31 286
Aanpassing van de wet van 11 december 1980, houdende uitvoering van het op 18 maart 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken (Stb. 653), de wet van 24 december 1958, houdende uitvoering van het op 1 maart 1954 te ’s-Gravenhage ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 677) en de wet van 12 juni 1909 tot uitvoering van het op 17 juli 1905 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 141) aan de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleidende opmerkingen

Dit wetsvoorstel strekt ertoe drie uitvoeringswetten op een aantal punten in overeenstemming te brengen met de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening (Stb. 2004, 258). Het betreft bepalingen in de wet van 11 december 1980, houdende uitvoering van het op 18 maart 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken (Stb. 653) (Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970), de wet van 24 december 1958, houdende uitvoering van het op 1 maart 1954 te ’s-Gravenhage ondertekende verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 677) (Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954) en de wet van 12 juni 1909 tot uitvoering van het op 17 juli 1905 te ’s-Gravenhage gesloten verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Stb. 141) (Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905). Van mogelijke aanpassingen aan de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening is melding gemaakt in de memorie van toelichting bij deze wet (kamerstukken II 2002/2003, 28 993, nr. 3, blz. 7). Het verdient uit het oogpunt van harmonisatie de voorkeur om kwesties die in het Bewijsverdrag 1970 alsmede de Rechtsvorderingsverdragen van 1954 en 1905 op overeenkomstige wijze zijn geregeld als in de EG-bewijsverordening, maar waarvoor in de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening een andere uitwerking is gekozen dan in de overige uitvoeringswetten, ook in de uitvoering met elkaar in overeenstemming te brengen.

De aanpassingen betreffen met name een wijziging van de op grond van het Bewijsverdrag 1970 aangewezen centrale autoriteit, een wijziging van de uitvoerende instantie van de rogatoire commissies, een wijziging van de regeling betreffende de oproeping, de invoering van een regeling voor beroep en een wijziging van de kostenregeling.

Over het wetsvoorstel is advies gevraagd aan de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, de Raad voor de rechtspraak (de Raad), het Openbaar Ministerie, de Nederlandse Orde van Advocaten (de Orde) en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders. In het navolgende zal waar nodig op de verkregen adviezen worden ingegaan.

De bewijsverkrijging is behalve in de EG-bewijsverordening en in de hier boven genoemde verdragen ook voorwerp van regeling in enkele bilaterale verdragen, zoals in de artikelen 6–10 van het op 31 mei 1932 te Londen tussen Nederland en Groot-Brittannië gesloten verdrag houdende bepalingen tot het vergemakkelijken van het voeren van rechtsgedingen in burgerlijke en handelszaken (Stb.1933, 1964) en het aanvullend verdrag van 17 november 1967 (Trb. 1967, 196). Zoals door de Staatscommissie is opgemerkt geldt in de verhouding tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk thans de EG-bewijsverordening, maar is het verdrag nog van belang in de verhouding met en tussen de (voormalige) overzeese gebiedsdelen van beide landen.

Voorts zijn er tussen Nederland en Duitsland en Nederland en Oostenrijk bilaterale verdragen gesloten tot aanvulling van het Rechtsvorderingsverdrag van 1954 welke ook wijken voor de EG-bewijsverordening. Door de Staatscommisie is erop gewezen dat deze verdagen verder weinig praktische betekenis meer hebben en is geadviseerd te bezien of deze verdragen kunnen worden opgezegd. Deze kwestie zal eveneens in overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden bezien.

3. Financiële gevolgen

De Raad heeft aangegeven dat de aanwijzing van de rechtbank Den Haag als centrale autoriteit naar verwachting zal leiden tot een extra instroom van gemiddeld 80 zaken per jaar. Hiermee is volgens de Raad een bedrag van 61 000 euro gemoeid. Het betreft een verschuiving van werklast van het Openbaar Ministerie naar de rechtbank ’s-Gravenhage. De gevolgen daarvan zullen in 2008 binnen de begroting van Justitie worden opgelost.

ARTIKELEN

Artikel I

A (artikel 2 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In het huidige artikel 2 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 is de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage aangewezen als centrale autoriteit. Deze centrale autoriteit is belast met het in ontvangst nemen van rogatoire commissies die afkomstig zijn van de rechterlijke autoriteit van een andere verdragsluitende staat en met het overmaken daarvan aan de voor de uitvoering ervan bevoegde autoriteit. De centrale autoriteit dient na te gaan of de rogatoire commissie voldoet aan de bepalingen van het verdrag (artikel 5 Bewijsverdrag 1970 en artikel 5 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970).

De Uitvoeringswet EG-bewijsverordening kent een centraal orgaan, de Raad voor de rechtspraak, alsmede een bevoegde autoriteit, de rechtbank ’s-Gravenhage (artikel 3, eerste en tweede lid). Het centraal orgaan heeft tot taak informatie te verschaffen aan de gerechten, naar oplossingen te zoeken voor problemen bij verzoeken en, in uitzonderingsgevallen, op verzoek van een verzoekend gerecht aan een bevoegd gerecht een verzoek te doen toekomen. De bevoegde autoriteit dient te beslissen over verzoeken uit hoofde van artikel 17 van de verordening, dit zijn de verzoeken van het buitenlandse gerecht tot het rechtstreeks verrichten van bewijshandelingen in ons land. Gelet op de weigeringsgrond van strijdigheid met fundamentele beginselen van nationaal recht, genoemd in het vijfde lid van artikel 17 van de verordening, is voor de verzoeken tot rechtstreekse bewijsverrichting aan een rechterlijke toets de voorkeur gegeven. Gekozen is voor toetsing door één gerecht, de rechtbank ’s-Gravenhage.

De toetsing van de rogatoire commissies door de centrale autoriteit op grond van het Bewijsverdrag 1970 kan onder meer leiden tot het oordeel dat het verzoek niet authentiek is, dat de zaak niet betreft een zaak van burgerlijk of handelsrecht, dat het verzoek niet uitgaat van een rechterlijke autoriteit, dat het verzoek geen betrekking heeft op een aanhangige of toekomstige procedure, dat het verzoek betrekking heeft op een «andere gerechtelijke handeling» welke buiten het kader van het verdrag valt, dat de uitvoering van de rogatoire commissie niet behoort tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht of dat de uitvoering van de rogatoire commissie inbreuk zou maken op de soevereiniteit of de veiligheid van de aangezochte staat en dat het verzoek betrekking heeft op de pre-trial discovery of documents (Kamerstukken II 1978/79, 15 661, nrs. 1–3, blz. 9). Door de Hoge Raad is aangegeven dat er in de gevallen waarin omstreden is of de rogatoire commissie aan de bepalingen van het verdrag voldoet zwaarwegende burgerrechtelijke belangen van partijen en derden op het spel kunnen staan (HR 21 februari 1986, NJ 1987/149). Gelet hierop meen ik dat ook hier, in aansluiting op de aanwijzing van de bevoegde autoriteit op grond van de EG-bewijsverordening, een rechterlijke toets de voorkeur verdient.

Na overleg met de Raad voor de rechtspraak en het Openbaar Ministerie is de rechtbank ’s-Gravenhage als centrale autoriteit aangewezen op grond van het Bewijsverdrag 1970.

De aanwijzing van een rechtbank als centrale autoriteit betekent voorts dat de in artikel 6, derde lid, van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 opgenomen toetsing van de verdragsbepalingen door de uitvoerende rechter kan vervallen (zie hieronder onder D) en dat tegen de beslissing van de centrale autoriteit beroep open wordt gesteld (zie het voorstelde artikel 15a onder J).

In artikel 7 onder c, van het hiervoor genoemde verdrag tussen Nederland en Groot-Brittannië gesloten verdrag tot het vergemakkelijken van het voeren van rechtsgedingen in burgerlijke en handelszaken is, zoals ook thans het geval is op grond van het Bewijsverdrag 1970, de officier van justitie als ontvangende autoriteit aangewezen. De Staatscommissie beveelt aan om via een notawisseling overeen te komen dat ook grond van dit verdrag de hier voorgestelde instantie, de rechtbank ’s-Gravenhage, als ontvangende autoriteit optreedt. Dit punt zal in overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden bezien.

B (artikel 4 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In de uitvoeringswet EG-bewijsverordening zijn de rechtbanken aangewezen als de bevoegd aangezochte gerechten, dat wil zeggen de gerechten die bevoegd zijn om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten.

In het huidige artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 zijn de kantonrechters als uitvoerende autoriteit van de rogatoire commissie aangewezen. Daar ingevolge de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) de kantongerechten niet langer afzonderlijke gerechten vormen, maar als «sector kanton» onderdeel uitmaken van de rechtbank, is in de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening voor de rechtbank als uitvoerend gerecht gekozen. Van belang hierbij is ook dat niet in alle gevallen de kantonrechter de voor de uitvoering meest voor de hand liggende rechter zal zijn. Door op te nemen dat binnen de rechtbanken het verzoek kan worden verwezen naar de kantonrechter, wordt in de wet wel een grondslag geboden voor de behandeling door de kantonrechter (zie artikel 93 Rv).

Ook in het eerste lid van artikel 4 wordt daarom de rechtbank als de voor uitvoering bevoegde autoriteit aangewezen. Eveneens wordt mogelijk gemaakt dat de rechtbank de rogatoire commissie kan verwijzen naar de kantonrechter (zie artikel 5, tweede lid).

Het huidige tweede lid van artikel 4 bepaalt dat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad een andere rechter dan de kantonrechter tot uitvoering van de rogatoire commissie kan aanwijzen indien dit uitdrukkelijk door de bevoegde autoriteit van de Staat uit welke de commissie afkomstig is, wordt verlangd of indien dit in verband met de bijzondere aard van de zaak of in het belang van een goede procesgang wenselijk is. Voorgesteld wordt dit lid te laten vervallen. In de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 is reeds aangegeven dat uit de praktijk van de Rechtsvorderingsverdragen blijkt dat verzoeken tot aanwijzing van een speciale rechter zelden door een verzoekende buitenlandse autoriteit worden gedaan (Kamerstukken II 1978/1979, 15 660, nr. 3, blz. 10.) Ook op grond van het van het Bewijsverdrag 1970 is hiervan vrijwel nooit sprake geweest.

Voorts geldt dat met de aanwijzing van de rechtbank als uitvoerende instantie, welke kan verwijzen naar de kantonrechter, de wet als zodanig al ruimere mogelijkheden biedt met betrekking tot de inschakeling van de uitvoerende rechter. Evenals in de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening wordt daarnaast gekozen voor de mogelijkheid om in een algemene maatregel van bestuur een nadere regeling van de bevoegdheid op te nemen (zie hierna artikel 5, derde lid). De mogelijkheid tot inschakeling van de Procureur-Generaal om een andere rechter aan te wijzen kan dan ook vervallen.

In het huidige derde lid en voorgestelde tweede lid van artikel 4 is bepaald dat de rogatoire commissie onverwijld wordt uitgevoerd. De Raad heeft erop gewezen dat hij zich voor kan stellen dat voor de behandeling van verzoeken op grond van het Bewijsverdrag 1970 en de Rechtsvorderingsverdragen 1954 en 1905 de in de EG-bewijsverordening gestelde termijnen zouden worden gehanteerd. Hierover kan worden opgemerkt dat deze termijnen in de verordening zelf worden aangegeven en in de uitvoeringswet niet aan de orde komen. Daar voorts de verdragen deze termijnen niet noemen, ligt het niet voor de hand om voor de uitvoering van rogatoire commissies op grond van deze verdragen in Nederland termijnen op te nemen welke voor andere verdragstaten niet gelden. Voorop blijft staan dat ook de rogatoire commissies zo spoedig mogelijk dienen te worden uitgevoerd.

Ook met betrekking tot de wijze van verzending per fax of eventueel per email, waarop door de Raad is gewezen, geldt dat de verdragen hier geen bepaling over kennen en dat daarom ook in de uitvoeringswetten hierover geen regeling is opgenomen. Wanneer echter door de betreffende instantie aangeven wordt dat van deze wijze van verzenden gebruik kan worden gemaakt, staat niets deze wijze van verzending in de weg.

C (Artikel 5 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In het huidige eerste lid wordt gesproken over de toepassing van artikel 4, tweede lid. Hierboven kwam onder B reeds aan de orde dat de mogelijkheid de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in te schakelen komt te vervallen, zodat de verwijzing naar dit artikel dient te worden geschrapt. De relatieve bevoegdheid wordt in haar geheel in het tweede lid opgenomen, zodat het eerste lid alleen nog de huidige eerste zin bevat over de toetsing aan de verdragsbepalingen.

In het huidige artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 wordt zowel van een gehele als van een gedeeltelijke uitvoering gesproken en is bepaald dat in geval van een gedeeltelijke uitvoering de rogatoire commissie wordt doorgezonden aan de kantonrechter binnen wiens gebied de verdere uitvoering dient plaats te vinden. Daar de EG-bewijsverordening met een gedeeltelijke uitvoering door een gerecht geen rekening lijkt te houden, is in artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening in de situatie dat een verzoek in twee rechtsgebieden zou moeten worden uitgevoerd, bijvoorbeeld omdat een descente zou moeten plaatsvinden op plaatsen die tot twee rechtsgebieden behoren, opgenomen dat dit (gehele) verzoek door een van de rechtbanken van deze gebieden kan worden behandeld. Daar deze handelswijze een onverwijlde uitvoering ten goede komt, wordt ook met betrekking tot de uitvoering van een rogatoire commissie hieraan de voorkeur gegeven. Dit is in het tweede lid opgenomen. Daarnaast is bepaald dat de rechtbank aan de toezending door de centrale autoriteit is gebonden. Zie hierover de toelichting bij artikel 9 onder G.

In een toegevoegd derde lid wordt, overeenkomstig artikel 2, derde lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening, opgenomen dat de rogatoire commissie kan worden verwezen naar de kantonrechter en dat deze laatste aan de verwijzing is gebonden.

In een vierde aan artikel 5 toegevoegd lid wordt de mogelijkheid gegeven dat, evenals in artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening, bij algemene maatregel van bestuur nadere regels met betrekking tot de bevoegdheid worden gesteld. In deze algemene maatregel van bestuur kan rekening gehouden worden met de aard van de zaak of het belang van de goede procesgang. Zoals ook in de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening is aangegeven, kan wat betreft de bijzondere aard van de zaak gedacht worden aan het speciale technische karakter hiervan, waardoor het wenselijk kan worden geacht dat een verhoor wordt uitgevoerd door een gerecht dat in dergelijke zaken gespecialiseerd is, bijvoorbeeld bij vernietiging of opeising van octrooien de rechtbank te ‘s-Gravenhage. In de algemene maatregel bestuur kan de bijzondere bevoegdheid van gerechten als een (aanvullende) bevoegdheid van de gerechten worden opgenomen. Bij het belang van de goede procesorde kan gedacht worden aan de situatie dat door het gehele land heen woonachtige getuigen beter alleen door een daartoe aangewezen rechter in een centraal gelegen plaats kunnen worden gehoord.

D (Artikel 6 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In artikel 6 kan het derde lid, dat ziet op de toetsing door de uitvoerende rechter van de rogatoire commissie, vervallen in verband met de toetsing door de rechtbank ’s-Gravenhage als centrale autoriteit. In het voorgestelde artikel 15a is bepaald dat tegen deze beslissing beroep openstaat. Het is dan niet langer nodig en wenselijk dat de rechtbank die de rogatoire commissie krijgt toegezonden nogmaals een toets aan de verdragsbepalingen uitvoert (zie ook de toelichting onder J). Voorts zijn enige redactionele aanpassingen aangebracht.

E (artikel 7 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In artikel 7 wordt rekening gehouden met de hierboven aangegeven gewijzigde toetsing aan de verdragsbepalingen.

F (artikel 8 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In verband met het vervallen van de mogelijkheid dat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad een andere rechter aanwijst om de rogatoire commissie uit te voeren (artikel 4, tweede lid), komt ook artikel 8, dat ziet op het verzoek aan de Procureur-Generaal een andere rechter aan te wijzen, te vervallen.

G (artikel 9 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In het huidige artikel 9 is bepaald dat de kantonrechter aan wie de rogatoire commissie is toegezonden en welke van oordeel is dat een andere kantonrechter de rogatoire commissie dient uit te voeren, de commissie aan deze andere kantonrechter toezendt onder opgaaf van redenen. Bij geschil worden de stukken door de meest gerede kantonrechter toegezonden aan de president van de rechtbank in het arrondissement waarin het rechtsgebied van die kantonrechter valt.

Ingevolge dit wetsvoorstel is de rechtbank ’s-Gravenhage als centrale autoriteit aangewezen en dient deze de rogatoire commissie te beoordelen en vervolgens toe te zenden aan de rechtbank die de commissie dient uit te voeren. Deze rechtbank is aan deze toezending gebonden (zie voorgestelde artikel 5, eerste lid). Daar de rechtbank ’s-Gravenhage als centrale autoriteit het verzoek beoordeelt is het niet nodig dat een andere rechtbank zelf nog een keer zou moeten oordelen of deze de rogatoire commissie dient uit te voeren. Artikel 9 kan dan ook vervallen.

H (artikel 10 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In artikel 10 wordt, overeenkomstig artikel 5 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening, opgenomen dat de vertaling door een beëdigd vertaler dient te geschieden.

Door de Staatscommissie is gevraagd aandacht te schenken aan het wetsvoorstel beëdigde tolken en vertalers (29 936). In dit wetsvoorstel is op de terreinen van het strafrecht en vreemdelingenrecht een afnameplicht opgenomen voor onder meer de tot de rechterlijke macht behorende gerechten en het Openbaar Ministerie (artikel 28). Indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat, kan gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is. Hoewel er op civiel terrein geen afnameplicht bestaat, ligt het voor de hand dat de gerechten ook op dit gebied, zoveel mogelijk gebruik maken van het register voor gerechtstolken en beëdigd vertalers die in dit register staan ingeschreven.

I (Artikel 11 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In artikel 11 wordt een regeling gegeven met betrekking tot de oproeping in het kader van de uitvoering van een rogatoire commissie.

Ingevolge artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden de getuigen in de dagvaardingsprocedure opgeroepen door de belanghebbende partij. Op grond van artikel 284 Rv, dat in het eerste lid het bewijsrecht van de dagvaardingsprocedure van overeenkomstige toepassing verklaart, kunnen in verzoekschriftprocedures de door de rechter als getuigen aangewezen personen door de griffier worden opgeroepen. Op deze oproeping zijn vervolgens de artikelen 170 Rv e.v. van toepassing. Naast getuigen worden ook deskundigen die niet door de rechter zijn benoemd door partijen opgeroepen (artikel 200 Rv).

In het huidige artikel 11 wordt de oproeping in eerste instantie niet specifiek geregeld. Wel is in het tweede lid bepaald dat een niet vrijwillig verschenen getuige door de rechter wordt gedagvaard. Daarbij is voorts aangegeven dat de artikelen 171, 172, 173 en 178 Rv van overeenkomstige toepassing zijn. Rechtspraak onder het Bewijsverdrag 1970 laat zien dat de (eerste) oproeping (ook wel) geschiedt via het gerecht dat de rogatoire commissie heeft ontvangen.

In artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening is ervoor gekozen dat de rechter kan bepalen welke der partijen dient op te roepen. Hiertoe is overgegaan naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht om getuigen door partijen te laten oproepen. Ook de Raad van State heeft oproeping door partijen bepleit.

Wanneer een partij oproeping achterwege laat kan de uitvoering van een verzoek een bewijshandeling te verrichten niet om die reden worden geweigerd. Ook zal oproeping door partijen niet in alle gevallen voor de hand liggen, zoals in verzoekschriftprocedures. In artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening is er daarom voor gekozen om in de gevallen dat de oproeping niet door partijen geschiedt, de oproeping door de griffier van het aangezochte gerecht te laten plaatsvinden.

In artikel 11 wordt de oproeping omwille van de duidelijkheid thans op dezelfde wijze geregeld als in artikel 9 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. Hiermee wordt ook duidelijkheid gegeven over de oproeping in eerste instantie. Ook op grond van het Bewijsverdrag 1970 kan het nalaten door partijen om op te roepen geen grond voor weigering van de uitvoering van de rogatoire commissie op leveren en zal bij een weigering door partijen de griffier zelf de oproeping dienen te verzorgen.

De kosten van de oproeping komen bij een oproeping verzorgd door één der partijen voor diens rekening en bij een oproeping door de griffier ten laste van de Staat. Degene die de getuige oproept of doet oproepen kan voorts geacht worden voor de getuigentaxe in te staan.

J (nieuw artikel 15a Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In dit artikel wordt een met artikel 11 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening vergelijkbaar artikel opgenomen met betrekking tot een beroepsprocedure. Bepaald wordt dat een afwijzende beslissing op grond van artikel 5, 9, tweede lid, en artikel 12, onder a, van het verdrag als een beschikking moet worden gezien waartegen op grond van de artikelen 358 Rv e.v. hoger beroep mogelijk is. Het betreft hier de beoordeling van de centrale autoriteit, zijnde de rechtbank ’s-Gravenhage, dat niet aan de bepalingen van het verdrag wordt voldaan (zie ook de toelichting op artikel 6, onder D), de afwijzing door de uitvoerende rechter een verzoek om een speciale vorm toe te passen en de weigering van de uitvoering van de rogatoire commissie op de grond dat de uitvoering niet behoort tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht door de centrale autoriteit. Wanneer de centrale autoriteit meent dat de uitvoering van de rogatoire commissie geweigerd zou moeten worden omdat de uitvoering een inbreuk zou leveren op de soevereiniteit of veiligheid (artikel 12, onder b, van het Bewijsverdrag 1970) dan dienen de stukken aan de Minister van Justitie te worden gezonden die zonodig na overleg met Onze Minister van Buitenlandse Zaken beslist (artikel 7 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970).

Met deze regeling wordt aangesloten bij hetgeen eerder door de Hoge Raad onder het Bewijsverdrag 1970 is aangegeven. Volgens de Hoge Raad dient een beslissing van de met de uitvoering van de rogatoire commissie belaste rechter ten aanzien van de vraag of de rogatoire commissie voldoet aan de eisen van het Bewijsverdrag 1970 op één lijn te worden gesteld met een beschikking op grond van artikel 345 Rv (oud), waartegen, nu uit de wet niets anders voortvloeit, hoger beroep openstaat (HR 21 februari 1986, NJ 1987, 149). Een dergelijk geding voor de Nederlandse rechter dient volgens de Hoge Raad te worden beschouwd als een incident in de voor het verzoekende gerecht aanhangige procedure. De Hoge Raad heeft aangegeven dat een buitenlandse rechter die een rogatoire commissie verleent, geen partij is en ook niet als een belanghebbende mag optreden als er bezwaren tegen de rogatoire commissie worden ingebracht. De buitenlandse rechter is dan niet ontvankelijk.

Met het begrip «partijen in de hoofdprocedure» wordt evenals in artikel 11 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening gedoeld op de partijen in de buitenlandse procedure. Er is voorts gekozen om ook hier een termijn van vier weken op te nemen waarbinnen het hoger beroep kan worden ingesteld. Deze korte termijn sluit aan bij de beoogde onverwijlde uitvoering van de rogatoire commissie (zie artikel 9, derde lid, van het Bewijsverdrag 1970 en artikel 4, derde lid, Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970), waardoor er op niet al te lange termijn een beslissing in beroep dient te worden gegeven. Tevens wordt met deze regel duidelijk gemaakt dat tegen deze beslissingen steeds hoger beroep openstaat en wordt eventuele onduidelijkheid over de in het vierde lid van artikel 358 Rv opgenomen regeling, dat van tussenbeschikkingen in beginsel slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld, voorkomen.

Door de Staatscommissie is opgemerkt dat uitvoering in Nederland van de gevraagde rogatoire commissie uitgangspunt dient te zijn. Indien de centrale autoriteit van oordeel is dat een rogatoire commissie voldoet aan de bepalingen van het verdrag ligt het niet voor de hand dat een persoon die partij is bij de beslissing in de buitenlandse procedure daartegen kan opkomen. Dit is anders wanneer de centrale autoriteit tot de conclusie komt dat de rogatoire commissie niet voldoet aan de bepalingen van het verdrag. Een buitenlandse partij die belang heeft bij de uitvoering van de rogatoire commissie dient dit oordeel in beroep te kunnen bestrijden. Dit geldt eveneens voor de overige hiervoor genoemde afwijzende beslissingen. Het horen van de wederpartij alvorens te beslissen over de vraag of en hoe aan de rogatoire commissie gehoor kan worden gegeven, zoals door de Nederlandse orde van advocaten bepleit, ligt, gelet op het hiervoor gemelde uitgangspunt, niet voor de hand.

Van de beslissing in beroep kan in cassatie worden gekomen. Hiervoor gelden de artikelen 426 ev. Rv. Voor het instellen van het beroep in cassatie geldt een termijn van 8 weken (zie artikel 426, tweede lid, Rv).

Door de Staatscommissie is voorts aangegeven dat op het verbod op het instellen van hoger beroep de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie van toepassing is. Dit betekent dat de partij die aanvoert dat de desbetreffende bepalingen van het Bewijsverdrag 1970 ten onrechte zijn toepast of ten onrechte buiten toepassing zijn gelaten of dat bij de behandeling essentiële vormen zijn verzuimd, toch ontvankelijk is in het hoger beroep.

Op grond van artikel 11 van het Bewijsverdrag 1970 kan bij een beroep op het verschoningsrecht de (verdere) uitvoering van de rogatoire commissie worden geweigerd. Door het beroep op het verschoningsrecht ontstaat een incident waarbij de getuige partij is geworden. Naar Nederlands recht staat in het geval het beroep op het verschoningrecht toelaatbaar wordt geacht beroep open tegen deze beslissing voor partijen (HR 17 januari 1986, NJ 1987, 352). Een buitenlandse partij in de hoofdprocedure zal op overeenkomstige wijze tegen een dergelijke toewijzing in het verweer kunnen komen. Wanneer het beroep op het verschoningsrecht wordt verworpen kan de in Nederland wonende of zich bevindende getuige beroep instellen (HR 17 november 1967, NJ 1968, 164). Zie ook HR 19 september 2003, NJ 2004, 454 met betrekking tot de appellabiliteit van de beslissing waarin de rechter het beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht verwerpt, en wel ten behoeve van de getuige zelf.

Met betrekking tot het toepassen van een speciale vorm is door de Orde gewezen op de mogelijkheid dat gevraagd wordt om van een getuigenverhoor een stenografisch verslag op te maken of een audio- of videorecording te laten plaatsvinden alsmede om getuigen documenten te laten afgeven. De Orde meent dat de centrale autoriteit de vrijheid van getuigen in ogenschouw zou moeten nemen en de uitvoerende gerechten zou moeten instrueren in hoeverre met medewerking van getuigen van het Nederlands procesrecht kan worden afgeweken. Hierover kan worden opgemerkt dat met betrekking tot de bijzondere vorm wordt uitgegaan van de toepassing van de eigen landswetten. Er dient echter gehoor te worden gegeven aan een verzoek een speciale vorm toe te passen, tenzij er sprake is van onverenigbaarheid met de wet van de aangezochte staat of de toepassing niet mogelijk is hetzij wegens rechterlijke gebruiken, hetzij wegens praktische moeilijkheden (artikel 9 Bewijsverdrag 1970) of er sprake is van strijd met de wetgeving van de aangezochte staat (artikel 14 van beide Rechtsvorderingsverdragen).

Een verzoek om toepassing van een bijzondere vorm zal dan ook steeds aan deze gronden dienen te worden getoetst.

K (artikel 16 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

Artikel 16, tweede lid, is afgestemd op artikel 12a van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. Evenals in dit artikel is opgenomen dat de rechter kan bepalen wie van de partijen zorg draagt voor en de kosten betaalt van een door een beëdigd vertaler vervaardigde vertaling.

L (artikel 18 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

Ingevolge artikel 14 van het Bewijsverdrag 1970 kan de uitvoering van een rogatoire commissie niet leiden tot terugbetaling van rechten of kosten. De aangezochte Staat kan echter de terugbetaling verzoeken van de vergoedingen die betaald zijn aan deskundigen en tolken en de kosten die veroorzaakt zijn door de toepassing van een verzochte bijzondere vorm van uitvoering ingevolge artikel 9, tweede lid, van het verdrag.

Artikel 14 Bewijsverdrag 1970 is vergelijkbaar met artikel 18 van de EG-bewijsverordening.

Artikel 26 van het Bewijsverdrag 1970 voorziet verder in de mogelijkheid dat terugbetaling wordt verzocht van nog andere kosten, zoals oproepingskosten en getuigentaxen, wanneer een Staat daartoe op staatsrechtelijke gronden gehouden is. De Nederlandse Staat heeft afgezien van het afleggen van een verklaring dat zich voor Nederland zodanige staatsrechtelijke gronden voordoen.

In artikel 18 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 is bepaald dat de kosten die door de betrokken aangezochte Staat in rekening worden gebracht een deel der proceskosten vormen, waaromtrent overeenkomstig artikel 237 Rv door de rechter uitspraak wordt gedaan. De griffier draagt voorts zorg voor betaling en brengt de kosten in rekening van de partij die om de rogatoire commissie heeft verzocht.

In artikel 13 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening is voor een andere benadering gekozen. Dit omdat het wenselijk wordt geacht om alleen de kosten die naar Nederlands recht onder de proceskosten vallen als zodanig aan te merken. Partijen worden door het verrichten van bewijshandelingen in het buitenland niet in een nadeliger positie gebracht ten opzichte van het verrichten van bewijshandelingen in Nederland.

De kosten voor deskundigen vallen volgens ons recht onder de proceskosten. Met betrekking tot kosten voor tolken bestaat er op civiel terrein, in tegenstelling tot het strafrechtelijk en bestuursrechtelijk gebied, (nog) geen regeling waaruit volgt hoe de kosten voor tolken worden gedragen. Wel heeft de Hoge Raad aangegeven dat onder bijzondere omstandigheden het onthouden van kosteloze bijstand van een tolk in burgerzaken in strijd kan komen met de in het begrip «fair hearing» besloten vereisten, waaronder het beginsel van «equality of arms» (HR 19 december 1999, NJ 1999, 399).

De kosten voor de bijzondere vorm komen ingevolge de voorgestelde bepaling niet ten laste van partijen. Dit zijn kosten die naar Nederlands recht niet aan partijen worden doorberekend. In artikel 18 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 wordt thans voor een zelfde benadering gekozen en wordt bij de regeling in artikel 13 Uitvoeringswet EG-bewijsverordening aangesloten.

In het tweede lid is bepaald dat de griffier de kosten betaalt aan de centrale autoriteit van de aangezochte Staat en dat deze vervolgens in rekening worden gebracht aan de partij die de rogatoire commissie heeft verzocht. Thans wordt, in overeenstemming met artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening, ten aanzien van het in rekening brengen voorgesteld dat de kosten in rekening kunnen worden gebracht aan de eiser, tenzij de rechter het in verband met de omstandigheden van het geding nodig vindt een andere kostenverdeling op te leggen. Voorts wordt in het geval van onen minvermogenden aangesloten bij de regeling van artikel 195, artikel 199, derde lid en artikel 244, eerste lid, Rv inzake deskundigenkosten.

Door de Staatscommissie is erop gewezen dat de rechter steeds zal moeten onderzoeken of de voorgeschreven bepalingen verenigbaar zijn met de relevante verdragsbepalingen, zoals artikel 24, tweede lid van het Rechtvorderingsverdrag 1954 en artikel 23, tweede lid, van het Rechtsvorderingsverdrag 1905, waarin is aangegeven dat indien het voorrecht van kosteloze rechtsbijstand toegestaan is aan een onderdaan van een der verdragsluitende staten, rogatoire commissies geen aanleiding geven tot enige terugbetaling van kosten door de verzoekende Staat aan de aangezochte Staat, met uitzondering van de schadeloosstellingen, betaald aan deskundigen. Artikel 30 van het Bewijsverdrag 1970 bepaalt dat het verdrag geen inbreuk maakt op de artikelen 23 en 24 van de beide Rechtsvorderingsverdragen.

M (Artikel 20 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

Aan artikel 20 wordt in overeenstemming met artikel 14, tweede lid, Uitvoeringswet EG-bewijsverordening een tweede lid toegevoegd waarin wordt aangegeven dat ook andere stukken betreffende de uitvoering van een handeling tot het verkrijgen van bewijs of een andere gerechtelijke handeling een gelijke kracht hebben als Nederlandse stukken met betrekking tot eenzelfde handeling. Ook voor stukken, zoals het deskundigenbericht, geldt dat deze een zelfde kracht hebben als de Nederlandse stukken. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de bewijskracht van de stukken uit een andere Staat.

N (artikel 21 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

In het tweede lid van artikel 21, tweede lid, is bepaald dat de rechter aan zijn toestemming aan de rechterlijke ambtenaar van de verzoekende autoriteit tot het bijwonen van de uitvoering van een rogatoire commissie elke voorwaarde kan verbinden die hij dienstig acht in het belang van een goede uitvoering van de rogatoire commissie. Overeenkomstig in artikel 8, eerste lid en tweede lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening met betrekking tot het stellen van voorwaarden is opgenomen, wordt in artikel 21, tweede lid, voorgesteld dat de rechter aan zijn toestemming voorwaarden kan verbinden die hij uit het oogpunt van een goede procesorde nuttig of noodzakelijk acht. In het derde lid is, overeenkomstig artikel 8, derde lid, Uitvoeringswet EG-bewijsverordening opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven voor de voorwaarden die kunnen worden gesteld.

O (artikel 22 Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970)

Evenals in artikel 21, tweede lid, wordt ook in artikel 22, tweede lid, gesproken over voorwaarden die uit het oogpunt van een goede procesorde nuttig of noodzakelijk worden geacht en wordt in een nieuw derde lid de mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur opgenomen.

Artikel II en artikel III

A (artikel 6 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag1954 en artikel 10 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

In artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingverdrag 1905 is als autoriteit welke de rogatoire commissie dient uit te voeren de kantonrechter aangewezen. Ook in deze artikelen wordt, evenals in het voorgestelde artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 in aansluiting bij artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening, voor de rechtbank gekozen. Hiervoor is in artikel I, onder B, de reden voor deze wijziging toegelicht. In de beide Rechtsvorderingsverdragen is, anders dan in het Bewijsverdrag 1970, geen centrale autoriteit opgenomen. De rechterlijke autoriteit van een verdragsluitende partij dient zich te wenden tot de bevoegde autoriteit van een andere verdragsluitende partij overeenkomstig de bepalingen van diens wetgeving.

In het eerste lid van artikel 6 en artikel 10 wordt voorts, overeenkomstig artikel 2, tweede lid, Uitvoeringswet EG-bewijsverordening en het voorgestelde artikel 5, eerste lid, Bewijsverdrag 1970, bepaald dat in het geval van een getuigenverhoor of deskundigenonderzoek het verzoek wordt gedaan aan de rechtbank binnen wier gebied de getuigen of deskundigen, of het grootste aantal van hen, woonachting zijn of verblijven. Tevens wordt hier overeenkomstig deze beide artikelen opgenomen dat wanneer de uitvoering van de rogatoire commissie in verschillende rechtsgebieden dient plaats te vinden, elk van deze rechtbanken bevoegd is de commissie in het geheel uit te voeren.

In een nieuw tweede lid wordt de mogelijkheid van verwijzing naar de kantonrechter opgenomen en in een nieuw derde lid de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid geregelde bevoegdheid van de rechtbank (zie artikel I onder C).

Door de Raad is erop gewezen dat in artikel 1 van de Uitvoeringswet Rechtvorderingsverdrag 1954 de officier van justitie bij de rechtbank wordt aangewezen als de autoriteit die zorg draagt voor de mededeling van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken. De Raad vraagt zich af deze bepaling voor wijziging in aanmerking komt, gegeven de aanwijzing van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders als centrale instantie op grond van EG-Betekeningsverordening.

Deze centrale instantie heeft de taken welke vergelijkbaar zijn met het centrale orgaan op grond van artikel 3 van de EG-bewijsverordening (de Raad). De eventuele wijziging van artikel 1 van de Uitvoeringswet Rechtvorderingsverdrag 1954 en ook van artikel 1 van de Uitvoeringswet Rechtvorderingsverdrag 1905 ten aanzien van de autoriteit die zorg draagt voor de mededeling van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken valt buiten het kader van dit wetsvoorstel en zal in samenhang met artikel 2 van de Uitvoeringswet van het Haags Betekeningsverdrag, waarin de officier van justitie bij de rechtbank ’s-Gravenhage is aangewezenals centrale autoriteit die tot taak heeft de uit een andere verdragsluitende Staat afkomstige aanvragen om betekening of kennisgeving in ontvangst te nemen en af te doen, nog worden bezien.

B (artikel 7 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 11 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

Op grond van de uitvoeringswetten van de Rechtsvorderingsverdragen dient de kantonrechter aan wie de rogatoire commissie is toegezonden overeenkomstig de voorschriften van het verdrag, maar welke van oordeel is dat de uitvoering door een andere kantonrechter dient te geschieden, deze aan de bevoegde kantonrechter door te sturen. In geval van geschil beslist de Minister van Justitie. Zoals hiervoor vermeld is ervoor gekozen de rechtbanken de rogatoire commissies te laten uitvoeren. De rogatoire commissie dient te worden toegezonden aan de rechtbank binnen wier gebied de uitvoering van de rogatoire commissie moet geschieden.

Overeenkomstig artikel 7 van de uitvoeringswet EG-bewijsverordening wordt opgenomen dat de rechtbank welke zich niet bevoegd acht, de commissie doorstuurt aan de wel bevoegde rechtbank en dat deze laatst genoemde rechtbank aan de rogatoire commissie is gebonden. Geschillen worden zo voorkomen en een beslissing van de Minister van Justitie over welke rechtbank de commissie dient uit te voeren is niet langer nodig.

C (artikel 7a Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 11a Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

Vergelijkbaar met artikel 5 van de uitvoeringswet EG-bewijsverordening en overeenkomstig artikel 10 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 (zie de toelichting onder H) wordt in een nieuw artikel 7a en artikel 11a opgenomen dat de rechter die met de uitvoering van de rogatoire commissie is belast de stukken door een beëdigd vertaler kan laten vertalen in het Nederlands. De kosten zijn kosten die ten laste van de Staat komen (zie de artikelen 14 en 18 van de beide uitvoeringswetten), dat wil hier zeggen voor rekening van de rechtspraak.

D (artikel 8 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 12 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

In de artikelen 8 en 12 is bepaald dat de Minister van Justitie een andere rechterlijke autoriteit dan de kantonrechter tot uitvoering van de rogatoire commissie kan aanwijzen in geval dit uitdrukkelijk door de bevoegde autoriteit van de Staat, uit welke de commissie afkomstig is, wordt verlangd.

Voorgesteld wordt deze artikelen te laten vervallen, evenals het hiervoor genoemde tweede lid van artikel 4 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 (zie artikel I, onder B) dat bepaalt dat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad een andere rechter dan de kantonrechter tot uitvoering van de rogatoire commissie kan aanwijzen. Ook hier geldt dat de kantonrechter niet langer de uitvoerende instantie is, maar de rechtbank, welke eventueel naar de kantonrechter kan verwijzen en kan worden opgemerkt dat zelden een verzoek tot aanwijzing van een speciale rechter door een verzoekende buitenlandse autoriteit wordt gedaan.

Evenals in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 wordt op de voet van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening in artikel 6, derde lid, en 10, derde lid, de mogelijkheid voorgesteld in een algemene maatregel van bestuur een nadere regeling van de bevoegdheid op te nemen. In deze regeling kan onder andere rekening worden gehouden met de bijzondere aard van de zaak.

E (artikel 9 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 13 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

Ingevolge de artikelen 9 en 13 wordt in geval van overdracht van de rogatoire commissie of aanwijzing van een andere autoriteit op grond van de artikelen 7 en 8 respectievelijk 11 en 12, de autoriteit aan welke de toezending van de rogatoire commissie aanvankelijk geschiedde, bericht gezonden door de autoriteit aan welke de commissie is overgedragen of tot uitvoering is aangewezen.

Zoals hiervoor onder B is aangegeven vervallen de artikelen 8 en 12 waarin de aanwijzing van andere rechterlijke autoriteit is geregeld. In de artikelen 7 en 11 is geregeld dat de niet bevoegde kantonrechter de commissie doorzend aan de bevoegde kantonrechter en dat bij geschil de Minister van Justitie beslist. Ingevolge onderdeel B wordt door de niet bevoegde rechtbank doorgezonden aan de bevoegde rechtbank en vervalt de geschilbeslechting door de Minister van Justitie. Er bestaat dan ook geen grond meer voor handhaving van de artikelen 9 en 13.

F (artikel 10 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 14 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

In deze artikelen wordt het begrip kantonrechter vervangen door rechter. Zoals hiervoor onder A is aangegeven wordt de rogatoire commissie toegezonden aan de rechtbank met een mogelijkheid tot verwijzing naar de kantonrechter.

G (artikel 12 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 16 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

De artikelen 12 en 16 worden evenals artikel 11 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 aangepast aan artikel 9 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. Voor de toelichting kan verwezen worden naar de toelichting op artikel 11 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 (artikel I, onder G).

H (artikel 14a Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 18a Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

Evenals in artikel 15a van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 (zie hiervoor artikel I, onder H) wordt in de artikelen 14a en 18a een regeling voor beroep opgenomen overeenkomstig artikel 11 van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening. Op grond van de voorgestelde artikelen 14a van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en 18a van de Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905 is beroep mogelijk tegen het oordeel van de uitvoerende rechter dat niet aan de bepalingen van het verdrag is voldaan (de artikelen 11, tweede lid en 15, tweede lid van beide uitvoeringswetten). Daarnaast is geregeld dat beroep mogelijk is tegen een afwijzende beslissing op grond van de artikelen 11, derde lid, onder 1 en 2 en de artikelen 14, tweede lid, van beide verdragen. In de beide artikelen 11, derde lid, onder 1 en 2 gaat het om een beslissing inzake de weigering de rogatoire commissie uit te voeren. Het betreft de weigering omdat de authenticiteit van het stuk niet vaststaat en de weigering omdat de rogatoire commissie niet behoort tot de bevoegdheden van de rechterlijke macht. De onder 3 genoemde omstandigheid betreft het oordeel dat de uitvoering inbreuk zou maken op de soevereiniteit op de veiligheid. Op grond van de artikelen 10 en 14 van de uitvoeringswetten dient de commissie aan de Minister van Justitie te worden gezonden, die zonodig na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken beslist.

In de artikelen 14, tweede lid, van beide verdragen betreft het de afwijzing van het verzoek een speciale vorm toe te passen. De achtergrond van de beroepsregeling is toegelicht in onderdeel J van artikel I.

I (artikel 15 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel negentien Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

In de artikelen 15, tweede lid, en negentien, tweede lid, wordt in overeenstemming met het voorgestelde artikel 16, tweede lid, van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 en artikel 12a van de Uitvoeringswet EG-bewijsverordening bepaald dat de rechter kan bepalen welke der partijen zorg draagt voor en de kosten betaalt van een door een beëdigd vertaler vervaardigde vertaling.

J (artikel 16 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en artikel 20 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1905)

Evenals in artikel 18 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 wordt in de artikelen 16 en 20 van de uitvoeringswetten van de Rechtsvorderingsverdragen opgenomen dat alleen de kosten die naar Nederlands recht onder de proceskosten vallen, als zodanig worden aangemerkt.

Op grond van de artikelen 16, tweede lid, van beide Rechtsvorderingsverdragen kan de aangezochte Staat terugbetaling eisen van de schadeloosstellingen betaald aan getuigen of deskundigen, de kosten veroorzaakt door de tussenkomst van een deurwaarder omdat getuigen niet vrijwillig zijn verschenen en de kosten veroorzaakt door toepassing van een bijzondere vorm.

Voor een verdere toelichting kan worden verwezen naar de toelichting op artikel 18 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 (artikel I, onder L). De deurwaarderskosten worden niet genoemd in artikel 14 van het Bewijsverdrag 1970. Deze kosten vallen onder de proceskosten.

K (artikel 18 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdrag 1954 en 22 Uitvoeringswet Rechtsvorderingsverdag 1905)

In deze bepalingen wordt evenals in artikel 20 van de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 (artikel I, onder M) een tweede lid toegevoegd over de kracht van andere stukken dan het proces-verbaal.

Artikel IV

Met het oog op de wijziging van de centrale autoriteit in de Uitvoeringswet Bewijsverdrag 1970 en de overige wijzigingen in de behandeling van de rogatoire commissies in de drie uitvoeringswetten, wordt, mede naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht en Adviescommissie burgerlijk procesrecht voorgesteld om de wijzigingen eerst van toepassing te doen zijn op rogatoire commissies ontvangen na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Door de Staatscommissie is erop gewezen dat er rekening mee moet worden gehouden dat rogatoire commissies ook na de inwerkingtreding zullen worden toegezonden aan de officier van de rechtbank ’s-Gravenhage die dan voor doorgeleiding aan de rechtbank dient zorg te dragen. Het College van Procureurs-Generaal heeft gewezen op het maken van afspraken met betrekking tot de afstemming over doorzending en doorverwijzing. Een en ander zal met de rechtbank en het parket worden kortgesloten. Zoals door het College geadviseerd, zal het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie over de wetswijzigingen worden geïnformeerd, zodat de wijzigingen ook op de website van het Permanent Bureau (www.hcch.net) kunnen worden gepubliceerd.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven