31 250
Beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking

nr. 10
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 22 april 2008

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over de brief van 25 februari 2008 inzake evaluatie Netherlands Programme for institutional strengthening of posts-secondary education and training capacity, en het Netherlands-Fellowship Programme (Kamerstuk 31 250, nr. 8).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 18 april 2008. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Ormel

De griffier van de commissie,

Van der Kolk-Timmermans

1

Hoe verhouden de programma’s NFP en NPT zich tot het Programma Samenwerking Internationale Instituten (SII)? Waarom is het Programma SII niet meegenomen in deze evaluatie?

Er is momenteel geen directie relatie tussen de programma’s NFP en NPT en het programma Samenwerking Internationale Instituten (SII). SII is een hoger onderwijsprogramma dat, in tegenstelling tot NFP en NPT, gericht is op regionale Zuid-Zuid samenwerking met een duidelijke focus op Afrika. Bij de programma’s die via SII worden gefinancierd zijn geen Nederlandse partijen betrokken. Het beheer van het SII-programma is niet uitbesteed aan een intermediaire organisatie, zoals bij NFP en NPT, maar wordt gedaan door het ministerie zelf. Het SII is niet meegenomen in de evaluatie van NPT en NFP omdat dit programma reeds eerder (in 2005) geëvalueerd werd.

2

Hoeveel mensen worden met de NFP en NPT programma’s bereikt? Acht u het wenselijk dat er in de toekomst meer mensen door deze programma’s bereikt worden? Zo ja, wat zijn uw plannen hiervoor?

Vorig jaar zijn er middels het NFP programma ruim 1650 individuele beurzen verstrekt voor korte opleidingen, masters opleidingen en PhD’s. Daarnaast zijn er groepstrainingen gegeven waaraan ongeveer 1250 mensen hebben deelgenomen. Het bereik van het NPT in termen van aantallen individuen wordt thans niet geregistreerd, omdat dit programma zich richt op capaciteitsversterking van organisaties voor post secundair onderwijs in het Zuiden. Ik acht het inderdaad wenselijk dat beide programma’s in de toekomst een groter bereik hebben. Dit sluit aan bij mijn toezegging in de Memorie van Toelichting bij de Begroting 2008 om de beschikbare middelen voor deze programma’s met ingang van 2008 te verhogen.

3

Kunt u een overzicht geven van de landen van herkomst van deelnemende studenten, inclusief aantallen per land?

Zie bijlage 11.

4

Hoe gaat een aanvraag van een zuidelijke partner in zijn werk? Hoe worden studenten in ontwikkelingslanden op de hoogte gebracht van deze programma’s?

Potentiële kandidaten worden op de hoogte gebracht van het NFP-beurzenprogramma door ambassades, de programmabeheerder (op dit moment de Nuffic), universiteiten, IO-instellingen alsmede via de alumni-verenigingen die in veel NFP-landen actief zijn. In het huidige NFP wordt de aanvraag van een zuidelijke partner voor een groepstraining via de ambassade in het betrokken land doorgeleid naar de programmabeheerder. In het huidige NPT wordt thans per land in overleg met de betrokken ministeries een implementatieplan opgesteld, waarbij lokale belanghebbenden worden geconsulteerd. In het implementatieplan wordt onder andere aangegeven welke organisaties vanuit het programma ondersteund zullen worden. In aansluiting op mijn brief van 25 februari jl. zijn thans voorstellen in voorbereiding om het proces van de identificatie van de behoefte aan capaciteitsversterking van zuidelijke partners te verbeteren.

5

Welk percentage van de 15% input doelstelling voor onderwijs gaat naar internationale onderwijsprogramma’s en welk percentage naar hoger onderwijs in het algemeen?

Vanaf 2008 worden de NPT en NFP programma’s toegerekend aan de 15% inputdoelstelling voor onderwijs. Tot 2008 had deze doelstelling alleen betrekking op het basisonderwijs. In 2008 zal het aandeel Internationaal Onderwijsprogramma’s in deze input doelstelling 11% bedragen, waarna het aandeel een stijgende lijn laat zien tot 14% in 2011.

Via de gedelegeerde bilaterale programma’s in de onderwijspartnerlanden ondersteunt Nederland de overheden van de partnerlanden bij het vormgeven van hun plannen voor de onderwijssector, waaronder hoger onderwijs. Het is in z’n algemeenheid niet mogelijk deze Nederlandse uitgaven te specificeren naar de verschillende subsectoren, omdat ze deel uitmaken van gecoördineerde donorsteun aan brede onderwijssectorplannen, die alle subsectoren omvatten (lager-, voortgezet-, en hoger onderwijs).

6

Aan welke sectoren zijn de programma’s gekoppeld en waarom?

Voor wat betreft het NFP zie het antwoord op vraag 8.

Het huidige NPT richt zich op ondersteuning van post-secundaire opleidingscapaciteit die van belang is voor sectoren waarop de bilaterale samenwerking zich richt en op sectoroverstijgende terreinen zoals goed bestuur. Daarnaast is steun aan de hoger onderwijs-sector mogelijk (bijvoorbeeld verbetering van onderwijssystemen). In aansluiting op de evaluatie van NFP en NPT (Ecorys, 2007) heb ik in mijn brief van 25 februari jl. aangegeven dat de focus van het NPT nadrukkelijker wordt gericht op het versterken van de capaciteit van de post-secundaire onderwijssector in zijn geheel. De reden daarvan is dat het voorkomt dat projecten in het NPT thans nog te geïsoleerd worden opgezet en uitgevoerd. In de toekomst moeten NPT-projecten beter ingebed zijn in het nationale beleid voor post-secundair onderwijs.

7

Welke fragiele staten wilt u toevoegen aan de lijst van tot het NFP toegelaten landen en op basis van welke criteria gaat u dat doen?

In mijn beleidsbrief «Een zaak van iedereen» (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 250) zijn de criteria aangegeven voor de indeling van de partnerlanden in drie profielen. Alle landen uit profiel 1 «Versnelde MDG-realisatie» en profiel 3 «Brede Relatie» staan op de NFP landenlijst. Vier landen uit profiel 2 «Veiligheid en ontwikkeling» die nog op de lijst ontbreken worden alsnog aan de NFP landenlijst toegevoegd (Burundi, DR Congo, Kosovo en Sudan).

8

Wat betekent in de praktijk dat u voornemens bent in het herziene NFP bij de selectie van kandidaten nauwer aan te sluiten bij de prioriteiten in de bilaterale ontwikkelingssamenwerking? Wordt het bijvoorbeeld moeilijker voor een kandidaat die zich wil richten op landbouwonderwijs, gezien het feit dat landbouw geen (prioritaire) sector in het beleid is?

In het beleidskader voor het Internationaal Onderwijsbeleid (Tweede Kamer, 2000–2001, 22 452, 16) is gekozen voor een ruime afbakening van het NFP waarbij beursverlening niet uitsluitend is beperkt tot de bilaterale OS-terreinen. Daarbinnen kunnen ontwikkelingslanden specifieke doelgroepen of prioritaire terreinen aangeven. Daarnaast zijn de afgelopen tijd in twee landen experimenten opgezet waarin bij de selectie van de kandidaten nauwer werd aangesloten bij de prioritaire sectoren en -thema’s van het bilaterale OS-programma. In mijn brief van 25 februari jl. heb ik aangegeven deze experimenten in het herziene NFP te willen voortzetten. Buiten deze twee landen betekent het dat het niet moeilijker is om een beurs te krijgen buiten de sectoren en thema’s waarop de bilaterale OS-programma’s zich richten.

9

Naar welke inputdoelstelling voor onderwijs verwijst u? Hoe verhoudt zich dit tot de motie-Hessing cs (28 000 V, nr. 32)?

De motie Hessing bepaalt dat 15 % van de OS middelen aan het versterken van de onderwijssector wordt besteedt; dit is in de praktijk hetzelfde als de «inputdoelstelling» voor onderwijs.

10

Hoe verhoudt de vraaggerichte inrichting van de programma’s zich tot het nastreven van de Nederlandse beleidsprioriteiten?

NFP en NPT zijn vraaggestuurd in de zin dat er gestreefd wordt te voorzien in de opleidingsbehoefte van middenkader in het zuiden en in de behoefte aan capaciteitsversterking van organisaties voor post-secundair onderwijs. Dit is echter niet strijdig met de Nederlandse OS beleidsprioriteiten.

11

Hoe is op dit moment de genderverdeling in de NFP, NPT en SII programma’s?

In 2007 werd ongeveer de helft van het aantal individuele NFP-beurzen toegekend aan vrouwen. Dit betrof zowel de korte opleidingen, als masters en PhD-opleidingen. Het NPT en het SII richten zich vooral op capaciteitsversterking van organisaties in plaats van op individuele beursverlening. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 2 vindt bij het NPT thans geen registratie van het bereik t.a.v. individuen plaats. Bij de SII-activiteiten waar sprake is van beursverlening, participatie aan cursussen en trainingen is de genderverdeling gemiddeld 65% man, 35% vrouw.

12

Wat zullen de gevolgen zijn van het digitaliseren van de aanvraag voor de programma’s voor mensen in achterstandsposities? Verwacht u dat bepaalde groepen geen of minder toegang tot de programma’s hebben vanwege deze digitalisering? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de doelstelling om meer studenten uit achterstandposities te laten deelnemen aan deze programma’s?

De doelgroep van het NFP is professioneel middenkader uit ontwikkelingslanden. Er zullen geen nadelige gevolgen zijn van het digitaliseren van de aanvraag van mensen die tot deze doelgroep behoren en die uit een achterstandsgroep of een achterstandsregio komen. Hoewel zo veel mogelijk gestreefd wordt naar digitalisering van de aanvraag zal tevens de mogelijkheid blijven bestaan dat aanvragen in hard-copy aangeleverd kunnen worden. Bovendien is de verwachting dat professioneel middenkader uit achterstandsgroepen of achterstandsregio’s in toenemende mate toegang zal hebben tot internet.

13

Zijn de beleidsvoornemens enerzijds de samenhang tussen NFP en NPT te bevorderen en anderzijds te komen tot een helderder onderscheid tussen NFP en NPT niet tegenstrijdig? Zo neen, op welke wijze krijgen deze voornemens tegelijkertijd gestalte?

Juist door een helder onderscheid tussen NFP en NPT aan te brengen en ze te richten op de kern, kan de samenhang vergroot worden. Lokale partners en Ambassades krijgen de beschikking over twee modaliteiten – NFP voor individuele beursverlening en NPT als meerjarig capaciteitsversterkingsprogramma – die toegesneden op de lokale situatie en complementair kunnen worden ingezet. Het beheer voor beide programma’s wordt bij één Nederlandse intermediaire organisatie belegd.

14

Welke rol ziet u voor ambassades in de (pre-)selectie van kandidaten? In welke mate kunnen ambassades invloed uitoefenen op de coördinatie en afstemming van activiteiten?

Op dit moment zijn hiervoor voorstellen in voorbereiding. Het is de bedoeling dat ambassades in het NFP meer invloed kunnen uitoefenen op de (pre-) selectie van kandidaten om toe te zien dat er meer aandacht komt voor kandidaten uit achterstandsgroepen of -gebieden en gelijke kansen worden gegeven aan vrouwen. Ambassades zullen in de toekomst de inbedding van het NPT in het nationale beleid voor post secundair onderwijs en de coördinatie en afstemming van NPT-activiteiten met andere donoren beter gaan monitoren. Het is niet de bedoeling dat ambassades zelf NPT-projecten gaan identificeren of beheren.

15

Wat gaat u doen om toegang tot het beroepsonderwijs te verbeteren?

Eén van de prioriteiten van mijn beleid is het bevorderen van groei en verdeling in ontwikkelingslanden. Een belangrijke voorwaarde en aandachtspunt hierbij vormt de verbetering van kennis en vaardigheden van schoolverlaters, werkgevers en werknemers(organisaties). Kwalitatief goed onderwijs en meer in het bijzonder goed en relevant beroepsonderwijs speelt hier een cruciale rol bij.

Ik ben voornemens om strategische plannen te ondersteunen die zich richten op het verbeteren van de toegang tot beroepsonderwijs en de aansluiting van beroepsonderwijs met de arbeidsmarkt in tenminste 10 ontwikkelingslanden. Veel van deze plannen maken deel uit van de onderwijssectorplannen in de partnerlanden, maar zijn daar niet uitsluitend toe beperkt. Verschillende actoren spelen een belangrijke rol, te weten ministeries van onderwijs, ministeries van werkgelegenheid, economische zaken, onderwijs- en traininginstellingen, kenniscentra, vakbonden, werkgeversorganisaties, producenten organisaties en ngo’s. Dit vergt een multi-sectorale benadering.

Daarnaast hebben Nederlandse NGO’s, in overleg met het ministerie, zich samen met hun lokale partners gecommitteerd aan steun voor beroepsonderwijs in vier landen.

16

Kunt u aangeven welke aanbevelingen uit het OESO/DAC rapport van 2006 worden overgenomen en welke niet en waarom dat zo is?

Het OESO/DAC rapport «The challenge of capacity development. Working towards good practice» uit 2006 geeft de consensus van alle OECD lidstaten weer. Het wordt dus in zijn geheel geaccepteerd door deze landen, inclusief Nederland.

17

Welke fragiele staten zullen aan de landenlijst van het NPT worden toegevoegd? Is u bekend hoe groot de vraag vanuit deze landen zal zijn? Zijn er al aanvragen of vragen voor programma’s vanuit de toe te voegen fragiele staten?

Het NPT wordt vanaf 2009 opengesteld voor alle partnerlanden uit mijn beleidsbrief «Een zaak van iedereen» (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 250) en dus ook voor de landen uit profiel 2 «Veiligheid en Ontwikkeling». In afstemming met de nationale overheid en de Ambassade zal ter plekke bepaald worden of het NPT daadwerkelijk uitgevoerd zal gaan worden.

18

Kunt u voorbeelden geven van bewezen methodes van capaciteitsversterking zoals bijvoorbeeld geformuleerd in OESO/DAC-verband? In hoeverre is tot nu toe van deze methodes gebruik gemaakt?

De kern van het OESO/DAC rapport «The challenge of capacity development. Working towards good practice» is dat tegenwoordig algemeen wordt erkend dat capaciteitsontwikkeling in ontwikkelingslanden essentieel is voor het bereiken van de Millenium Ontwikkelingsdoelen. Het proces van capaciteitsontwikkeling is een endogeen proces, waarbij donoren alleen een ondersteunende rol kunnen spelen. Dit is een trendbreuk met de vroegere opvatting dat capaciteit vooral versterkt kan worden door kennis of zelfs instituties van het noorden aan het zuiden aan te bieden. Meer dan vroeger wordt capaciteitsontwikkeling nu benaderd als een proces dat op drie verschillende niveaus (het individu, de organisatie en het systeem) kan worden uitgevoerd en dat afhankelijk is van de situatie in het betreffende land. Leiderschap van de Zuidelijke partner is essentieel. Van een blauwdruk of een precies omschreven methode is dus geen sprake. Deze benadering werd reeds toegepast in het kader van NPT, maar niet systematisch. Dat zal ik de komende tijd veranderen.

19

Wat houdt concreet «meer aandacht besteden» via het PUM aan versterking van het (hoger) beroepsonderwijs, in? Horen daar ook financiële middelen bij? Zo ja, om hoeveel zal het ongeveer gaan?

PUM heeft aangegeven met ingang van medio 2008 jaarlijks ongeveer 100 missies extra te kunnen uitvoeren, met de nadruk op (hoger) beroepsonderwijs. Het zal hierbij met name gaan om organisatieadvies aan kleinschalige organisaties. Over de (financiële) condities vindt thans met PUM overleg plaats.

20

In welke partnerlanden wordt het NPT niet uitgevoerd? Waarom wordt het NPT in deze landen niet uitgevoerd? Waarom kunnen in deze landen wel activiteiten van het PUM worden opgestart?

Na de start van het NPT medio 2002 is het aantal landen waarin meerjarige NPT-projecten worden uitgevoerd, stapsgewijs uitgebreid. Thans is dit in 14 partnerlanden het geval (Benin, Colombia, Ethiopië, Ghana, Guatemala, Indonesië, Jemen, Mozambique, Rwanda, Tanzania, Oeganda, Vietnam, Zambia en Zuid-Afrika). Dit aantal zal vanaf 2009 nog verder kunnen worden uitgebreid. Het NPT wordt thans niet uitgevoerd in Bangladesh, Bolivia, Burkina Faso, Kenia, Mali, Mongolië, Nicaragua, Senegal, Afghanistan, Burundi, Democratische Republiek Congo, Kosovo, Pakistan, Palestijnse Gebieden, Sudan, Egypte, Georgië, Moldavië en Suriname.

PUM beschikt in de meeste partnerlanden reeds over een bestaand netwerk dat ingezet kan worden voor de beoogde uitbreiding van PUM met de versterking van (hoger) beroepsonderwijs. In eerste instantie zullen de nieuwe activiteiten van PUM worden opgestart in partnerlanden waarin PUM reeds over een netwerk beschikt en waarin geen meerjarige NPT-projecten worden uitgevoerd. Uiteraard zal hierbij afstemming plaatsvinden met de betrokken ambassades.

21

Welke mogelijkheden heeft u om de lange aanmeldingstermijnen voor de programma’s te verkorten?

De verwachting is dat door het efficiënter maken van de aanmeldings- en selectieprocedure de aanmeldingstermijnen kunnen worden verkort. Ook de digitalisering zal kunnen bijdragen aan verkorting hiervan. Zoals aangegeven zijn voorstellen hiervoor in voorbereiding. Deze zullen in het nieuwe NFP programma worden uitgevoerd.

BIJLAGE 1

Aantal verstrekte beurzen binnen het NFP programma per land (2007)

LandShort CoursesMaster’sPhDTotaal
Afghanistan4206
Albanië1405
Armenië112114
Bangladesh2112033
Benin81716
Bhutan367043
Bolivia514120
Bosnië-Herzegovina1001
Brazilië7108
Burkina Faso121013
China1416
Colombia617023
Costa Rica1607
Ecuador214319
Egypte91010
El Salvador0101
Eritrea0606
Ethiopië62725139
Filipijnen7315088
Georgië258033
Ghana6229192
Guatemala5117
Guinee Bissau0011
Honduras3306
India4512057
Indonesië4911666
Iran3306
Jemen76013
Jordanië4206
Kenia70314105
Macedonië1203
Mali90110
Mongolië4105
Mozambique2204
Namibië110011
Nepal4838086
Nigeria7216088
Pakistan277034
Palestijnse Gebieden5106
Peru614121
Rwanda2027148
Senegal8008
Sri Lanka3512047
Suriname5207
Tanzania98535156
Thailand91111
Uganda63511115
Vietnam2716447
Zambia3211144
Zimbabwe3714152
Zuid-Afrika111012
Totaal1 053565471 665

XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), Voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), Ve Nerée tot Babberich (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (CU), Pechtold (D66), Ondervoorzitter, Van Gennip (CDA), Ten Broeke (VVD), Peters (GL), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA) en Thieme (PvdD).

Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Spies (CDA), Kortenhorst (CDA), Van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), Van Beek (VVD), Vendrik (GL), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA) en Ouwehand (PvdD).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven