet stond. Dit heeft rond maart, april in de Staatscourant gestaan. Voor de begroting van volgend jaar heeft men dus al instemmingsrecht. Ik heb van de VSNU begrepen dat de hoofdlijnen van de begroting op alle universiteiten ter instemming zijn voorgelegd. Dit heb ik de Kamer gemeld in de nota naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel in verband met de versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen. Dit thema kan bij deze wet echter vast nog terugkomen.

De heer Van Meenen vroeg verder naar de ervaringen met het instemmingsrecht op hoofdlijnen. Ik stel voor dat ik daarop mondeling reageer in plaats van weer in een brief. Dit wetsvoorstel wordt immers zeer binnenkort behandeld en in de periode van de kerst krijg ik de desbetreffende informatie niet meer zo goed bij elkaar dat ik de Kamer daarover ruim van tevoren een brief kan sturen.

De voorzitter:

Bedoelt de Minister met «mondeling» tijdens de behandeling van de Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen?

Minister Bussemaker:

Ja.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Het zou mooi zijn als mijn vragen gebaseerd zijn op een oud bericht. Dat de instellingen nu aan de gang gaan met het instemmingsrecht is mooi. Ik heb hierover wel nog een vraag. De VSNU schrijft dat zij nu al een probleem voorziet indien het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting wordt ingevoerd op de manier die de Minister heeft aangekondigd. Het gaat daarbij om de beleidsterreinen onderwijs, onderzoek, huisvesting en personeel. De VSNU zegt dat dit voor de universiteiten heel lastig is omdat deze zaken niet te scheiden zijn. De gehele financiële administratie omgooien zou om een onevenredig grote inspanning vragen. Daarom vragen ze om de hoofdlijnen zelf in te vullen. Kent de Minister dit bericht? Vindt ze dat er ongeacht deze kritiek toch instemmingsrecht op die verschillende terreinen moet komen?

Minister Bussemaker:

Volgens mij is dit achterhaalde kritiek. Ik weet dat die discussie heeft gespeeld, maar niet alle universiteiten en hogescholen richten hun begroting op precies dezelfde manier in. De een werkt met een kaderbegroting, de ander werkt met een studiepuntenbekostigingsstelsel. Die kunnen ook weer samengaan. Het is ook niet in alle opzichten helder te scheiden wat hoort bij onderwijs of bij personeel. Binnen bepaalde grenzen is er dus de mogelijkheid om hieraan invulling te geven. Anders moet ik hen verplichten om onmiddellijk hun hele begroting overhoop te halen. Dat is ook niet wenselijk. Nogmaals, het is niet zo dat men ermee aan de gang gaat, men is er al mee bezig. Dit wetsartikel geldt namelijk al zo'n maand of acht. Bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuurskracht kan ik er ook mondeling wat meer inkleuring aan geven.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dank, wij komen er dus begin volgend jaar nog op terug bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuurskracht. Ik heb genoteerd dat het instemmingsrecht op de begroting voor alle instellingen geldt. Daar is geen misverstand over.

Minister Bussemaker:

Het gaat om instemming op de hoofdlijnen van de begroting, sinds maart of april 2015. Het is dus al zo'n maand of acht van kracht.

De heer Jasper van Dijk (SP):

We komen dus nog te spreken over de vraag wat de hoofdlijnen zijn.

Minister Bussemaker:

Dat staat in de wet. Dit is allemaal gepubliceerde wetgeving. U kunt het nakijken in de Staatscourant.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Wordt vervolgd.

De voorzitter:

Minister, waren dit uw famous last words?

Minister Bussemaker:

Nee, voorzitter. Ik wil niet flauw zijn, maar het helpt wel bij het vervolg van dit debat bij de behandeling van de wet versterking bestuurskracht. Dan kan het debat meer to the point gevoerd worden. Dan komen we ook nog te spreken over de medezeggenschap, de rol van de opleidingscommissies en de ervaringen met de medezeggenschap op de begroting. Ik overweeg overigens om die medezeggenschap op hoofdlijnen ook te laten gelden bij mbo-instellingen. De medezeggenschapsraad krijgt daar dan ook instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting.

Bouwplannen spelen hierin ook een rol. Instellingen en medezeggenschapsraad kunnen daarover hun mening vormen, zeg ik tegen de heer Van Dijk. Instellingen moeten af en toe extra investeren in huisvesting. Het is niet zo dat elke investering in huisvesting megalomaan is, want goede huisvesting hoort bij goede onderwijsprogramma's. De heer Van Dijk verwees naar de technische universiteiten. Voor deze universiteiten geldt het zeker. Daar hebben ze te maken met stijgende studentenaantallen. Ze hebben te maken met veel ingewikkelde laboratoria en met nieuwe technieken die vaak nieuwe apparatuur vragen. Die zaken worden vertaald in bouwkosten. Dit moet zorgvuldig gebeuren.

De Kamer krijgt een dezer dagen een rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de financiële positie van alle onderwijsinstellingen, van po tot universitair onderwijs. In het voorjaar komt er een rapport over huisvesting en hoger onderwijs. Ik hoor naast mij zeggen dat dit waarschijnlijk breder wordt.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

In een tussenzinnetje zei de Minister dat ze overweegt om het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting ook voor het mbo in te voeren. Mijn fractie en sommige andere in deze Kamer overwogen dat al wat langer. Er zijn ook aangehouden moties over. Het is mooi om dit nu te markeren. Ik weet niet precies of we dit nu nog met een motie moeten vastleggen. Dat hoeft niet voor mij. Het lijkt me wel goed om dit terug te laten komen bij de behandeling van de wet versterking bestuurskracht. Ik heb overigens nog een paar andere onderwijssectoren in de aanbieding waarvoor het ook een goed idee is. Ik ben er in ieder geval blij mee. Er waren ook tijden waarin de Minister zich verzette tegen dit recht. Is zij het met mij eens dat dit wellicht de beste weg is om tegenkracht in organisaties, en dus ook in het mbo, te organiseren om misstanden als die recent hebben plaatsgevonden, te voorkomen?

Minister Bussemaker:

Ik weet niet of het op zichzelf voldoende is, maar ik denk wel dat het een belangrijke bijdrage kan leveren. In het afgelopen jaar hebben we ook wat vrijheid gegeven voor de invulling van de hoofdlijnen van de begroting. Voor zover mij bekend is het in het hoger onderwijs ook echt goed gegaan. Het helpt om een goed gesprek te voeren. Ik hoopte dus al dat u gelukkig zou zijn met deze uitspraak. En zie: mijn verwachting is vervuld.

De heer Van Meenen (D66):

Dat is juist. Gaat u verder, misschien hebt u nog meer dingen waarmee u ons gelukkig kunt maken.

Voorzitter: Van Meenen

Minister Bussemaker:

De heer Bruins had het over het stimuleren van bèta en techniek. Daar hebben we onlangs nog een algemeen overleg over gehad in het kader van het Techniekpact, maar dat was voor zijn tijd. We zien dat het heel goed gaat bij de technische opleidingen. Die worden ook al meer bekostigd. Ik zie dus geen aanleiding voor een verdere verhoging. Er is lang en volgens mij Kamerbreed voor gepleit om meer studenten te interesseren voor techniek. We zijn heel blij met de grote belangstelling, maar deze leidt in sommige gevallen tot een numerus fixus. Deze is er vooral om de kwaliteit van de opleiding te blijven garanderen. Vaak is de numerus fixus ook tijdelijk. De Technische Universiteit Delft heeft bijvoorbeeld gezegd dat zij tijd nodig heeft om goede docenten aan te stellen. Zij wil geen onbevoegde docenten of docenten waarover men niet tevreden is, van straat moeten plukken omdat de studentenaantallen stijgen.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Is de Minister het in ieder geval met mij eens dat we liever niet hebben, gezien de groeiende behoefte aan bèta en technici, dat er in dit land een noodzaak is tot het instellen van een numerus fixus?

Minister Bussemaker:

Wij willen het liever niet hebben, maar tegelijkertijd willen wij dat onze opleidingen, die van een hoog niveau zijn, ook van een hoog niveau blijven. Zo'n numerus fixus wordt vaak ingesteld omdat men boven een bepaald aantal de kwaliteit van de opleiding niet meer kan garanderen. Het is een soort veiligheidsklep, want dat aantal wordt namelijk heel vaak niet gehaald. Men doet het dus uit veiligheidsoverwegingen. We hebben een halfjaar geleden uitgebreide brieven hierover aan de Kamer geschreven. Toen hebben we ook een overzicht gegeven van de plekken waar een numerus fixus geldt. Dat bleek maar in zeer geringe mate het geval te zijn. Uit mijn hoofd gezegd gold het voor forensisch onderzoek. Dat komt ook omdat de laboratoriumvoorzieningen daar beperkt zijn. Forensisch onderzoek is een populaire studierichting, maar je kunt niet duizenden mensen per jaar een baan bieden; gelukkig niet.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Is de Minister bereid om in overleg te treden met de medezeggenschapsraden van de technische universiteiten om in ieder geval knelpunten te inventariseren en te bekijken of maatregelen nodig zijn, om niet alleen de kwaliteit maar ook de groei te kunnen waarborgen?

Minister Bussemaker:

Nu ga ik herhalen wat ik in een eerder overleg over het Techniekpact heb aangegeven. De Kamer krijgt ieder jaar een rapportage, waarin ook een verantwoording en een overzicht van de groei van studentenaantallen staan. Ik heb recentelijk, in dat overleg, vooral aandacht gevraagd voor de sterke daling van studenten in de lerarenopleidingen voor techniek. Dat is echt een grote zorg voor mij. Dat aantal is in de afgelopen tien jaar met 50% gedaald. Ik ben hier samen met Doekle Terpstra, de aanjager van het Techniekpact, mee aan de slag gegaan. Als we straks geen goede docenten in techniek hebben, hoe kunnen we dan leerlingen en studenten motiveren om naar technische opleidingen te gaan? Dit debat hebben we echter recentelijk uitgebreid met elkaar gevoerd en ik ga dat niet herhalen. We zitten erbovenop. We zijn met drie departementen, EZ, SZW en OCW, met dat Techniekpact bezig.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Dank u wel.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik kom nog even terug op het stuk over de kwaliteitsafspraken. Ik vond de woorden van de Minister heel goed gekozen. Dat vind ik wel vaker, maar nu kan ik het hier zeggen. De Minister vindt het belangrijk dat geld dat extra geïnvesteerd wordt, een merkbaar effect heeft. Volgens de Minister zijn we dat verschuldigd aan toekomstige generaties. Ik vind dat de Minister mooi formuleert hoe de kwaliteitsafspraken bepaald worden. De Minister zei tegen mij dat het de komende tijd een zoektocht wordt om geen hagelslag te creëren maar ook geen dictaat van de overheid. Ik denk dat dit een goede schets is van die zoektocht.

Mijn vraag gaat over het merkbare effect. Stel dat het 2025 is. De Minister zit tevreden op haar studeerkamer of waar dan ook. Ik weet niet hoe het er dan uitziet: ze slaat de krant open of ze gebruikt iets digitaals. Ze leest over het onderwijs en de stand van zaken van ons hoger onderwijs in 2025. Ik verwijs naar de drie gebieden, onderwijs van wereldformaat, toegankelijkheid, talentontwikkeling en diversiteit en verbinding met de samenleving en de arbeidsmarkt. Wat zou de Minister willen lezen? Waaraan kan zij zien dat er sprake is van een merkbare impact? Ik vraag niet om een dictaat van de Minister maar om haar persoonlijke mening.

De voorzitter:

Mag ik voorstellen dat wij de Minister de gelegenheid geven om dat na de schorsing te zeggen? Dat lijkt mij namelijk een mooi begin van de tweede termijn. Ik denk dat er zo langzamerhand wel behoefte is aan een schorsing, tenzij de Minister nu direct en kort hierop wil antwoorden.

Minister Bussemaker:

Ik kan er wel wat over zeggen. Volgens mij is dit in lijn met heel veel antwoorden die ik al heb gegeven. Ik vind het trouwens een heel interessante vraag. Hoe ziet een universiteit of hogeschool er tegen die tijd uit? Ik denk dat de studenten die dan binnenkomen, weten waar ze naartoe gaan, veel beter dan nu. Ik denk dat de studenten beter voorbereid zullen zijn. We zullen meer verschillen zien tussen hogescholen en universiteiten, en niet alleen op inhoud. Denk bijvoorbeeld aan Maastricht, waar probleemgestuurd onderwijs is. Een andere zal zich bijvoorbeeld meer richten op internationaal onderwijs. Weer een andere zal meer praktijkgericht zijn, in co-creatie met de samenleving. Ik hoop dat ik veel gemêleerdere en diversere instellingen zie dan nu het geval is in Nederland, zowel qua leeftijd als qua sekse en kleur.

Ik hoop dat er sprake is van heel interessante samenwerkingsmanieren. Dat kunnen crossovers zijn tussen opleidingen, waarbij hbo en wo elkaar respecteren om hetgeen ze te bieden hebben en waarbij ze niet op elkaar neerkijken of een calimerohouding hebben. Ik hoop dat ze zelfbewust en trots die samenwerking zoeken. Ik hoop heel erg dat mbo, hbo en wo op regionaal niveau zullen samenwerken. Ik hoop ook dat we dan minder waarde hechten aan gebouwen, dat er geen of maar zeer beperkt collegezalen gebouwd worden. Ik denk dan aan een soort «flipping the classroom», waarin het hoger onderwijs dan vooroploopt, met behoud van de plekken waar mensen elkaar fysiek ontmoeten om met elkaar van gedachten te wisselen. Volgens mij zorgt dat voor de continuïteit in de Europese uitvinding van universiteiten. Vroeger waren het meer kloosters en waren universiteiten heel hiërarchisch. Dat is volstrekt anders dan vandaag de dag. De inzet moet zijn dat men bereid is om nieuwsgierig te zijn, om kennis met elkaar te delen en elkaar te bevragen. Dat is misschien wel het allerbelangrijkste. Ook straks, in een ingewikkeldere, misschien nog internationalere wereld dan nu, moeten we weten dat de wetenschap gemaakt wordt door mensen en dat alleen van-mens-tot-menscontact ons verder kan brengen.

Daarmee ben ik eigenlijk terug bij bildung. Ik hoop dat we in 2025 kunnen zeggen dat we onderwijs van wereldformaat hebben, waar studenten opgeleid worden tot mensen die goed zijn in hun vakgebied maar ook tot waardedragers van hun tijd, die weten hoe ze hun verantwoordelijkheid in brede zin moeten nemen en hun kennis met anderen willen delen.

De voorzitter:

Dank u zeer. Dat lijkt mij een mooie afsluiting van de eerste termijn van de Minister.

De vergadering wordt van 18.20 uur tot 19.12 uur geschorst.

De voorzitter:

Wij hervatten het notaoverleg over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025. Het woord is aan de Kamerleden voor hun bijdrage in tweede termijn. Het woord is allereerst aan de heer Rog. Hij heeft drie minuten.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Ik zal nog heel kort op vier dingen ingaan. Ik bedank de Minister voor de beantwoording van de vragen. Ik vind dat we een goed debat hebben gevoerd. Ik ben blij dat zij duidelijk heeft gemaakt dat zij het binaire stelsel wil handhaven en dat zij in de voortgangsrapportage die voor de zomer zal verschijnen, terugkomt op de verengelsing van het hoger onderwijs. Dat maakt dat ik daarover nu niet samen met de heer Jasper van Dijk een motie zal indienen. Ik vind het voorts fijn dat er voor de zomer een reactie komt op het experiment havo en ad.

Ik dien de volgende drie moties in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de Minister in haar strategische agenda inzet op en geld vrijmaakt voor individuele leerlijnen, flexibele leerroutes en keuzevakken;

overwegende dat deze keuzevrijheid de coherentie in de curricula noch de doelmatigheid van het onderwijs ten goede komt;

overwegende dat bildung en verdieping gebaat is bij intensief contact tussen kleine groepen of individuele studenten met hun leermeester;

verzoekt de regering, de voorgenomen investeringen in individuele leerlijnen, flexibele leerroutes en keuzevakken niet door te voeren en in plaats daarvan extra te investeren in kleinschalige seminars en tutorraten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 500 (31 288).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat studenten een groot belang hebben bij een stevig matchingsprogramma, zodat zij een realistische en weloverwogen keuze voor een passende studie kunnen maken;

voorts overwegende dat de uitvoering van «studiekeuzechecks» tussen instellingen sterk verschilt, maar dat uit voorlopige resultaten blijkt dat de aanpak van de Universiteit Utrecht zijn vruchten lijkt af te werpen;

verzoekt de regering, niet pas «over enkele jaren», maar direct een onderzoek te starten naar de effectiviteit van de verschillende vormen van studiekeuzecheck en matchingsprocedures en daar eind 2016 mee te komen, zodat straks alle hogescholen en universiteiten aan minimale kwaliteitscriteria voldoen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 501 (31 288).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het kabinet als één van zijn doelstellingen heeft dat er meer leraren moeten komen in onder meer het hoger onderwijs en dat de lerarenbeurs één van de instrumenten is om dit te bevorderen;

constaterende dat deze lerarenbeurzen nu alleen beschikbaar zijn voor docenten in het bekostigd onderwijs, maar niet voor docenten in het privaat bekostigd onderwijs, zzp'ers of werknemers in het bedrijfsleven die willen doorstromen;

tevens overwegende dat in het kader van het belang van een leven lang leren het van belang is dat lerarenbeurzen voor de bovengenoemde groepen worden opengesteld;

verzoekt de regering, mogelijk te maken dat ook de docenten in het niet bekostigd onderwijs, zzp'ers en werknemers in het bedrijfsleven die willen doorstromen, in aanmerking kunnen komen voor een lerarenbeurs,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 502 (31 288).

Dank u wel. Het woord is aan de heer Bruins. Hij heeft twee minuten.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik bedank de Minister voor haar heldere antwoorden. Ik bedank haar voor de toezegging dat de numerus fixus die mogelijk dreigt bij technische opleidingen via het Techniekpact in de gaten wordt gehouden. Ik bedank haar voorts voor de uitspraak dat kleinschalige instellingen bij de verdeling van kwaliteitsinvesteringen evenredig zullen meeprofiteren. Ik bedank haar ook voor de toezegging dat zij bij de monitoring van het leengedrag, ook in het kader van de motie-Slob, in de gaten zal houden dat studenten met een functiebeperking of een chronische ziekte niet de dupe zijn of worden van het leenstelsel.

Er staat nog een punt open. Ik heb gevraagd of de toegang tot de meerjarige master niet wordt belemmerd door het leenstelsel. Ik zal daar geen motie over indienen, maar de instroomcijfers afwachten. Ik zal ook op dat punt in het kader van de motie-Slob de monitoring afwachten.

Ik wil de volgende motie indienen.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen van de begroting;

overwegende dat instellingen in het hoger onderwijs hebben toegezegd om in 2016 en 2017 200 miljoen euro te investeren in onderwijskwaliteit, maar dat de medezeggenschap nog niet bij iedere instelling geïnformeerd is of betrokken is bij de besluitvorming;

verzoekt de regering om instellingen erop te wijzen dat het instemmingsrecht van medezeggenschapsraden ook van toepassing is op de voorinvesteringen van instellingen en de Kamer hierover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bruins en Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 503 (31 288).

De heer Bruins (ChristenUnie):

Er is nog een andere motie, maar die zal de heer Bisschop indienen en toelichten.

De voorzitter:

Hartelijk dank. We gaan over naar de heer Mohandis.

De heer Mohandis (PvdA):

Voorzitter. Ik bedank de Minister voor haar uitvoerige beantwoording, ook over het proces rondom de kwaliteitsafspraken. Collega Duisenberg zal met een motie op dit punt komen. Ik wil zelf nog vier andere moties indienen.

Ik begin met het punt waarover wij vandaag veel hebben gedebatteerd.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de vorm en wijze van aanbod van onderwijs binnen het hoger onderwijs nu nog weinig flexibiliteit en maatwerk in zich draagt voor specifieke onderwijsbehoeften onder studenten;

constaterende dat de wijze van betalen van opleidingen nu voor een volledig studiejaar geldt;

van mening dat het waardevol is om te onderzoeken in hoeverre flexibiliteit en maatwerk bij een studie kunnen ontstaan, indien een student alleen vakken of delen van een studiejaar kan volgen;

van mening dat dergelijke flexibiliteit en eigen regie bij een studie een belangrijke impuls kunnen bieden voor het principe van een leven lang leren;

stelt vast dat het waardevol is dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) bereid zijn tot een dergelijk experiment voor meer eigen regie voor studenten;

verzoekt de regering, een experiment «eigen regie bij studiepuntbekostiging» mogelijk te maken en de Kamer nader te informeren over de verdere mogelijke uitwerking en daarbij in het bijzonder de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Hogeschool van Amsterdam (HvA) te betrekken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Mohandis en Duisenberg. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 504 (31 288).

De heer Mohandis (PvdA):

De volgende motie gaat over de certificering van modules.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat studenten nu slechts één diploma aan het einde van hun opleiding krijgen;

overwegende dat aparte onderdelen van een opleiding ook een afzonderlijke waarde kunnen hebben;

overwegende dat er een streven is om het hoger onderwijs zo in te richten dat er meer ruimte moet zijn voor een leven lang leren;

overwegende dat met de opkomst van MOOCs en andere vormen van vernieuwing, onderwijs breder kan zijn dan alleen het curriculum;

overwegende dat ambitieuze studenten ook kwalificaties moeten kunnen behalen bij een andere opleiding;

verzoekt de regering om certificering voor modules te verkennen en de Kamer te informeren over de mogelijkheden en de ontwikkelingen op dit gebied,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Mohandis en Duisenberg. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 505 (31 288).

De heer Mohandis (PvdA):

Ik kom op een ander punt, dat vandaag weinig aandacht heeft gehad maar dat goed naar voren is gebracht in Metro. Dat gaat over de geldigheid van tentamens. Ook de heer Van Dijk heeft hier in de afgelopen periode vaker aandacht voor gevraagd. De motie luidt als volgt.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat instellingen nu zelf kunnen bepalen op welke termijn tentamencijfers vervallen en misbruik maken van deze mogelijkheid in de WHW;

overwegende dat de geldigheidsduur van tentamens slechts afhankelijk van de veroudering van didactische kennis moet zijn;

van mening dat instellingen ook rekening moeten houden met persoonlijke omstandigheden van de student, zoals dat wordt gedaan bij de hantering van het bindend studieadvies;

verzoekt de regering om de WHW zo aan te passen dat tentamenresultaten slechts kunnen vervallen wanneer de opgedane kennis aantoonbaar is verouderd én hierin duidelijk te omschrijven dat instellingen rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van de student,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Mohandis en Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 506 (31 288).

De heer Mohandis (PvdA):

De laatste motie gaat over de doorstroom.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat een op de vijf instromers afkomstig van het mbo het hbo na één jaar verlaat zonder diploma;

constaterende dat een goede regionale samenwerking tussen mbo-en hbo-instellingen op opleidingsniveau voor een positief effect zorgt;

overwegende dat studenten van het mbo die door willen naar het hoger onderwijs gebaat zijn bij tijdige kennismaking met het hoger onderwijs;

verzoekt de regering, in samenwerking met de Vereniging Hogescholen en de MBO Raad te stimuleren dat mbo-instellingen en hogescholen op regionaal niveau de samenwerking ten aanzien van doorstroom intensiveren, waarbij het Noord-Hollandse convenant als voorbeeld kan dienen, gefocust op het verlagen van uitval en het aanbieden van (begeleidings)programma's die erop gericht zijn mbo-studenten klaar te stomen voor het hoger onderwijs,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Mohandis. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 507 (31 288).

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Wij hebben het gehad over financiering. Mijn fractie heeft de zorg dat financiering op studentenaantallen tot perverse prikkels kan leiden. Ik heb voorbeelden genoemd van vastgoed, ik heb het voorbeeld van China genoemd. Daarom vraag ik de Minister om te onderzoeken of de financiering van het hoger onderwijs veranderd kan worden. In het verleden zijn er modellen gebruikt die niet op studentenaantallen zijn gebaseerd. Daarom heb ik een uiterst sympathieke motie. Die luidt als volgt.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat bekostiging op studentenaantallen een perverse prikkel kan zijn met als gevolg een «jacht op de student»;

constaterende dat er sinds 1983 verschillende bekostigingssystemen zijn gehanteerd voor het hoger onderwijs, waaronder varianten die niet op studentenaantallen zijn gebaseerd;

verzoekt de regering om de verschillende bekostigingsmodellen te evalueren (van 1983 tot heden) en het verwachte effect van deze bekostigingsmodellen op kansen en risico's te laten toetsen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 508 (31 288).

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dan heb je het avontuur in China, dat de Rijksuniversiteit Groningen aangaat. Het is uiterst ongewis. Voor hetzelfde geld horen we over een paar jaar dat dit een financieel drama is geworden, vergelijkbaar met dat van ROC Leiden of van Amarantis. Ik wil dat graag voor zijn en dien de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) een dependance wil openen in China (Yantai);

constaterende dat geen publieke middelen aan deze dependance in China besteed mogen worden;

verzoekt de regering, een overzicht te verstrekken van de totale kosten voor deze dependance en de private middelen van de RUG waaruit deze gefinancierd worden;

verzoekt de regering tevens, niet te aarzelen om bestuurders persoonlijk aansprakelijk te stellen wanneer bij deze operatie alsnog sprake is van financieel wanbeleid,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 509 (31 288).

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik kom op de middelen, de besteding van de middelen uit het leenstelsel. De Minister zei dat de Kamer vandaag haar mind moet opmaken. Ik heb een motie om ons nog iets meer tijd te geven. In mijn ogen is volwaardige medezeggenschap een voorwaarde voor een goede besteding. En daarover spreken we binnenkort in het kader van de wet versterking bestuurskracht.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening dat de besteding van de middelen uit het leenstelsel in samenspraak met de medezeggenschapsraad moet plaatsvinden;

constaterende dat de Kamer binnenkort debatteert over de wet versterking bestuurskracht en de bevoegdheden van de medezeggenschap;

verzoekt de regering, de besluitvorming over de richting van de besteding van de middelen uit het leenstelsel uit te stellen tot na de behandeling van de wet versterking bestuurskracht,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 510 (31 288).

De heer Jasper van Dijk (SP):

Zoals de heer Rog al heeft gezegd, komen wij nog terug op de verengelsing. Ik ben heel benieuwd of de motie-Mohandis/Duisenberg inzake het betalen per vak nog iets toevoegt. Volgens mij gaat het experiment er toch wel komen als de UvA dat zelf kan beslissen. Maar ik hoor het graag.

De heer Duisenberg (VVD):

Voorzitter. Ik heb één motie. Die wil ik vooraf graag even toelichten. Het belangrijkste waar het vandaag om gaat, is dat we het hebben over de strategie voor het hoger onderwijs, over de strategieën van instellingen en over de investeringen die gedaan zullen worden. Het is misschien wel een startschot voor de komende tijd. Het belangrijkste doel, dat iedereen met elkaar deelt, is dat die strategieën en investeringen een merkbaar verschil in kwaliteit zullen geven. Dat is ook tijdens de hoorzitting regelmatig geuit. Er wordt daarbij veel gediscussieerd, ook vandaag weer, over de vraag hoe je dat dan moet doen. Dan hebben we het over de kwaliteitsafspraken, waarover we het volgens mij allemaal best wel eens zijn. We hebben het voorts over de inspraak van belanghebbenden, waarbij de een alleen spreekt over medezeggenschap en de ander ook over interne en externe belanghebbenden.

Er wordt dus veel gediscussieerd over de vraag hoe we dat moeten doen. De Minister vat het heel goed samen door te zeggen: we houden de komende tijd een zoektocht naar een situatie waarbij er geen sprake is van hagelslag maar ook niet van een dictaat van de overheid. Ik denk dat dat een heel goede samenvatting is. Dat is het proces waar we naartoe zouden willen, omdat we toch wel de zorg hebben dat het geld zodanig wordt geïnvesteerd dat we er over vijf of tien jaar geen impact van zien. Ik denk dat wij die zorg allemaal delen, niet alleen hier aan tafel maar ook breed in het onderwijsveld.

Het is dus een zoektocht naar een goede manier waarop dat proces kan plaatsvinden en er geen situatie ontstaat van hagelslag, maar ook geen situatie waarin sprake is van een dictaat van de overheid. Ik denk dat hierbij twee aspecten van belang zijn. Ten eerste, het moet een gedragen proces zijn. Veel mensen hebben dat uitgesproken. Daarbij is het van belang dat als je een proces hebt waarbij interne en externe belanghebbenden betrokken zijn, dus ook de regio en het afnemend beroepenveld, je dan ook de mogelijkheid moet hebben om te kijken naar initiatieven die elkaar kunnen versterken. Er wordt door het afnemend beroepenveld, bijvoorbeeld door de zorgsector, een human capital agenda opgesteld. Ik weet dat de technieksector ook bezig is met een human capital agenda.

De voorzitter:

Als u nog moties wilt indienen, moet u dat nu heel snel gaan doen.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik merk dat u mij rigoureus gaat afkappen. Het is ook een motie namens u.

De voorzitter:

Dan krijgt u wat extra tijd.

De heer Duisenberg (VVD):

Ik dacht dat ik nog vier minuten had. Dat is dan snel gegaan. Ik wilde eigenlijk nog iets zeggen over het tweede aspect. De motie gaat over dat tweede aspect: dat het proces uiteindelijk moet leiden tot impact. Dat is waar het om gaat, waar we ons gezamenlijk zorgen over maken. We maken ons er zorgen over dat die impact er niet zal zijn.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat door de afspraken bij het studievoorschot er financiële middelen vrijkomen die geïnvesteerd gaan worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs;

overwegende dat deze middelen in 2025 een substantiële sprong in kwaliteit moeten bewerkstelligen;

roept de regering, onderwijsinstellingen, interne en externe belanghebbenden op om maximale impact te bewerkstelligen met de extra investeringsmiddelen naar 2025, met als doel een toekomstbestendig hoger onderwijs, versterking van ontplooiingskansen van studenten en een lerende, internationaal concurrerende economie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Duisenberg, Mohandis, Grashoff en Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 511 (31 288).

De heer Rog (CDA):

Nu deze motie deel uitmaakt van de beraadslaging, wil ik er nog een vraag over stellen. De leenstelselcoalitie heeft kennelijk nog de behoefte om haar geurvlag te plaatsen in dit debat. De heer Duisenberg heeft het over een merkbaar verschil in kwaliteit en een proces dat moet leiden tot impact. Hoe waardeert de heer Duisenberg het werk van de Minister met haar strategische agenda? Zou dat misschien ook de bedoeling hebben gehad, met alle aanbevelingen en alle beleidsrichtingen, om een bepaalde impact te hebben?

De heer Duisenberg (VVD):

Dat heeft zeker mijn waardering. Dat heb ik ook gezegd in mijn inbreng. Ik heb de Minister en de mensen die eraan hebben meegewerkt, bedankt voor deze agenda. Er zitten heel veel dingen in die zeker bijdragen aan het doel. De Minister heeft duidelijk aangegeven dat er accenten in zitten, maar dat bijvoorbeeld de bestedingsrichtingen indicatief zijn. Uiteindelijk zullen de onderwijsinstellingen zelf met interne en externe belanghebbenden bepalen wat de uiteindelijke impact van alle plannen wordt. Wij hebben die zorg uitgesproken tijdens het rondetafelgesprek. Die werd breed gedeeld, volgens mij ook door de heer Rog. Of je nu voor of tegen die beslissing van het leenstelsel bent geweest, het feit is dat er geld vrijkomt. Ik doe een oproep, niet alleen in de Kamer maar ook in de richting van iedereen die betrokken zal worden bij deze strategieën en kwaliteitsafspraken, om de verantwoordelijkheid met elkaar te nemen om maximale impact uit dat geld te halen. Dat geldt niet alleen voor de Kamerleden maar ook voor de mensen elders die erbij betrokken zijn. Dat is de oproep die in de motie staat.

De heer Rog (CDA):

Maar wat voegt deze motie in hemelsnaam toe? Wat gaat de Minister nu anders doen dan wanneer deze motie niet was ingediend? De heer Duisenberg heeft het over een bestedingsrichting maar ik lees er in die motie helemaal niets over dat we meer in internationalisering en minder in onderzoek in het hbo moeten steken of meer in bildung en minder in individuele leerlijnen. Ik snap er helemaal niets van. Wat voegt deze motie toe?

De heer Duisenberg (VVD):

De heer Rog maakt een grote denkfout. Hij haalt de Minister links in. Sterker nog, op dit punt haalt hij wellicht zelf de heer Van Dijk links in. De heer Rog wil vanuit Den Haag een bepaald potje vergroten en een ander potje verkleinen om vervolgens te bepalen dat er meer impact zal komen, terwijl het voor de mensen die er wat liberaler in zitten dan de heer Rog, juist de bedoeling is om het meer vrij te laten aan het onderwijsveld en aan alle belanghebbenden daaromheen. Er komt iets uit de zoektocht, maar de stip aan de horizon, de ambitie die je moet neerleggen heeft te maken met het realiseren van toekomstbestendig hoger onderwijs, de lerende economie en de internationaal concurrerende economie. Het is dan niet de bedoeling om je, zoals de motie van de heer Rog wel doet, vanuit Den Haag te bemoeien met waar men dat geld aan zou moeten uitgeven. Ik vind dat een vrij communistische gedachte van de heer Rog.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Van Dijk ook een interruptie wil plegen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik weet uit betrouwbare bron dat er bij de VVD de regel is dat je geen overbodige moties indient. Welnu, ik heb nog nooit zo'n overbodige motie gezien. Er staat werkelijk helemaal niets in. Ik ben dan ook heel benieuwd naar het oordeel van de Minister over deze motie. Volgens mij gaan we binnenkort ook overleggen over de diarree aan moties die door de Kamer wordt ingediend. Ik dacht dat de VVD zich daar niet schuldig aan maakte, maar deze motie is werkelijk te triest voor woorden.

De voorzitter:

Hebt u ook nog een vraag?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Mijnheer Duisenberg, bent u bereid om deze motie in te trekken?

De heer Duisenberg (VVD):

Van de heer Van Dijk verwacht ik dit. Hij zou het liefst elk potlood en elk stukje vastgoed bepalen vanuit het Haagse. Het allerliefst zou hij nog teruggaan naar Zoetermeer, want dat waren pas goede oude tijden. Als je vanuit dat frame naar de wereld kijkt, dan begrijp ik inderdaad dat je deze motie die betrekking heeft op de stip op de horizon en niet op de potloden, de gebouwtjes en de steentjes, niet snapt.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Het is een motie en die is per definitie een oproep vanuit Den Haag. De heer Duisenberg maakt zich daar schuldig aan. Laat die instellingen nou met rust en val ze niet lastig met overbodige moties.

De voorzitter:

Ik hoor geen vraag. Is de heer Duisenberg hiermee aan het eind van zijn bijdrage gekomen?

De heer Duisenberg (VVD):

Ja.

De voorzitter:

Dan geef ik vervolgens het woord aan de heer Bisschop van de SGP.

De heer Bisschop (SGP):

Voorzitter. Ik wil allereerst de Minister bedanken voor haar reactie op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen en die dank betreft ook allen die haar hier ambtelijk ondersteunen.

De voorzitter:

U hebt overigens nog een minuut spreektijd.

De heer Bisschop (SGP):

Ik heb één motie. De verschillende gestapelde en cumulatieve controlemechanismen blijven een punt van zorg. Ik krijg nog steeds vanuit het veld signalen dat het nog niet helemaal is zoals het zou moeten zijn. Deze motie begint aan de andere kant, ook met het oog op het vrijvallende geld dat te zijner tijd wordt geïnvesteerd.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat voor de afstemming en versterking van hoger onderwijs en onderzoek in de afgelopen jaren een stapeling aan systemen is ontstaan, waaronder de prestatieafspraken, de topsectoren en de nationale wetenschapsagenda;

constaterende dat aan de verschillende systemen naast lastendruk uiteenlopende inhoudelijke en financiële belangen verbonden zijn voor instellingen, terwijl deze systemen elkaar inhoudelijk overlappen;

verzoekt de regering, in samenspraak met koepelorganisaties te werken aan een eenduidiger systeem voor de afstemming en financiering van het hoger onderwijs en onderzoek,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bisschop en Bruins. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 512 (31 288).

De heer Bisschop (SGP):

Ik beperk de motiediarree tot slechts deze ene motie. Ik wil nog wel zeggen dat deze motie ook van belang is in het perspectief van de miljoenen die op termijn beschikbaar komen. Daarvoor moet er een eenduidig systeem van financiering zijn. Anders krijg je alleen maar verdergaande cumulatie van verantwoording en overlap, hetgeen wij volgens mij hier met z'n allen niet willen.

Voorzitter: Rog

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Van Meenen, die drie minuten spreektijd heeft.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Mijn dank aan de Minister en haar ambtenaren. Ik constateer met vreugde dat we en passant mogen verwachten dat het instemmingsrecht ten aanzien van de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo er gaat komen. Dat is mooi nieuws, waardoor we de rest van de strijd kunnen concentreren op het po en het vo, zeg ik dan maar even in de richting van de heer Van Dijk.

Wat betreft het flexibel collegegeld voor doelgroepen, dat een van de twee onderdelen was van het plan van de PvdA en de VVD, blijft het mijn wens om dit voor meer instellingen mogelijk te maken. Het is goed dat we hier fel en stevig afstand genomen hebben van het bekostigen op studiepunten, want dat is het ultieme rendementsdenken.

Tot zover de complimenten. Ik heb nog een drietal moties.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er in het kader van de strategische agenda hoger onderwijs kwaliteitsafspraken gemaakt worden met hogescholen en universiteiten;

overwegende dat de kwaliteitsafspraken het beste gemaakt kunnen worden samen met de belanghebbende partijen op de instellingen zelf, de medezeggenschap, docenten, studenten en partijen in de directe omgeving van de instelling;

verzoekt de regering, de aanpak van de kwaliteitsafspraken te veranderen en de onderwijsinstellingen zelf kwaliteitsafspraken te laten maken met relevante partijen in de directe omgeving van de instelling, zoals docenten, studenten, betrokken bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere relevante partijen;

verzoekt de regering voorts, toe te zien op de kwaliteit van de gemaakte afspraken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 513 (31 288).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het belang van internationalisering in het hoger onderwijs steeds verder toeneemt en dat steeds meer studenten een deel van hun studie in het buitenland volgen;

overwegende dat internationalisering een zeer beperkte rol speelt in de strategische agenda hoger onderwijs en dat het ontbreekt als prioriteit in de investeringsagenda;

verzoekt de regering, internationalisering op te nemen als prioriteit in de investeringsagenda van de strategische agenda hoger onderwijs,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 514 (31 288).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat steeds meer masteropleidingen selectie aan de poort toepassen op basis van de gemiddelde cijfers, naast de mogelijkheid om te selecteren op basis van relevante inhoudelijke criteria;

overwegende dat deze ontwikkeling de toegankelijkheid van het onderwijs onder druk zet;

verzoekt de regering, geen selectie aan de poort toe te laten bij masteropleidingen op basis van gemiddelde cijfers,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 515 (31 288).

Voorzitter: Van Meenen

De voorzitter:

Hiermee eindigt de tweede termijn van de Kamer. De Minister heeft enige tijd nodig om haar beantwoording voor te bereiden.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Wij zijn toegekomen aan de tweede termijn van de zijde van de regering.

Minister Bussemaker:

Voorzitter. Ik loop de verschillende moties langs. De motie op stuk nr. 500 van de heer Rog verzoekt de regering de voorgenomen investeringen in individuele leerlijnen, flexibele leerroutes en keuzevakken niet door te voeren en in plaats daarvan extra te investeren in kleinschalige seminars en tutoraten. Die motie moet ik ontraden. Ik verwijs naar het schema van de investeringen in de strategische agenda, de pagina's 86 en 87. Bij punt 8 zouden dan de middelen voor het stimuleren van een leven lang leren geschrapt worden. Dat lijkt mij zeer onwenselijk. We hebben er eerder uitgebreid met elkaar over gesproken en we hebben ook pilots en experimenten afgesproken. Per 15 oktober zijn er voorstellen over ingediend en per 1 januari gaan we daarmee van start. Los van het feit dat ik dan een belofte verbreek, zou ik het ook onbehoorlijk vinden naar iedereen die daar nu werk van heeft gemaakt. Voor zover ik weet, vindt de hele Kamer een leven lang leren belangrijk. Dus die motie moet ik ontraden.

De motie van de heer Rog op stuk nr. 501 verzoekt de regering een onderzoek te starten naar de effectiviteit van de verschillende vormen van studiekeuzechecks en matchingsprocedures. Deze motie vind ik op zichzelf sympathiek en daarom wil ik het oordeel erover aan de Kamer laten, mits de formulering in het dictum wordt aangepast, zodat er geen sprake is van minimale kwaliteitscriteria waaraan voldaan moet worden, maar dat uitgesproken wordt dat ze kwalitatief aan de maat zijn. Het is niet zo dat er voor studiekeuzechecks en matchingsprocedures slechts één model goed is. Ze moeten gewoon kwalitatief goed zijn. Verder heb ik een probleem met de timing. De vraag is namelijk of er eind 2016 al voldoende informatie beschikbaar is. Het zou dan ook goed zijn als de motie ons op dat vlak enige ruimte geeft. Met deze twee kanttekeningen wil ik het oordeel aan de Kamer laten, maar als ik de motie letterlijk moet interpreteren, moet ik deze ontraden.

De heer Rog (CDA):

Dank. Ik zal de motie aanpassen. Als ik er van maak «zo spoedig mogelijk» is mijn vraag vervolgens wel aan de Minister wat haar inschatting dan is van de termijn waarbinnen dat onderzoek plaatsvindt dan wel afgerond is.

Minister Bussemaker:

Ik hoop dat ik dan eind 2016 kan beginnen, maar het zal in ieder geval 2017 zijn.

De voorzitter:

Dank u zeer. Gaat u verder.

Minister Bussemaker:

In de motie op stuk nr. 502 wordt de regering verzocht om het mogelijk te maken dat ook de docenten in het niet-bekostigd onderwijs in aanmerking komen voor een lerarenbeurs. Deze motie moet ik ontraden. We hebben het hierover eerder gehad; het doorbreekt echt het level playing field tussen bekostigd en onbekostigd onderwijs als ook alle docenten uit het onbekostigd onderwijs aanspraak kunnen maken op publieke middelen. Deze motie ontraad ik dan ook met kracht. Ik moet ook zeggen dat de motie mij verbaast. Enerzijds wil de heer Rog een leven lang leren, dat gaat over het creëren van een level playing field tussen bekostigd en onbekostigd onderwijs – zie zijn eerste motie – schrappen. Anderzijds wil hij in zijn derde motie het omgekeerde realiseren dan wel wil hij in beide gevallen geen level playing field. Hoe dan ook, ik vind dat publieke middelen hier niet gebruikt moeten worden om een master bij docenten in het privaat onderwijs te bekostigen.

De heer Rog (CDA):

Ik word nu aangesproken. Ik vind het goed voor de Handelingen om iets recht te zetten. We kunnen van mening verschillen en dat geeft ook niet, maar deze motie is voor het CDA van betekenis. Ik wil tevens aangeven dat het CDA niet af wil van een leven lang leren, maar dat het een principieel andere keuze maakt dan de Minister ten aanzien van individuele leerlijnen en keuzevakken, waarin de Minister wil investeren in het kader van de strategische agenda. Dat is het punt waar mijn eerste motie op toeziet. Wat de derde motie betreft is er een duidelijk verschil van inzicht tussen de Minister en mijn partij

Minister Bussemaker:

Dat verandert mijn oordeel niet.

De motie op stuk nr. 503 van de heren Bruins en Van Dijk ontraad ik. Die is niet alleen overbodig maar wekt ook volstrekt verkeerde verwachtingen. Er wordt namelijk in gesuggereerd dat er allerlei onderdelen apart benoemd zouden moeten worden, in de zin dat er sprake is van instemmingsrecht. Instemmingsrecht betreft de hoofdlijnen van de begroting en dus ook de voorinvesteringen. Elke aparte benoeming daarvan kan ook vragen oproepen over andere onderdelen van de begroting. Dus in die zin vind ik de motie echt onwenselijk en moet ik die dus ontraden.

Over de motie op stuk nr. 504 van de heren Mohandis en Duisenberg over eigen regie bij studiepuntbekostiging laat ik het oordeel aan de Kamer. Geluisterd hebbend naar de discussie, denk ik dat het van belang is dat we een en ander nog eens goed in een kader plaatsen. Er is al veel voorwerk verricht. Ik refereer nog maar eens aan het document van de LSVb bij de eerdere discussies over een leven lang leren. Ik denk dat dit ondertussen alweer anderhalf jaar geleden was. Ik waardeer het overigens zeer dat de indieners van de motie ook zelf contact hebben gezocht met instellingen en hebben gekeken wat daar kan. Voor zover ik kan overzien, is daar ook steun voor. Het lijkt mij goed om ook vanuit mijn perspectief aan te geven voor welke groepen studenten dit een oplossing zou kunnen zijn. Ik denk zelf vooral aan studenten die bijvoorbeeld hun studie willen combineren met een bestuursfunctie, die verantwoordelijk zijn voor de zorg van een jong kind of die hun eigen bedrijf willen starten. Ik zou ook graag nog eens goed in kaart willen brengen wat nu de gevolgen zijn voor de bekostiging en hoe een en ander zich verhoudt tot de systemen die universiteiten en hogescholen zelf hebben gekozen. Daarbij kan ik dan ook betrekken de vraag of er nog andere instellingen zijn die hier iets van vinden of er aan mee zouden willen doen. Vervolgens kan ik dan aangeven wat ik daarin verstandig acht. Mijn eerste reactie zou dan ook zijn om zo'n experiment niet te groot te maken, teneinde een en ander eerst goed te kunnen bekijken. Dus ik zeg toe dat als de motie wordt aangenomen, ik in het voorjaar met een brief over deze onderdelen kom om daarin dan definitief een uitgebreide reactie en een uitwerking van de motie te kunnen geven.

De voorzitter:

Even voor de goede orde: u laat het oordeel over deze motie aan de Kamer.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Kan de Minister uitleggen wat zij precies mogelijk gaat maken? Dat de Minister een brief stuurt en dat zij het ondersteunt, is hartstikke mooi, maar de motie vraagt om het mogelijk te maken. Is dat juist of kan de UvA dit sowieso al doen?

Minister Bussemaker:

Mijn eerste reactie is dat dit binnen het huidige systeem lijkt te moeten kunnen, maar dat men wel ondersteuning nodig heeft. Het betekent niet dat ik de wetgeving zou moeten veranderen. Anders zou het ook niet snel kunnen. Het betekent wel dat we even heel goed moeten kijken wat de UvA en HvA nu gaan doen en dat wij ook de kaders met de universiteiten en hogescholen moeten bespreken over wat wij daarin verantwoord vinden en hoe ze er ook verslag over gaan doen. Als hierover een motie wordt ingediend, ga ik er van uit dat u dan ook wilt weten wat dat bij de UvA en de HvA oplevert.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Wat betekent in de ogen van de Minister eigen regie bij studiepuntbekostiging? Voor mij is erg belangrijk dat het niet betekent dat de universiteiten vanuit de overheid bekostigd worden op studiepunten maar dat er wellicht binnen de universiteiten zelf een intern verdelingssysteem is dat daarop gebaseerd is. Klopt die interpretatie? Is dat ook de interpretatie van de Minister?

Minister Bussemaker:

Dat klopt voor zover het over de UvA en de HvA gaat. In mijn brief zal ik overigens ook aangeven wat het verschil is met de externe studiepuntbekostiging. Daarvan heb ik al gezegd dat het mij ongewenst lijkt om er nu ingrijpende maatregelen voor te bepleiten, aangezien dat enorm veel gedoe zou opleveren, zoals administratief in de uitvoering. Een andere vraag is wat we dan wenselijk en verantwoord vinden. Dus stap één is: laten we eens kijken bij de instellingen die zelf al met interne studiepuntbekostiging werken, hoe we daar vorm aan kunnen geven. Daar gaat dit experiment over. Zo begrijp ik ook de indieners. In mijn brief zal ik echter wel het bredere kader schetsen, omdat ik dat goed vind voor de helderheid van de discussie, om aan te geven waar we het nu precies over hebben bij deze pilot en wat daarna mogelijkerwijs nog meer denkbaar is.

Voorzitter: Van Meenen

De heer Bisschop (SGP):

Hoelang duurt dat Leven Lang Leren? Of anders gevraagd: hoelang duurt dit experiment? Wanneer kunnen we vaststellen of zo'n experiment een vervolg moet krijgen of afgeschoten moet worden?

Minister Bussemaker:

Dat zijn allemaal redenen om te zeggen dat ik hierop terugkom in het voorjaar met een brief. Ik ben immers ook afhankelijk van de UvA en de HvA en moet zien wat die precies voor ogen hebben. Daar kan ik de Kamer dan over berichten. Dan kan altijd op dat moment weer besloten worden over de randvoorwaarden of over adviezen die de Kamer al dan niet wil meegeven over wat wel en wat niet wenselijk is. Ik kan mij voorstellen dat we daarover nog een debat kunnen voeren, als de Kamer daar behoefte aan heeft, voordat het daar definitief ingevoerd wordt.

De voorzitter:

Dank u zeer. Gaat u verder met de motie op stuk nr. 505.

Minister Bussemaker:

De motie op stuk nr. 505 van de heren Mohandis en Duisenberg gaat over certificering. Instellingen hebben al enige mogelijkheid om dit te doen, maar ik snap dat meer wenselijk is. Ik snap de behoefte van de indieners van de motie, maar ik wil hun eigenlijk vragen om deze motie aan te houden, omdat dit bij uitstek een thema is dat goed aan de orde kan komen bij het algemeen overleg over Leven Lang Leren, eind januari 2016. Ik zeg dat vanuit het idee dat het kan, maar dat er meer nodig is en dat het goed is als instellingen dat meer zouden doen. Ik wil dat graag meenemen naar het AO van eind januari, dan kunnen we het wat uitgebreider bespreken.

De voorzitter:

Ik kijk even naar de indieners.

De heer Mohandis (PvdA):

Dan houd ik de motie voorlopig aan, want we krijgen inderdaad een algemeen overleg eind januari over Leven Lang Leren. Dan kom ik of mijn collega hierop bij die gelegenheid terug.

De voorzitter:

Op verzoek van de heer Mohandis stel ik voor, zijn motie (31 288, nr. 506) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

Minister Bussemaker:

In de motie op stuk nr. 506 verzoeken de leden Mohandis en Jasper van Dijk om de WHW zo aan te passen dat tentamenresultaten slechts kunnen vervallen wanneer de opgedane kennis aantoonbaar is verouderd. De wet staat toe dat de instelling waar nodig de geldigheidsduur van tentamens kan beperken via de OER. Dat betekent dat een instelling daar een goede inhoudelijke reden voor moet hebben, zoals snel verouderende tentamenstof. Op die manier kan geborgd worden dat de student op het moment van afstuderen over actuele kennis en vaardigheden van het vakgebied beschikt. Dat is precies wat de heren Mohandis en Van Dijk bedoelen. Het is ook in het belang van de student. Tegelijkertijd constateer ik met de indieners dat de geldigheidsduur van tentamens soms wordt ingezet als rendementsmaatregel. Ik laat het oordeel over deze motie aan de Kamer. Ik hecht eraan aan te geven dat ik, mocht de motie worden aangenomen, toch al bezig ben met een verkenning naar hiaten in de rechtspositie van de student. Dat doe ik naar aanleiding van een toezegging aan de fractie van GroenLinks in de Eerste Kamer in het kader van de wet over het studievoorschot. Dit vraagstuk is daarbij naar voren gekomen. De door de indieners geuite zorgen zal ik dan meenemen in dat onderzoek. Ik zal de Kamer rond de zomer informeren.

Over de motie van het lid Mohandis op stuk nr. 507 over de doorstroming van mbo naar hbo laat ik het oordeel aan de Kamer. De strategische agenda zet al in op het stimuleren van samenwerking. De intentie is om de samenwerkingsverbanden te verstevigen. De motie is dus ondersteuning van beleid, zij het dat er een extra nadruk wordt gelegd op het regionale niveau en het Noord-Hollandse convenant. Ik beschouw dit als een extra aanmoediging bij het vormgeven van doorstroming van mbo naar hbo. Ik laat het oordeel dus aan de Kamer.

In de motie op stuk nr. 508 wordt verzocht om bekostigingsmodellen te evalueren. Die motie ontraad ik. Dat gaat enorm veel papierwerk opleveren, veel bureaucratie dus. Ik denk dat wij de discussie al op een veel betere manier aan het voeren zijn naar aanleiding van de begroting voor OCW. In dat kader is gesproken over input en output en het verzoek van de Kamer om te bezien hoe wij kunnen sturen op de prestatiebox en andere vormen van kwaliteits- en prestatieafspraken. Dit zou, vergeleken met die discussie, eigenlijk alleen maar een stap terug zijn. Ik ontraad deze motie dus echt.

De motie van het lid Jasper van Dijk op stuk nr. 509 over de Rijksuniversiteit Groningen en haar activiteiten in China ontraad ik. Ik vind deze motie echt voorbarig en overbodig. Ik heb immers al duidelijk aangegeven dat ik geen goedkeuring zal verlenen als de voorstellen inhouden dat publiek geld wordt gebruikt voor private activiteiten.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb een kleine aanvulling. Er staan twee verzoeken in de motie. Het eerste is om een overzicht van de totale kosten te verstrekken.

Minister Bussemaker:

Ik heb al gezegd dat de Rijksuniversiteit Groningen op dit moment bezig is om de plannen uit te werken en dat zij die ook met mij en mijn departement zal bespreken. Ik ben bereid u in ieder geval toe te zeggen dat ik u hierover t.z.t. zal berichten. Dan geef ik ook een verantwoording van mijn besluit. Ik vind het niet nuttig om overzichten van totale kosten te sturen, want dat zou volstrekt voorbarig zijn. U mag de motie ook aanhouden. U hebt dan een extra vinger aan de pols om van mij een goede verantwoording te vragen over het besluit dat ik neem.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik beraad mij daar even op. U hoort nog van mij.

Minister Bussemaker:

In de motie op stuk nr. 510 verzoekt de heer Van Dijk om de besluitvorming over de richting van de besteding van de middelen uit het leenstelsel uit te stellen tot na de behandeling van de Wet versterking bestuurskracht. Daar heb ik eigenlijk geen opvatting over, want dit is een besluit dat geheel aan de Kamer is. U kunt altijd beslissen wanneer u wilt stemmen, ook over deze moties. Bij de Wet versterking bestuurskracht bent u vrij om in te brengen wat u wilt. Het komt niet zo vaak voor, maar ik vind hier niets van.

De voorzitter:

Ik beschouw dat als oordeel Kamer.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ja, ik ook.

Minister Bussemaker:

Nou ja, ik vind dat u daar zelf met elkaar een mening over moet vormen.

De voorzitter:

Excuses, maar wij gaan uiteindelijk overal zelf over, ongeacht het advies van de Minister. Het spijt me. Ik heb dat weleens ergens gelezen, in de Grondwet of zo. Tenzij de Minister daar een andere opvatting over heeft, beschouw ik dit advies als: oordeel Kamer.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik ben het wel eens met de Minister. Ik heb deze motie gemaakt naar aanleiding van haar opmerking in eerste termijn. De Minister zei: wij moeten wel vandaag beslissen welke kant wij op willen, globaal; de richting dus. Toen heb ik gedacht: de Wet versterking bestuurskracht komt er nog aan en die is mede van invloed op mijn oordeel over het beleid. Hoe sterker de medezeggenschap, hoe meer vertrouwen ik aan de instellingen geef, vandaar dat ik deze motie heb gemaakt. Ik ben het echter wel eens met de Minister dat hier ook zou kunnen staan: spreekt uit – dan wordt het een uitspraak aan de Kamer – om pas te besluiten over de besteding van de middelen uit het leenstelsel na behandeling van de Wet versterking bestuurskracht. Misschien moet ik mij hierop nog even beraden.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u zich hierop beraadt en wellicht met een gewijzigde motie komt. Wellicht vraagt u het kabinet hierover nog om advies.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik ga me op een hele hoop beraden, voorzitter. Wij hebben nog twee dagen voor de stemmingen.

De voorzitter:

Daarom. Alle tijd. Voorlopig is de motie zoals die is. Ze is voorzien van het oordeel: aan de Kamer.

Minister Bussemaker:

Ik kom op de motie op stuk nr. 511 van de leden Duisenberg, Mohandis, Grashoff en Van Meenen. Ik laat het oordeel hierover aan de Kamer. Ik kan zeggen dat het ondersteuning van beleid is. Dat is het zeker ook, maar ik vind het interessant dat in deze motie ook een oproep wordt gedaan aan de onderwijsinstellingen. Daarmee geeft de motie een zeer heldere boodschap af aan de onderwijsinstellingen, maar ook aan interne en externe belanghebbenden. Daarmee kan ze de discussie die ik met de instellingen en de externe belanghebbenden voer, nog eens versterken. In het kader van toekomstbestendig hoger onderwijs, ontplooiingskansen voor studenten – ik ga ervan uit dat ik daar ook bildung onder mag verstaan – en een lerende, internationaal concurrerende economie heb ik een extra argument om hen te stimuleren, met elkaar samen te werken en resultaten te behalen.

De heer Rog (CDA):

«De vraag die je wist dat zou komen.» Wat voegt deze motie nu werkelijk toe? De Minister geeft aan: ik vind het zo ontzettend leuk dat hier staat dat ook die instellingen voor impact moeten zorgen, met het omliggende veld. Ik heb de strategische agenda van de Minister buitengewoon zorgvuldig gelezen en er zelfs mijn waardering voor uitgesproken vandaag. Heb ik dan een ander document gelezen? Stond het eigenlijk niet al in de strategische agenda van de Minister?

Minister Bussemaker:

Natuurlijk is het geformuleerd als wens in de strategische agenda dat wij dat op die manier met elkaar willen vormgeven. Met heel veel stakeholders en heel veel instellingen – er is een uitgebreide Hoger Onderwijstour geweest – hebben wij daarover gesproken, maar wij zetten nu een volgende stap. Toen ging het over het maken van een agenda, nu gaat het over het vaststellen ervan en het vormgeven in concrete acties. Al die richtingen en voorbeelden moeten nu wel worden vertaald. Ik beschouw dit als een goede ondersteuning en een extra stimulans voor alle betrokkenen om maximaal met elkaar op te trekken. Dat kan mij weer helpen om hen daar te krijgen waar ik wil, namelijk in gezamenlijkheid zo goed mogelijk invulling geven aan kwalitatief goed hoger onderwijs.

De heer Rog (CDA):

Ik heb geen vervolgvraag. De Minister doet zichzelf en haar strategische agenda tekort als zij over deze motie zegt: oordeel Kamer. In deze motie wordt gesteld dat er onvoldoende impact is, terwijl de strategische agenda bol staat van de ambitie. Wees een beetje zelfbewust, zou ik zeggen.

Minister Bussemaker:

Ik heb de motie zo niet gelezen. Ik heb de woorden van de heer Duisenberg in eerste termijn goed tot me laten doordringen. Hij sprak daarin veel waardering uit. Ik beschouw dit als een extra stimulans om die lijn vast te houden en vooral ook als een oproep aan alle partijen. Dan helpt het als ik zeg dat de Kamer dit heeft uitgesproken.

In de motie op stuk nr. 512 van de heren Bisschop en Bruins wordt gevraagd om tot een eenduidiger systeem voor de afstemming en financiering van het hoger onderwijs en onderzoek te komen. Deze motie ontraad ik. Ik vraag mij af of wij niet langs elkaar heen praten. Ik zou mij zorgen maken als ik bezig zou zijn met een stapeling van systemen: de prestatieafspraken, de topsectoren en de nationale wetenschapsagenda. Wij proberen juist om daarin enige helderheid te brengen. De topsectoren lopen dus mee in de wetenschapsagenda. Er is een wens om wat in de afgelopen tijd vanuit de topsectoren is ontwikkeld en de profileringsagenda, het hoofdlijnenakkoord voorafgaand aan de prestatieafspraken, op wetenschapsterrein meer samen te laten lopen. Daarom is er ook voor gekozen om de profileringsafspraken van de universiteiten over hun bijdrage aan de wetenschapsagenda te plaatsen na de evaluatie van de prestatieafspraken. Die kunnen wij dan samen nemen. Op die manier wordt een samenhang in de kwaliteitsafspraken mogelijk. Ik snap de zorgen van de indieners, maar op deze manier vind ik het ongelukkig geformuleerd. Het sluit ook niet aan bij de bewuste pogingen die wij hebben gedaan om in de wetenschapsagenda een aantal dingen samen te laten lopen en de prestatieafspraken eerst te evalueren voordat wij weer nieuwe afspraken op hoofdlijnen maken met universiteiten en hoge scholen.

De heer Bisschop (SGP):

Die afstemming is ons nog niet helemaal scherp, maar misschien is het goed als wij nog eens even naar die tekst kijken en daar eventueel nog contact over opnemen.

De voorzitter:

Ik wijs u erop dat de stemmingen hierover donderdag zullen plaatsvinden, dus dit vraagt wel enige voortgang.

Minister Bussemaker:

Ik kom op de motie op stuk nr. 513 waarin de heer Van Meenen verzoekt om instellingen zelf kwaliteitsafspraken te laten maken met relevante partijen. Deze motie ontraad ik. Dan zou ik immers zelf geen verantwoording over het totaal van afspraken kunnen afleggen en ik hecht daar zeer aan. Ik vind dat studenten waar voor hun geld moeten krijgen. Straks moet kunnen worden verantwoord waar de middelen nu precies aan zijn besteed en hoe ze hebben bijgedragen aan een verbetering van onderwijs. Ik heb nog een ander probleem met deze motie, namelijk dat het dan alleen nog maar over één instelling gaat, een hogeschool of een universiteit, terwijl ik net in het debatje met de heer Mohandis heb aangegeven hoezeer ik hecht aan afspraken die instellingen met derden maken, bijvoorbeeld met mbo-instellingen. Met deze invulling zou dat niet meer kunnen. Ik ontraad deze motie dan ook.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Dat bestrijd ik uiteraard, want ook het mbo is een «relevante partij» in het kader van deze motie. Bovendien wordt in deze motie ook verzocht om toe te zien op de kwaliteit van de gemaakte afspraken. Daar zit dus wel degelijk de mogelijkheid in dat de Minister zich niet tevreden toont over de kwaliteit van de afspraken die op lokaal niveau zijn gemaakt.

Minister Bussemaker:

Dan is de motie overbodig, want dan gaat het over een specifieke invulling van de kwaliteitsafspraken. Die discussie gaan wij nog met elkaar voeren.

Voorzitter: Van Meenen

Minister Bussemaker:

In de motie op stuk nr. 514 wordt de regering verzocht om internationalisering op te nemen als prioriteit in de investeringsagenda van de strategische agenda hoger onderwijs. Ik wil deze motie aan het oordeel van de Kamer laten, als ik de motie zo mag begrijpen dat internationalisering een vanzelfsprekend onderdeel is van de strategische agenda en ook wordt meegenomen waar relevant. Ik ontraad de motie als wordt bedoeld dat ik extra middelen voor internationalisering moet reserveren, dus specifieke financiële middelen. Die moet ik dan weghalen bij een van de andere richtingen, bijvoorbeeld investeringen in kwalitatief goed onderwijs of investeringen in talentprogramma's. Het een hoeft het ander echter niet uit te sluiten, want talentprogramma's kunnen ook internationaal zijn. Als ik de motie zo mag beschouwen dat ik de internationale dimensie meeneem en daar in de voortgangsrapportage die ik al heb toegezegd op terugkom, laat ik het oordeel aan de Kamer.

De heer Duisenberg (VVD):

U hebt gezegd «oordeel Kamer» met de uitleg dat de strekking positief is. De uitleg die u geeft, snap ik. Je neemt het wel als prioriteit op, maar je brengt niet allerlei wijzigingen aan in de bestedingsrichtingen. Dit is een extra aspect dat je meeneemt als prioriteitsrichting. Je neemt het dus vooral kwalitatief op, zodat het op de radar staat, in plaats van allerlei bestedingsrichtingen te veranderen in de agenda. Zo moet ik de uitleg zien, dus als kwalitatieve toevoeging op de radar?

Minister Bussemaker:

Dat was mijn reactie. Als ik de motie zo mag begrijpen, laat ik het oordeel aan de Kamer. Als ik in de bestedingsmiddelen een aparte noemer moet invullen voor internationalisering die ten gaat van andere richtingen, dan ontraad ik de motie.

De heer Duisenberg (VVD):

Voor de interpretatie, voor de helderheid, zeg ik met een schuin oog naar de indiener, zou het misschien helpen als het woordje «investerings-» voor «agenda» weggaat. Het staat dus wel als prioriteit in de agenda, maar niet zozeer in de investeringsagenda. Dat zou mijn conclusie zijn.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Ik denk dat ik daar nog even over na ga denken. Wellicht neem ik nog contact op met het ministerie.

Voorzitter: Van Meenen

De voorzitter:

Wij komen bij de laatste motie, op stuk nr. 515.

Minister Bussemaker:

«Verzoekt de regering geen selectie aan de poort toe te laten bij masteropleidingen op basis van gemiddelde cijfers.» Ik zit ermee hoe ik deze motie precies moet interpreteren. De motie is overbodig als wordt bedoeld dat niet alleen op basis van gemiddelde cijfers mag worden geselecteerd. Dat mag immers nu al niet. Het moet altijd gaan om een combinatie van ten minste twee soorten selectiecriteria, waarbij het niet bij beide soorten om cijfers mag gaan. Dat zou ook geen meerwaarde hebben. Als wordt bedoeld dat je nooit op cijfers mag selecteren, moet ik de motie ontraden, want bij bepaalde masters mag het cijfer van de bachelor wel een rol spelen. Het mag nooit het enige criterium zijn. Dus als hier wordt bedoeld dat je nooit alleen op basis van gemiddelde cijfers mag selecteren, is de motie overbodig. Dat mag immers niet.

Voorzitter: Rog

De heer Van Meenen (D66):

Zo is de motie dan ook niet bedoeld. Hier is echt bedoeld «niet selecteren op basis van gemiddelde cijfers». Waar dat aan de orde is, moet dat verdwijnen volgens deze motie.

Minister Bussemaker:

Dan ontraad ik de motie. Ik vind dat cijfers wel mede een rol mogen spelen. Ik ben het met u eens dat het niet wenselijk is dat dit bij alle masteropleidingen gebeurt. Ik heb ook geen enkel signaal dat dit gebeurt. Dat je je bij een tweejarige onderzoeksmaster afvraagt wat studenten hebben laten zien qua onderzoeksvaardigheden? Ik vind het niet irrelevant om de eindcijfers voor hun bachelorthese mee te wegen, zolang dat maar niet de enige weging is.

De heer Van Meenen (D66):

Dan constateer ik slechts dat de Minister en ik het hierover fundamenteel oneens zijn. Ik raad de motie dus aan.

Voorzitter: Van Meenen

De voorzitter:

Goed, tot zover de moties. Sommige zullen in al dan niet gewijzigde vorm terugkomen. Ik denk dat wij in de commissie elkaar een goede dienst bewijzen om in dat geval even een signaal te doen uitgaan. Het ontbreekt ons immers allemaal aan tijd om voortdurend Parlis in de gaten te houden, vermoed ik zomaar.

Ik kom tot een afronding. Ik begin met de toezeggingen.

  • In januari 2016 ontvangt de Kamer de eerder toegezegde brief naar aanleiding van de toekomstvisie talen.

  • Voor de zomer van 2016 ontvangt de Kamer de voortgangsrapportage inzake internationalisering. Daarin zal ook een doorkijk worden gegeven naar een vervolg van Make it in the Netherlands!

  • De Minister gaat in overleg met de instellingen in het hoger onderwijs over het gebruik van Engels in het hoger onderwijs, mede naar aanleiding van het advies van de Taalunie, en zal hierover rapporteren in de voortgangsrapportage internationalisering die de Kamer voor de zomer van 2016 ontvangt.

  • De Kamer ontvangt de beleidsmonitor 2015–2016 in februari of maart 2016. Daarin wordt ook aandacht besteed aan de studiekeuzecheck.

  • In het voorjaar van 2016 ontvangt de Kamer een inspectierapport over huisvesting van onderwijsinstellingen in po, vo, mbo en hoger onderwijs.

  • In het voorjaar van 2016 ontvangt de Kamer een brief met een verkenning van de pilot flexibilisering in collegegeldheffing, in het bijzonder bij de UvA en de HvA.

  • In het voorjaar van 2016 – dat wordt een druk voorjaar! – wordt de Kamer met de monitor beleidsmaatregelen geïnformeerd of studenten met een functiebeperking niet onevenredig worden getroffen door de regelgeving rond het studievoorschot.

Minister Bussemaker:

De motie-Slob nemen wij mee bij de integrale monitor.

De voorzitter:

Prima.

  • Voor de zomer van 2016 – je zou ook kunnen zeggen: in het voorjaar van 2016 – ontvangt de Kamer een verkenning van een experiment havo plus Ad (Associate degree), mogelijk in relatie tot het techniekpact.

  • De Minister zegt toe dat zij de Kamer zal informeren over de resultaten van haar overleg met de Rijksuniversiteit Groningen over een mogelijke dependance in China.

Tot zover de toezeggingen. De heer Rog heeft nog een vraag.

De heer Rog (CDA):

Bij de toezegging over de voortgangsrapportage internationalisering meen ik niet gehoord te hebben dat de Minister ook een inkijkje geeft in de verschillen tussen het halen van diploma's door Nederlandse studenten bij Nederlandstalige of Engelstalige opleidingen. Ik dacht dat de Minister dat wel had toegezegd.

Minister Bussemaker:

Ik heb gezegd dat wij het melden als blijkt dat daartussen grote verschillen zitten.

De voorzitter:

Dat mag beschouwd worden als een aanvulling op de toezegging. Over de ingediende moties – nogmaals, mogelijk zijn er nog enkele wijzigingen – zal aanstaande donderdag worden gestemd. Ik dank de Minister, haar ambtenaren, onze onvolprezen griffier, de leden, de ondersteuning, de verzorging en de mensen op de publieke tribune en elders die het geduld hebben gehad om het debat over dit belangrijke onderwerp te aanschouwen. Ik wens u allen nog een mooie avond en al het goede voor de rest van uw leven, in het bijzonder de feestdagen.

Sluiting 21.22 uur.

Volledige agenda

1. Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek «De waarde(n) van weten»

Kamerstuk 31 288-481 – Brief regering d.d. 07-07-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

2. Aanbieding advies over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 van de Onderwijsraad

Kamerstuk 31 288-492 – Brief regering d.d. 23-10-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

3. Aanbieding advies Sociaal-Economische Raad over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025

Kamerstuk 31 288-493 – Brief regering d.d. 09-11-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

4. Reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een reactie op het artikel «Masteropleidingen gaan zesjesstudenten weren»

Kamerstuk 29 388-23 – Brief regering d.d. 26-10-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

5. Voortgangsrapportage Leven Lang Leren 2015

Kamerstuk 30 012-55 – Brief regering d.d. 26-10-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

6. Beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies «Kwaliteit in het hoger onderwijs»

Kamerstuk 31 288-487 – Brief regering d.d. 28-09-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

7. Voortgang Bologna proces en uitkomsten van de bijeenkomst over de Europese Higher Education Area (EHEA)

Kamerstuk 21 501-34-251 – Brief regering d.d. 09-07-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

8. De Associate degree krijgt een steviger rol in het onderwijsgebouw

Kamerstuk 31 288-473 – Brief regering d.d. 05-06-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

9. Aanbieding advies «MKB en hogescholen; partners in innovatie» van de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (AWTI)

Kamerstuk 31 288-441 – Brief regering d.d. 06-05-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

10. Aanbieding rapporten: «De prijs van snelheid»

Kamerstuk 31 288-440 – Brief regering d.d. 30-04-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

11. Eigen bijdrage studenten bij te late inschrijving voor tentamens

Kamerstuk 31 288-439 – Brief regering d.d. 29-04-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

12. Afschrift van het antwoord op een email over de financiële situatie van werkloze piloten

Brief regering d.d. 19-12-2014

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

13. Monitor studie- en leengedrag

Kamerstuk 24 724-136 – Brief regering d.d. 04-03-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

14. Evaluatie experimenten open bestel hoger onderwijs

Kamerstuk 31 288-413 – Brief regering d.d. 16-01-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

15. Voortgang van de invoering van Studie in Cijfers («studiebijsluiter»)

Kamerstuk 31 288-360 – Brief regering d.d. 19-12-2013

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

16. Reactie op een brief met klachten van studenten over de opleiding Bouwkunde aan de Haagse Hogeschool

Brief regering d.d. 01-12-2014

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

17. Aanbieding advies «Meer innovatieve professionals» van de Onderwijsraad

Kamerstuk 31 288-408 – Brief regering d.d. 28-11-2014

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

18. Vervolgstappen bij de opleidingen Commerciële Economie (CE) en Media en Entertainment Management (MEM) van Inholland

Kamerstuk 31 288-397 – Brief regering d.d. 10-07-2014

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

19. Antwoorden op vragen van de commissie over de beperking van de geldigheidsduur van tentamens (Kamerstuk 31 288, nr. 384)

Kamerstuk 31 288-391 – Brief regering d.d. 23-06-2014

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

20. Website Scholierenonderzoek

Rapport/brief Algemene Rekenkamer d.d. 04-06-2014

President van de Algemene Rekenkamer, S.J. Stuiveling

21. Antwoorden op vragen van de commissie over de instroom technische studies hoger onderwijs

Kamerstuk 32 637-126 – Brief regering d.d. 18-04-2014

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

22. Beperken geldigheidstermijn tentamens zonder de mogelijkheid te bieden deze tentamens opnieuw te kunnen afleggen

Kamerstuk 31 288-384 – Brief regering d.d. 12-03-2014

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

23.Instellingscollegegeld tweede studies

Kamerstuk 33 519-52 – Brief regering d.d. 23-09-2013

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

24.Deelname experiment bindend studieadvies

Kamerstuk 31 288-345 – Brief regering d.d. 21-06-2013

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

25.Positionpaper Associate degree

Kamerstuk 31 288-497 – Brief regering d.d. 14-12-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

26.Stand van zaken uitwerking commissie Bruijn

Kamerstuk 31 288-498 – Brief regering d.d. 14-12-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

27.Aanbieding Inspectieonderzoek naar selectie en toegankelijkheid van het hoger onderwijs

Kamerstuk 31 288-499 – Brief regering d.d. 11-12-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

28.Voorinvesteringen hoger onderwijs in het kader van het akkoord Studievoorschot

Kamerstuk 31 288-516 – Brief regering d.d. 11-12-2015

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven