31 286
Aanpassing van de wet van 11 december 1980, houdende uitvoering van het op 18 maart 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken (Stb. 653), de wet van 24 december 1958, houdende uitvoering van het op 1 maart 1954 te ’s-Gravenhage ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 677) en de wet van 12 juni 1909 tot uitvoering van het op 17 juli 1905 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 141) aan de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 29 januari 2008

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavig wetsvoorstel. Genoemde leden constateren dat met het wetsvoorstel drie uitvoeringswetten op een aantal onderdelen zo worden gewijzigd dat zij in overeenstemming worden gebracht met de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. Deze leden menen dat hiermee recht wordt gedaan aan het (Europees) streven naar eenduidigheid in het verkrijgen van bewijs in burgerlijke en handelszaken. Zij onderschrijven dan ook de voorgestelde wijzigingen in de drie uitvoeringswetten, zodat het voor burgers en ondernemingen buiten Nederland makkelijker wordt om civielrechtelijk bewijs te verkrijgen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en willen graag ter verduidelijking nog enkele vragen stellen aan de regering.

2. Artikel I

Artikel 2 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de CDA-fractie merken op dat de rechtbank ’s-Gravenhage is aangewezen als centrale autoriteit, met als taak om na te gaan of de rogatoire commissie voldoet aan de bepalingen van het Bewijsverdrag 1970. De regering geeft voorts aan dat tussen Engeland en Nederland een verdrag tot het vergemakkelijken van het voeren van rechtsgedingen in burgerlijke en handelszaken bestaat waarbij de officier van justitie de aangewezen autoriteit is. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat voorkomen moet worden dat landen binnen de Europese Unie verschillende autoriteiten aanwijzen. Deze leden willen daarom weten of inmiddels met Engeland overeenstemming bereikt is over aanwijzing van de rechtbank ’s-Gravenhage als ontvangen autoriteit inzake burgerlijke en handelszaken, zo neen, wanneer verwacht de regering overeenstemming met Engeland? Hierop aansluitend vragen de aan het woord zijnde leden of Nederland nog meer verdragen heeft gesloten met andere Europese landen waarbij een andere autoriteit is aangewezen dan de rechtbank ’s-Gravenhage.

Artikel 4 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de keuze om de rechtbank, als aangewezen autoriteit, de mogelijkheid te geven om rogatoire commissies te verwijzen naar de kantonrechter. Wel vragen de leden waarom niet gekozen is om het mogelijk te maken dat naast de kantonrechter nog andere rechters kunnen worden aangewezen tot uitvoering van de rogatoire commissies? Eisen sommige verzoeken namelijk geen specifieke kennis? Ofschoon de regering aangeeft dat in het verleden verzoeken tot aanwijzing van een speciale rechter zelden door een verzoekende buitenlandse autoriteit wordt gedaan, zien genoemde leden hier geen rechtvaardiging in om daarmee de mogelijkheid tot aanwijzing van een speciale rechter door te halen.

Artikel 9 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de CDA-fractie merken op dat er in de uitvoeringswetten geen bepalingen zijn opgenomen over de wijze van verzending per fax of per email. Deze leden beschouwen het niet gebruik maken van moderne communicatiemiddelen als een gemiste kans. Ziet de regering, mede vanuit de behoefte om snel te communiceren, ruimte om het gebruik van zowel fax als email te stimuleren, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie hebben met betrekking tot de wijze van verzending behoefte aan enige opheldering. Zij vragen wat de gevolgen zijn indien de rechtbank, aan wie de rechtbank ’s-Gravenhage de toezending doet en die gebonden is de rogatoire commissie uit te voeren, meent niet de aangewezen instantie te zijn. Hoe wordt een geschil eventueel duidelijk bij de eind verantwoordelijke (rechtbank ’s-Gravenhage) en wie dient het geschil aan te brengen bij de minister van justitie, zo vragen deze leden.

Artikel 10 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de VVD-fractie merken op dat in onderdeel H van het wetsvoorstel (artikel 10 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970) de vertaling door beëdigd vertalers aan de orde wordt gesteld. Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom is afgezien van een verplichte afname van het register voor gerechtstolken en beëdigd vertalers op civiel terrein ter verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken.

Artikel 11 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de VVD-fractie hebben met betrekking tot onderdeel I van het wetsvoorstel (Artikel 11 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970) vragen ten aanzien van de kosten. In de memorie van toelichting (MvT) is te lezen dat de «kosten van de oproeping komen bij een oproeping verzorgd door een der partijen voor diens rekening en bij een oproeping door de griffier ten laste van de Staat» (p. 7 MvT). In de MvT is ook te lezen dat wanneer oproeping niet door een der partijen geschiedt, de oproeping door de griffier van het aangezochte gerecht dient plaats te vinden. Deze leden vragen of dit niet in de hand werkt dat partijen niet overgaan tot oproeping van belangrijke getuigen, omdat de griffier dit dan zal doen en de kosten ten laste van het gerecht zullen zijn. De aan het woord zijnde leden ontvangen graag een toelichting van de regering op dit punt.

Artikel 15a Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de VVD-fractie hebben vragen ten aanzien van de beoordeling of een rogatoire commissie voldoet aan de bepalingen van het verdrag, en het standpunt dat uitvoering van de rogatoire commissie in Nederland het uitgangspunt is. In hoeverre kan een wederpartij niet juist ook belang hebben bij het aangeven, middels het gehoord worden alvorens de beslissing wordt genomen, van haar zienswijze over de vraag hoe aan de rogatoire commissie gehoor kan worden gegeven (bepleit door de Nederlandse orde van advocaten)? Kan de regering aangeven of, en zo ja, op welke wijze de wederpartij aan de centrale autoriteit te kennen kan geven op welke wijze zij meent dat het best uitvoering aan de rogatoire commissie kan worden gegeven (bijvoorbeeld gelet op de bijzondere aard van de zaak gedacht of het speciale technische karakter ervan)?

Artikel 18 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970

De leden van de VVD-fractie hebben een vraag over de regeling waarbij de aangezochte staat kan verzoeken om terugbetaling van vergoedingen die zijn betaald aan deskundigen en tolken, en de kosten die veroorzaakt zijn door de toepassing van een verzochte bijzondere vorm van uitvoering ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bewijsverdrag. Deze leden vragen de regering nader inzicht te verschaffen in welke mogelijke kosten Nederland, als aangezochte staat, voor de 80 in de MvT genoemde zaken maakt (p. 2 MvT) kan verzoeken tot terugbetaling? Graag een specifieke toelichting met betrekking tot de kosten voor tolken en vertalers.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie een reactie op de vraag die in de MvT door de Raad van State wordt opgeworpen ten aanzien van de mededeling en/of betekening van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken. In de MvT is te lezen dat «de Raad vraagt zich af deze bepaling voor wijziging in aanmerking komt, gegeven de aanwijzing van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders als centrale instantie op grond van EG-Betekeningsverordening» (MvT p. 11). Ziet de regering hierin aanleiding bepalingen met betrekking tot de mededeling en/of betekening van bovengenoemde stukken aan te passen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

Overig

Tot slot betreuren de leden van de CDA-fractie dat de gelegenheid niet is aangegrepen om de drie uitvoeringswetten in één wet samen te voegen. Deze leden menen dat één wet over het verkrijgen van bewijs meer duidelijkheid schept voor betrokken partijen. Deelt de regering deze visie? Is de regering voornemens om alsnog de drie uitvoeringswetten samen te voegen tot één wet, zo vragen deze leden.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Elagab


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), Ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Smeets (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Dezentjé Hamming (VVD), van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Vacature (algemeen), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).

Naar boven