nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 17 december 2007
1. Algemeen
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag inzake het onderhavige
wetsvoorstel. Graag zal ik in het navolgende ingaan op de in het verslag gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen beantwoorden. Ik hoop
dat de beantwoording mag bijdragen aan een voortvarende afhandeling van het
wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hebben vragen gesteld
met betrekking tot het feit dat nog enkele wijzigingen zijn aangebracht, nadat
de Raad van State naar onderhavig wetsvoorstel heeft gekeken. Zij vragen puntsgewijs
aan te geven, met toelichting, welke wijzigingen na het advies van de Raad
van State nog zijn toegevoegd aan dit wetsvoorstel en die niet zijn opgenomen
in een nota van wijziging. Tevens vragen zij wat de reden is dat deze wijzigingen
nadien zijn aangebracht en niet voordat het voorstel naar de Raad van State
is gestuurd. Ten slotte vragen zij waarom de latere wijzigingen niet alsnog
aan de Raad van State zijn voorgelegd.
De wijzigingen die nadien aan het wetsvoorstel zijn toegevoegd zijn ondergeschikt
van aard, en betreffen, onder andere, de correctie van enkele verschrijvingen.
Onderstaande wijzigingen zijn nadien toegevoegd:
– Onderdeel A, C, D en F, van Artikel IV (Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek)
– Onderdeel B, van Artikel XVI (Vreemdelingenwet 2000)
– Artikel XVII (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften)
– Onderdeel A en B, van Artikel XVIII (Wet beëdigde tolken
en vertalers)
– Onderdeel 1, van Artikel XXII (Wet justitiële en strafvorderlijke
gegevens)
– Artikel XXXIII (Wet op de rechterlijke indeling)
– Onderdeel A, B en D, van Artikel XXXV (Wet op de rechtsbijstand).
In de genoemde onderdelen worden onjuiste aanduidingen en verschrijvingen
aangepast, die pas na advisering door de Raad van State aan het licht zijn
gekomen. Gegeven het karakter van de wijzigingen leek het mij zinvol de wijzigingen
bij nader rapport mee te nemen. Tevens kwam het mij, vanwege het
technische karakter van de wijzigingen, niet opportuun voor de Raad van State
daarover alsnog advies te vragen.
2. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre
er met de wijziging van artikel 11, tweede lid, van de Politiewet 1993, ambtenaren
(bijvoorbeeld van Defensie) uitgezonderd worden van de samenwerking die nader
wordt geregeld bij de algemene maatregel van bestuur genoemd in de Politiewet
1993 en die daar tot op heden wel onder vallen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de specifieke noodzaak van de
in dit artikel voorgestelde wijziging van artikel 11 van de Politiewet 1993.
Het eerste lid van artikel 11 van de Politiewet 1993 bevatte aanvankelijk
een opdracht aan de buitengewoon opsporingsambtenaren (zij die op grond van
artikel 142 Wetboek van Strafvordering bevoegd zijn tot opsporing) tot samenwerking
met de politie. Met de invoering van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten
is die opdracht ook gegeven aan de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten
(zij die op grond van artikel 141, onder d, bevoegd zijn tot opsporing).
Omdat de delegatiegrondslag van het tweede lid van artikel 11 na deze
wijziging nog steeds terugverwees naar de in het eerste lid bedoelde samenwerking,
is voor de samenwerking tussen bijzondere opsporingsdiensten en de politie
onbedoeld een dubbele delegatiegrondslag ontstaan. Niet alleen kunnen nu op
grond van artikel 11, tweede lid, regels worden gegeven over de samenwerking
tussen politie en bijzondere opsporingsdiensten, ook artikel 13 van de Wet
op de bijzondere opsporingsdiensten biedt een dergelijke grondslag.
Het voorgestelde artikel heeft tot gevolg dat deze dubbele delegatiegrondslag
verdwijnt en alleen in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten nog in een
grondslag wordt voorzien.
Voor de opdracht tot samenwerking tussen politie enerzijds en de buitengewoon
opsporingsambtenaren (142 Wetboek van Strafvordering) en opsporingsambtenaren
van bijzondere opsporingsdiensten (artikel 141, onder d) anderzijds heeft
deze wijziging geen gevolgen.
In reactie op de verwijzing van de leden van de VVD-fractie naar ambtenaren
van Defensie wijs ik hen op artikel 10 van de Politiewet 1993; voor zover
militairen van de Koninklijke marechausee zijn belast met een politietaak
is dat artikel op hen van toepassing.
Overigens merken de leden van de VVD-fractie terecht op dat de regels
betreffende de samenwerking tussen politie en de bijzondere opsporingsdiensten
op grond van artikel 13 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten worden
gegeven bij ministeriële regeling.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin