31 237
Wijziging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties ter uitvoering van richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU L 309) en ter uitvoering van richtlijn nr. 2006/70 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten (PbEU L 214)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU L 309; hierna: de derde witwasrichtlijn), en richtlijn nr. 2006/70/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde cliëntenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten (PbEU L 214; hierna: de uitvoeringsrichtlijn). De richtlijnen dienen op 15 december 2007 in de nationale wetgeving geïmplementeerd te zijn.

De Nederlandse regelgeving op het gebied van het voorkomen en bestrijden van het gebruik van het financiële systeem voor het witwassen van geld en het financieren van terrorisme vindt voor een belangrijk gedeelte haar oorsprong in de zogenoemde 40 aanbevelingen van de Financial Action Task Force against money laundering (FATF). De FATF is het samenwerkingsverband tussen inmiddels 32 staten en twee internationale organisaties, dat een leidende rol heeft bij de totstandkoming van het internationale beleid ter voorkoming en bestrijding van witwassen. De FATF is zich na de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten ook gaan richten op het bestrijden van het financieren van terrorisme. Met dat doel heeft zij in oktober 2001 in aanvulling op de bestaande aanbevelingen voor de bestrijding van het gebruik van het financiële systeem voor witwassen, negen speciale aanbevelingen ter voorkoming van het gebruik van het financiële systeem voor het financieren van terrorisme opgesteld.

De 40 aanbevelingen van de FATF, die reeds enkele malen zijn herzien, vormen de basis voor de Europese richtlijnen tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld.1

In 2003 zijn de 40 aanbevelingen van de FATF op een groot aantal punten herzien. Naar aanleiding daarvan is de derde witwasrichtlijn vastgesteld (onder intrekking van richtlijn nr. 91/308/EEG). De derde witwasrichtlijn betreft in het bijzonder verduidelijking van de procedures met betrekking tot het onderzoek naar de identiteit en achtergrond van (rechts)personen aan wie diensten worden verleend; gesproken wordt in internationaal verband van «Customer Due Diligence» (CDD). In dit voorstel van wet wordt het begrip «cliëntenonderzoek» gehanteerd. Dit onderzoek dient altijd plaats te vinden bij aanvang en gedurende de relatie van de instellingen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, met de cliënt.

De implementatie van de derde witwasrichtlijn betreft vooral een wijziging van de Wet identificatie bij dienstverlening (hierna: WID) door het opnemen van nieuwe regels met betrekking tot het cliëntenonderzoek. Instellingen krijgen bijvoorbeeld de verplichting om de uiteindelijk belanghebbende van een transactie of zakelijke relatie te identificeren. Zij dienen tevens de structuur van de groep waartoe een cliënt behoort in kaart te brengen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien de cliënt een rechtspersoon is die wordt bestuurd door een andere rechtspersoon.

De derde witwasrichtlijn introduceert de mogelijkheid tot differentiatie in het cliëntenonderzoek. Instellingen dienen in beginsel aan alle maatregelen zoals voorgeschreven in de richtlijn te voldoen, maar de intensiteit van de toepassing van het cliëntenonderzoek kan worden aangepast naar gelang het risico dat een bepaald type cliënt, relatie, product of transactie oplevert in verband met witwassen of financieren van terrorisme. Verscherpt cliëntenonderzoek moet plaatsvinden bij dienstverlening aan zogenoemde politiek prominente personen en in andere gevallen waarin er een verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat. Bij dienstverlening die minder risico’s oplevert op dit vlak, kan onder voorwaarden worden volstaan met een vereenvoudigd regime van maatregelen. Deze aanpak wordt aangeduid als «risicogeoriënteerde benadering».

De vereisten inzake cliëntenonderzoek die op grond van de derde witwasrichtlijn moeten worden gesteld vormen in potentie een behoorlijke verzwaring van de inspanningen die instellingen moeten leveren. De richtlijn biedt echter door de ruimte voor differentiatie in het cliëntenonderzoek mogelijkheden om de stijging van de administratieve lasten en nalevingskosten beheerst te houden. Deze ruimte wordt in het voorliggende wetsvoorstel ook benut.

De invoering van risicogeoriënteerde benadering en de toepassing van vereenvoudigd cliëntenonderzoek geven de mogelijkheid om de administratieve lasten van de WID voor het bedrijfsleven te verminderen door de identificatieverplichting op te heffen voor bepaalde categorieën van cliënten die nauwelijks kwetsbaar zijn voor witwaspraktijken, zoals beursgenoteerde vennootschappen en publiekrechtelijke lichamen. Een ander voorbeeld van vereenvoudiging is te vinden in de verplichtingen voor belastingadviseurs, accountants en vergelijkbare beroepsgroepen. Waar de huidige WID bepaalt dat er ook bij het invullen van belastingaangiften, werkzaamheden met betrekking tot het opstellen van de jaarrekening of het voeren van administraties geïdentificeerd (en gemeld) moet worden, zal dit in het vervolg alleen nog behoeven te gebeuren bij belastingadvies. Het toestaan van identificatie aan de hand van een elektronisch uittreksel van de Kamer van Koophandel is een voorbeeld van het vereenvoudigen van de identificatieprocedures.

Voorts geeft de implementatie van de derde witwasrichtlijn aanleiding om het begrip «instelling», gecombineerd met het begrip «zakelijke relatie» centraal te stellen in de WID en de Wet melding ongebruikelijke transacties (hierna: Wet MOT). Tot dusver werd het toepassingsbereik van de WID en de Wet MOT bepaald door het aanwijzen van diensten. Het in dit voorstel gekozen uitgangspunt van het centraal stellen van het begrip «instelling» sluit aan bij de wijze waarop de derde witwasrichtlijn en FATF-aanbevelingen zijn vormgegeven.

Ten slotte heeft het ministerie van Financiën in het voorjaar van 2006 een onderzoek laten uitvoeren door KPMG.1 Doel van dit onderzoek was om vast te stellen op welke wijze de implementatie van de maatregelen opgenomen in de derde witwasrichtlijn het beste zou aansluiten bij de bestaande bedrijfsvoering van de instellingen. De opvattingen van de instellingen over de inrichting van een effectief systeem van cliëntenonderzoek speelden hierbij een centrale rol en zijn waar mogelijk verwerkt in dit voorstel.

2. Risicogeoriënteerde benadering

De invoering van de risicogeoriënteerde benadering creëert de nodige flexibiliteit voor de instellingen die onder het bereik van de Wet MOT en de WID vallen. Deze benadering behelst immers dat instellingen zelf een inschatting maken van de risico’s die bepaalde cliënten of producten met zich meebrengen en schept de mogelijkheid hun inspanningen aan te passen aan deze risico’s. Dit betekent dat er in de praktijk meer aandacht zal worden geschonken aan het cliëntenonderzoek bij dienstverlening die grotere risico’s oplevert (zoals dienstverlening aan buitenlandse rechtspersonen en cliënten van trustkantoren) en minder bij dienstverlening aan cliënten of producten die een geringer risico met zich meebrengen (bijvoorbeeld een rekening-courant relatie met een particulier).

De rol van de toezichthouder is cruciaal om tot een succesvolle toepassing van de risicogeoriënteerde benadering te komen. De toezichthouder kan per instelling beoordelen of het verrichte cliëntenonderzoek voldoet aan de maatstaf. Ook wat betreft verschillen in de inschatting van de risicogevoeligheid van bepaalde cliënten en producten is de rol van de toezichthouder belangrijk. Het is immers denkbaar dat instellingen de risico’s van vergelijkbare producten verschillend inschatten. Hiervoor kan overigens in de praktijk een legitieme verklaring bestaan; dit dient een toezichthouder uiteraard in zijn oordeel mee te wegen.

3. Open normen

Uit het genoemde onderzoek van KPMG kwam naar voren dat instellingen zeer specifieke (wettelijke) eisen met betrekking tot de wijze waarop identificatie moet plaatsvinden, als onnodig knellend ervaren. Om hieraan tegemoet te komen wordt in dit wetsvoorstel, net als in de financiële toezichtswetgeving, een «principle-based» benadering als uitgangspunt genomen. Dit betekent dat niet dwingend wordt voorgeschreven hoe een instelling iets moet bereiken, maar slechts wat bereikt moet worden.

Om de nieuwe maatregelen voortkomend uit de derde witwasrichtlijn zo goed als mogelijk aan te laten sluiten bij dit uitgangspunt, en hiermee ook de kosten zo gering mogelijk te houden, wordt in dit wetsvoorstel bepaald dat instellingen een dusdanig adequaat cliëntenonderzoek verrichten, dat ze in staat zijn om aan de vereisten van het voorgestelde artikel 3 van de WID te voldoen. Het staat de instelling vrij te kiezen op welke wijze aan deze verplichting wordt voldaan. Op deze wijze wordt ook rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende groepen identificatie- en meldingsplichtige instellingen. De wijze van uitvoering van cliëntenonderzoek kan in de praktijk verschillen. Een grote internationaal opererende financiële instelling zal misschien geavanceerde software gebruiken, die haar in staat stelt om bij de grote hoeveelheid transacties die zij verwerkt aan de verplichtingen te voldoen. Voor een handelaar in goederen die een enkele maal een transactie moet melden, ligt dit niet voor de hand. Binnen een bepaalde beroepsgroep kunnen er ook verschillen bestaan. Dit hangt af van bijvoorbeeld de grootte van de instelling, het cliëntenbestand en de dienstverlening die wordt aangeboden. Om aan de voornoemde verschillen tegemoet te komen kunnen overkoepelende beroepsorganisaties de instellingen bijstaan bij het inrichten van het cliëntenonderzoek.

4. Uiteindelijke belanghebbende

De aandacht voor de uiteindelijk belanghebbende in het anti-witwasbeleid is ingegeven door het feit dat bij witwassen gebruik wordt gemaakt van allerlei constructies om de ware herkomst van gelden te verhullen. Vooral relevant in dit verband is het gebruik van rechtspersonen.

De juridische eigenschappen die het een rechtspersoon mogelijk maken op relatief eenvoudige wijze deel te nemen aan het rechtsverkeer – het optreden onder een handelsnaam, het snel kunnen wisselen van bestuur, de verhandelbaarheid van aandelenkapitaal – kunnen personen met kwaad in de zin in staat stellen om op anonieme wijze opbrengsten verkregen uit misdrijven onder te brengen in een rechtspersoon. Zo komt het met regelmaat voor, dat criminelen hun vermogen proberen te verhullen door gebruikmaking van een keten van rechtspersonen die ergens in een ver buitenland eindigt: denk aan de oprichting van een Nederlandse BV als dochteronderneming van een in het buitenland gevestigde rechtspersoon of vennootschap, die op haar beurt weer de dochter is van een vennootschap gevestigd in een ander land. De vraag wie de aandelen houdt van de vennootschap in het buitenland, en wie de uiteindelijke belanghebbende is van de Nederlandse BV, kan door opsporingsautoriteiten vaak slechts met grote moeite worden beantwoord. De kwetsbaarheid van rechtspersonen in verband met witwassen en financiering van terrorisme is nogmaals bevestigd in het typologierapport van de FATF «Misuse of corporate vehicles»1 dat in oktober 2006 is verschenen.

Om te voorkomen dat een achter een rechtspersoon of keten van rechtspersonen schuil gaande natuurlijke persoon anoniem kan blijven als deze deelneemt aan het financiële verkeer, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld een verplichting te regelen voor instellingen om in risicovolle gevallen naast de cliënt, ook de uiteindelijk belanghebbende van een transactie te identificeren. Verder zal een instelling zich dienen te vergewissen van de structuur van de groep waartoe de cliënt behoort. Zie verder ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 van de WID.

5. Gevolgen voor de Wet MOT

De derde witwasrichtlijn bevat in hoofdstuk III voorschriften met betrekking tot de meldingsplicht. In de meeste van de op grond van dit hoofdstuk vereiste maatregelen wordt reeds voorzien door de Wet MOT. Toch worden er enkele wijzigingen voorgesteld voor een correcte implementatie.

De grootste verandering die voortvloeit uit de implementatie van de richtlijn betreft de introductie van het begrip «instelling» in de Wet MOT. Net als in de WID zal het begrip «dienst» vervallen. De introductie van het begrip «instelling» zorgt ervoor dat de meldingsplicht van de Wet MOT, die op dit moment voor een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent geldt, in de toekomst voor instellingen zal gaan gelden. Een verwijzing naar een transactie bij een specifieke dienst is daardoor bij de vormgeving van de meldingsplicht niet meer nodig. De keuze van de instelling als uitgangspunt voor de inrichting van de meldingsplicht, heeft geen gevolgen voor de omvang en reikwijdte van de meldingsplicht.

Voorts worden de mogelijkheden voor toezichthouders om informatie te verstrekken aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, bedoeld in artikel 2 van de Wet MOT (hierna: meldpunt) verruimd. Deze verplichting zal gaan gelden voor de toezichthouders op alle instellingen en niet meer enkel voor de toezichthouders op de financiële instellingen. In de toekomst zullen dus ook het Bureau financieel toezicht (BFT) en de Belastingdienst Holland-Midden Unit MOT informatie over naleving van de meldingsplicht kunnen verstrekken aan het meldpunt.

De derde witwasrichtlijn bepaalt verder dat er passende maatregelen dienen te worden genomen om melders te beschermen tegen eventuele bedreigingen. Van belang is in dit verband dat de persoonsnamen van de (balie-)medewerkers zoveel mogelijk worden weggelaten uit meldingsberichten van ongebruikelijke transacties. Voor zover in de meldingsberichten wel namen van medewerkers voorkomen, zal het meldpunt bij het doorgeven van verdachte transacties aan de opsporingsinstanties deze kunnen weglaten. Het is echter niet geheel uit te sluiten dat in het kader van een strafzaak nadere vragen opkomen over de melding. In het uitzonderlijke geval waarin er als gevolg van het afleggen van een verklaring met betrekking tot de melding een bedreigende situatie zou kunnen ontstaan voor de getuige, kan een oplossing worden gevonden in de toepassing van de strafvorderlijke regeling met betrekking tot bedreigde en anonieme getuigen.

6. Administratieve lasten

Administratieve lasten zijn kosten die instellingen maken om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. De administratieve lasten die voortvloeien uit de WID zijn in de nulmeting van het ministerie Financiën voor het jaar 2002 geraamd op € 6,2 mln. De lasten voor de banken zijn destijds geraamd op € 4 762 628.

De overige dienstverleners – verzekeraars, assurantietussenpersonen en beleggingsinstellingen – maken vooral gebruik van «afgeleide identificatie»: identificatie plaatsvindt aan de hand van een betaling afkomstig van een betaalrekening, waarvoor een bank reeds in het kader van de WID heeft geïdentificeerd. De administratieve lasten van de gevallen waarin de overige dienstverleners wel rechtstreeks de cliënt identificeren zijn geschat op 10% van de administratieve lasten die bij de grote banken gemoeid zijn met het identificeren van natuurlijke personen en bedragen derhalve € 237 000. De administratieve lasten voor de money transfers en casino’s tenslotte bedragen € 458 333 respectievelijk€ 708 333. Vervolgens heeft er een scherpe stijging van de administratieve lasten in 2003 plaatsgevonden die veroorzaakt werd door de uitbreiding van de reikwijdte van de WID in 2003 met de diensten van juridische dienstverleners (uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet identificatie bij dienstverlening). De administratieve lasten voor de zakelijke dienstverleners zijn toen geschat op € 15,9 mln.

Met dit wetsvoorstel worden nieuwe verplichtingen voor instellingen in het leven geroepen. Tevens worden in lijn met de plannen van het kabinet de administratieve lasten verminderd. Verschillende reductiemaatregelen – zoals deze in de kabinetsbrede aanpak van de administratieve lasten zijn voorgenomen – worden met dit wetsvoorstel geëffectueerd. De derde witwasrichtlijn brengt op verschillende onderdelen een versoepeling met zich mee. Deze zijn enerzijds in de richtlijn zelf opgenomen (bijvoorbeeld het niet-identificeren van beursgenoteerde vennootschappen) en vloeien anderzijds voort uit de risicogeoriënteerde benadering. De belangrijkste versoepelingen betreffen: het niet vereisen van identificatie bij beursgenoteerde vennootschappen en binnenlandse publiekrechtelijke lichamen, het schrappen van de verplichting om de vertegenwoordiger te identificeren, identificatie rechtspersonen op basis van online informatie van de Kamer van Koophandel, spoedeisende dienstverlening en dienstverlening waarbij geen sprake is van fysiek contact geen verplichting tot identificatie vóór de daadwerkelijke dienstverlening, geen identificatieplicht voor diensten met zeer laag risico (bijv. prepaid kaarten, bepaalde belastingaangiften en consumentenkredieten).

Aan de andere kant introduceert dit wetsvoorstel aanvullende verplichtingen. Deze verplichtingen – de verplichting om in risicovolle gevallen vast te stellen wie de uiteindelijk belanghebbende is, het inwinnen van informatie voordat de relatie wordt aangegaan of de transactie wordt uitgevoerd, het continu toezien op de gedragingen van de cliënt – brengen nieuwe administratieve lasten met zich mee.

Onderstaand is een schema opgenomen van de veranderingen die een effect hebben op de administratieve lasten gevolgd door een motivering.

ArtikelOmschrijving verplichtingBedrag
Art 1 WIDReikwijdte wet uitgebreid; consumentenkrediet en hypotheken (nihil; consumentenkrediet grotendeels vrijgesteld; hypotheken i.c.m. levensverzekering)231 250
Art 3 lid 2 jo lid 3 Procedures voor identificeren 0
Art 3 lid 2 jo lid 3 en 4Procedures voor vaststellen UBO+ 6 825 000
Art 3 lid 5Vrijstellingsregeling (hotels en eenvoudige belastingaangiften)Berekenen bij opstellen vrijstelling
Art 5 lid 1Vereenvoudigd cliëntenonderzoek voor kredietinstellingen en financiële ondernemingen0
Art 5 lid 1Vereenvoudigd cliëntenonderzoek beursgenoteerde vennootschappen– 650 000
Art 5 lid 1Geen UBO verplichting voor gezamenlijke rekeningen van juridische beroepsgroepen
Art 5 lid 1Vereenvoudigd cliëntenonderzoek binnenlandse overheidsinstanties– 1 968 750
Art 5 lid 1Vereenvoudigd cliëntenonderzoek EU-instellingennihil
Art 6 lid 1Vereenvoudigd cliëntenonderzoek t.a.v. levensverzekeringen, pensioenfondsen en elektronisch geld– 37 500
Art 7 lid 2Identificatie op afstandnihil
Art 7bIntroduced business voor financiële ondernemingen– 900 000
Art 7cMogelijkheid om identificatie uit te besteden0
Art 7d lid 1Identificatie documenten natuurlijke personen0
Art 7d lid 2Identificatie documenten binnenlandse rechtspersonen2 200 000
Art 7d lid 3Identificatie documenten buitenlandse rechtspersonen– 225 000
Art 7d lid 5Identificatie andere groepen zoals VVEsnihil
Art 7eVastleggen gegevens0
Art 1 Wet MOTReikwijdte wet+ 170 000
Art 9 lid 4 Wet MOT In melding begunstigde transactie aangeven+ 140 000
Totaal + 1 385 000

Administratieve lasten verbonden aan voorgestelde wijzigingen per artikel

Procedures voor de identificatie: Artikel 3 WID

In de nulmeting van de administratieve lasten zijn de lasten voor identificatie en vastlegging van identificerende gegevens voor de financiële instellingen en de juridische beroepsgroepen reeds berekend. Deze bepaling heeft derhalve geen effect op de administratieve lasten.

Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatige zaken verhandelt en contante bedragen van € 15 000 of meer accepteert, valt onder de reikwijdte van de derde witwasrichtlijn. Tot op heden vielen alleen de handelaren in aangewezen zaken van grote waarde onder de reikwijdte van de Wet MOT en WID. In 2006 heeft een evaluatie plaatsgevonden van de effecten van de meldings- en identificatieplicht voor deze handelaren in zaken van grote waarde (Kamerstukken II 2005/06, 30 576, nr. 1). In de evaluatie is eveneens ingegaan op de uitbreiding die implementatie van de derde witwasrichtlijn met zich meebrengt en de bijbehorende administratieve lasten. Berekend is dat 8411 transacties van «nieuwe» handelaren onder de reikwijdte van de derde richtlijn zullen vallen. Bij deze transacties zal de handelaar cliëntenonderzoek moeten toepassen. De kosten voor de identificatie zijn berekend op € 105 506 (8411 identificaties à € 12,50 per identificatie).

Geen hernieuwde identificatie bij transactie boven € 10 000 indien de dienst vanuit een ander filiaal wordt verleend

Geschat wordt dat het schrappen van deze bepaling het aantal identificaties dat plaatsvindt met maximaal 5000 identificaties vermindert. De besparing van administratieve lasten bedraagt dan € 62 500 (5000 identificaties, 10 minuten per identificatie à € 75 per uur).

Identificeren van de uiteindelijk belanghebbende: Artikel 3 WID

Artikel 3, tweede lid, bepaalt dat instellingen de uiteindelijk belanghebbende slechts hoeven vast te stellen in risicovolle gevallen. Het streven is dat voor maximaal 20% van de rechtspersonen het noodzakelijk zal zijn om de uiteindelijk belanghebbende vast te stellen. In 90% van deze gevallen zal op een relatief eenvoudige wijze de uiteindelijke begunstigde kunnen worden vastgesteld. Het is te verwachten dat het dan gemiddeld genomen 1 uur zal duren (dat wil zeggen een verdubbeling van de tijd als gemoeid is met de eigenlijke identificatie van een rechtspersoon). Echter in naar verwachting 10% van die gevallen zal het – door een complexe rechtspersonenstructuur – zeer lastig zijn om de uiteindelijk belanghebbende vast te stellen. Een tijdsbeslag van een half dagdeel is in deze complexe gevallen te verwachten. Dit houdt in dat de met onderzoek gepaard gaande administratieve lasten flink oplopen.

In totaal worden er jaarlijks door alle melders gezamenlijk zo’n 350 000 rechtspersonen geïdentificeerd. Naar verwachting wordt – gegeven de risicogeoriënteerde benadering – in 70 000 gevallen (dat is 20% van alle rechtspersonen) de uiteindelijk begunstigde vastgesteld. De administratieve lasten bedragen € 6 825 000. Dat is als volgt berekend. Voor de 90% van reguliere gevallen bedragen de administratieve lasten € 4 725 000 (70 000 x 90%, 60 minuten per geval à € 75 per uur). Voor de 10% complexe gevallen zijn de administratieve lasten berekend op € 2 100 000 (70 000 x 10%, 4 uur per geval à € 75 per uur). De administratieve lasten worden, rekening houdend met de risicogeoriënteerde benadering, jaarlijks op € 6 825 000 geschat.

Verplichting om na het aangaan van een zakelijke relatie te blijven toezien op de transacties van een cliënt: Artikel 3 WID

In het kader van de Wet MOT zullen ongebruikelijke transacties van een cliënt worden opgemerkt. Daarbij zij aangetekend dat bij de berekening van de administratieve lasten van de Wet MOT naar voren is gekomen dat er binnen een instelling veel meer interne meldingen zijn dan uiteindelijk als meldenswaardig worden aangemerkt. De administratieve lasten van deze interne meldingen zijn reeds in het kader van de bepaling van administratieve lasten voortvloeiend uit de Wet MOT meegenomen, zodat de administratieve lasten van deze bepaling – om dubbeltelling te voorkomen – op nihil worden gesteld.

Schrappen van de verplichting om de vertegenwoordiger te identificeren

De identificatie van de vertegenwoordiger die namens een cliënt optreedt wordt geschrapt. Met het schrappen van deze verplichting vervallen de volgende artikelen: artikel 3 lid 2 subonderdeel 2, artikel 3 lid 3 subonderdeel 2, artikel 3 lid 4 subonderdeel 3, artikel 3 lid 5 subonderdeel 3. De vermindering voor de administratieve lasten wordt geschat op € 1 773 044.

Het aantal rechtspersonen dat geïdentificeerd moet worden door juridische dienstverleners wordt geschat op 283 687 per jaar in de nulmeting die in het kader van de administratieve lasten in 2002 voor het Ministerie van Financiën is opgesteld. Deze handeling neemt een 1/2 uur in beslag en gaat gepaard met een uurtarief van € 75. Het identificeren van de vertegenwoordiger is een onderdeel van deze handeling en wordt op 1/12 uur geschat. Dit komt 32 000 keer per jaar voor bij kredietinstellingen. Met het schrappen van dit artikel worden de administratieve lasten met € 1 973 044 verlaagd ((283 687 + 32 000) * 1/12 uur * € 75 per uur).

Vrijstellingsregeling: Artikel 3 WID

Voor instellingen die niet in het bezit zijn van een vergunning op grond van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (of van een bankvergunning) is het beroeps- of bedrijfsmatig wisselen van geld verboden. Er bestaat echter een vrijstelling voor hotels van dit verbod bij omwisselingen tot een bedrag van € 500 per gast en per overnachting. Het hotel dient zich dan wel te laten registreren bij de «Stichting Van Goor». Vanwege het lage risico van de genoemde transacties kan ervoor worden gekozen om deze registratieverplichting op te heffen en de vrijstellingregeling daarop aan te passen (hotels zijn dan altijd vrijgesteld voor het uitvoeren van transacties tot € 500 voor gasten). De administratieve lasten voor het aanvragen van een vergunning bij deze stichting zijn echter nihil. Aan deze registratie zitten naast administratieve lasten wel jaarlijkse kosten verbonden tot een maximum van € 300.

In 2006 is het uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet identificatie bij dienstverlening gewijzigd. Hiermee is het invullen van (eenvoudige) belastingaangiften van natuurlijke personen en daarmee verband houdende adviezen voor een belangrijk deel uitgezonderd van de werking van de genoemde wetten. Met deze wijziging dalen de administratieve lasten € 833 000. In de vrijstellingsregeling die op basis van artikel 3, zesde lid van dit wetsvoorstel opgesteld wordt, wordt deze vermindering meegenomen. Tevens zal bij deze vrijstellingsregeling gekeken worden of andere vormen van eenvoudige aangifte zoals voor het midden- en kleinbedrijf en successieaangiften kunnen worden uitgezonderd. De effecten op de administratieve lasten voor deze groep bij het opstellen van deze regeling worden berekend.

Vereenvoudigd cliëntenonderzoek: Artikel 5 WID

Instellingen die onder de reikwijdte van deze wetgeving vallen en een dienst willen verlenen aan een financiële onderneming (als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht) werden voorheen vrijgesteld van identificatieverplichtingen. In het onderhavige wetsvoorstel valt dit onder vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Daarnaast is de reikwijdte uitgebreid met financiële ondernemingen die bemiddelen in verzekeringsproducten. Dit zorgt voor een daling van de administratieve lasten.

De kosten voor de identificatie en het opslaan van gegevens zijn voor een Nederlandse rechtspersoon begroot op € 37,50 (30 minuten met een uurtarief van € 75). Het aantal financiële ondernemingen die bemiddelen in verzekeringsproducten bedraagt ongeveer 12 000 instellingen (Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3). Aangenomen mag worden dat dergelijke instellingen beroepsmatig jaarlijks minimaal twee diensten afnemen bij één van de juridische beroepsgroepen, makelaars, handelaren in zaken van grote waarde, kredietinstellingen of financiële ondernemingen. In totaal betreft het dan een vermindering van 24 000 identificaties. Dit betreft een lastenreductie van € 900 000 (24 000 vermenigvuldigd met € 37,50).

Indien de cliënt een beursgenoteerde vennootschap is, zal de instelling kunnen volstaan met vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Hierdoor zal het aantal noodzakelijke identificaties verminderen. Ervan uitgaande dat deze versoepeling zich zal uitstrekken tot alle 100% dochters van de beursgenoteerde vennootschap, wordt verondersteld dat de versoepeling een vermindering met 5% van het aantal identificaties van rechtspersonen tot gevolg heeft. Dit betekent dat er 17 500 identificaties van rechtspersonen achterwege kunnen worden gelaten. Hiermee is een besparing van de administratieve lasten gemoeid ter grootte van € 650 000 (17 500 x 30 minuten à € 75 per uur).

Verder zal er een vergelijkbare versoepeling plaatsvinden ten aanzien van de gevallen waarin de cliënt een binnenlandse overheidsinstantie is of een financiële instelling uit de Europese Unie. De versoepeling voor de binnenlandse overheidsinstanties zorgt in het bijzonder voor een flinke vermindering van de administratieve lasten. Dit betreft een zeer omvangrijke groep instellingen zoals bestuursorganen (rijksoverheid, gemeentes, waterschappen en ZBO’s), zorg- en onderwijsinstellingen en hulpverleningsdiensten. De verwachting is dat het zakelijke cliëntenbestand voor 15% uit dergelijke instellingen bestaat. De afname van het aantal identificaties zou dan 78 750 bedragen. Er is echter een kleine correctie nodig. In het bijzonder de juridische beroepsgroepen zullen aan deze instellingen verhoudingsgewijs minder diensten verlenen. Daarom is de verwachting dat het aantal identificaties «slechts» met 10% zal afnemen tot 52 500. De daling van de administratieve lasten bedraagt dan € 1 968 750.

Voor instellingen die zogenaamde e-money producten aanbieden, geldt onder voorwaarden ook het regime van het vereenvoudigde cliëntenonderzoek. In de praktijk zal dit slechts een beperkt effect hebben op de administratieve lasten. Hetzelfde geldt voor de aanbieders van levensverzekeringsproducten en pensioenverzekeringsovereenkomsten. Deze versoepelingen zullen naar verwachting jaarlijks 1000 identificaties minder opleveren: een reductie van € 37 500.

De totale vermindering van de administratieve lasten voortvloeiend uit deze versoepelingen komt zo op een totaal bedrag van € 3 706 250 (€ 1 050 000 + € 1 968 750 + € 650 000 + € 37 500).

Identificatie op afstand: Artikel 7 WID

Artikel 7, tweede lid, staat ten opzichte van de huidige situatie alternatieve methoden voor afgeleide identificatie toe. Hierdoor zou afgeleide identificatie op een voor de instelling efficiëntere wijze kunnen plaatsvinden, wat een verlaging van de administratieve lasten met zich meebrengt. Het effect zal echter naar verwachting beperkt zijn.

Introductie van cliënten: Artikel 7b WID

De mogelijkheid voor een instelling om de identificatie van een cliënt verricht door trustkantoren, notarissen, advocaten en accountants over te nemen, indien het trustkantoor, de notaris, advocaat of accountant reeds voor de cliënt optreedt, wordt uitgebreid met financiële instellingen. Aangezien in deze gevallen geen aparte identificatie meer hoeft plaats te vinden, leidt dit tot een vermindering van de administratieve lasten. De vermindering van administratieve lasten is echter gering, aangezien verwacht wordt dat financiële instellingen zelden een cliënt op deze wijze bij een andere dienstverlener zullen introduceren.

Uitbesteding: Artikel 7c WID

Artikel 7d biedt instellingen de mogelijkheid om identificatie uit te besteden, waardoor de identificatie efficiënter kan verlopen. Zo zal het bijvoorbeeld vaak een stuk eenvoudiger zijn om een buitenlandse cliënt door een plaatselijke partner van de dienstverlener te laten identificeren. Aangezien artikel 7a de huidige praktijk codificeert – uitbesteding van identificatie is toegestaan maar niet expliciet geregeld – wordt verondersteld dat deze bepaling geen verandering in de administratieve lasten met zich meebrengt.

Documenten aan de hand waarvan geïdentificeerd kan worden: Artikel 7d WID

De eisen voor de identificatie van natuurlijke personen veranderen niet wezenlijk. Wel worden de vereisten voor identificatie door dit wetsvoorstel inzichtelijker, doordat in een ministeriële regeling de voor de identificatie toegestane documenten (niet-limitatief) opgesomd zullen worden in plaats van de huidige praktijk van verwijzingen naar andere wetten. Voorts biedt de voorgestelde formulering de mogelijkheid om rekening te houden met technologische ontwikkelingen waarmee een efficiencywinst behaald kan worden.

De identificatie van rechtspersonen wordt aanzienlijk vereenvoudigd door de dienstverlener de mogelijkheid te bieden om op basis van een online te verkrijgen uittreksel van de Kamer van Koophandel te identificeren. Geschat wordt dat hierdoor een efficiencywinst van vijf minuten voor de identificatie van rechtspersonen gerealiseerd kan worden. De besparing van administratieve lasten bedraagt dan € 2,2 mln. (350 000 x € 75 x 5 minuten). Daarnaast is er aanzienlijke besparing van overige nalevingskosten. De kosten van een gewaarmerkt uittreksel van de Kamer van Koophandel bedragen € 7,50 of € 11, afhankelijk van de keuze voor een elektronisch of papieren gewaarmerkt uittreksel. Een online uittreksel kost € 2,50. Uitgaande van 350 000 identificaties per jaar kan er door het gebruik van online uittreksels een besparing van € 1,75 mln. tot € 2,9 mln. worden gerealiseerd.

Buitenlandse rechtspersonen moeten thans op nagenoeg dezelfde wijze als een binnenlandse rechtspersoon worden geïdentificeerd. Om deze reden wordt de identificatie van buitenlandse rechtspersonen als een van de lastigste onderdelen van de WID ervaren. De voorgestelde formulering van artikel 7b, derde lid, maakt het mogelijk om buitenlandse rechtspersonen te identificeren op een wijze die in het internationale handelsverkeer gebruikelijk is. Geschat wordt dat het identificeren van een buitenlandse rechtspersoon hierdoor met 15 minuten kan worden bekort. De administratieve lastenbesparing die hiermee gemoeid is bedraagt € 225 000 (12 000 buitenlandse rechtspersonen, 15 minuten à € 75 per uur).

Vastleggen van gegevens: Artikel 7e WID

De verplichting om de gegevens te bewaren op grond waarvan de identiteit is vastgesteld, is een bestaande verplichting en leidt niet tot additionele administratieve lasten.

Wijzigingen in de reikwijdte: Artikel 1 Wet MOT

De voorgestelde aanpassing van de reikwijdte kan leiden tot meldingen die voorheen niet werden gedaan. Dit zou voornamelijk kunnen spelen op het terrein van hypotheekverstrekking. Verondersteld wordt dat de aanpassing van de reikwijdte jaarlijks tot 500 meldingen leidt. Dit leidt tot een toename van de administratieve lasten met € 170 000 (500 * € 340).

Uitbreiding meldformulier: Artikel 9 Wet MOT

Op grond van artikel 9, vierde lid, zal ten opzichte van de huidige situatie informatie in de melding opgenomen moeten worden over de begunstigde van een transactie. Verondersteld wordt dat voor 15 000 meldingen van banken en juridische dienstverleners dergelijke informatie meegestuurd zal moeten worden. De administratieve lasten die hiermee gemoeid zijn (bij een geschatte aanvullende last van € 5 per melding) bedraagt € 75 000. Voor de aanbieders van moneytransfers wordt de last die voortvloeit uit de aanpassing van hun systemen geschat op € 0,50 per melding; bij 130 000 meldingen per jaar bedragen de administratieve lasten € 65 000.

Vrijstelling belastingaangiften en Wet MOT

Bij de toelichting op de nog op te stellen vrijstellingsregeling is aangegeven dat het invullen van belastingaangiften onder voorwaarden vrijgesteld zal worden. Vanwege het lage risico van dergelijke dienstverlening kan verondersteld worden dat er weinig tot geen meldingen inzake deze diensten plaatsvinden. De effecten op de administratieve lasten zijn derhalve nihil.

6.1 Nalevingskosten

Nieuwe regelgeving kan niet alleen leiden tot een toename of afname van administratieve lasten, maar ook effect hebben op nalevingskosten. Nalevingskosten zijn de kosten voor inspanningen die de instellingen moeten leveren om aan de inhoudelijke verplichtingen te voldoen die wet- en regelgeving stellen.1 Deze nalevingskosten maken geen deel uit van de kabinetsbrede taakstelling en zijn daarom ook niet gekwantificeerd. Om een zo compleet mogelijk beeld te geven van de gevolgen van onderhavig voorstel, wordt in deze paragraaf echter ook aandacht geschonken aan de nalevingskosten.

Een belangrijk deel van de nalevingskosten wordt gevormd door het verscherpte cliëntenonderzoek ten aanzien van politiek prominente personen. Dit zal namelijk van instellingen vereisen, in het bijzonder van financiële instellingen, dat zij hun bedrijfssystemen zodanig inrichten dat bepaald kan worden of een nieuwe cliënt een politiek prominente persoon is. Voorts zullen instellingen, indien blijkt dat de nieuwe cliënt een politiek prominente persoon is, onderzoek moeten doen naar de bron van de gelden en de reden dat de cliënt dienstverlening van de instelling wenst. Tevens moet het aangaan van een relatie met de politiek prominente persoon worden genomen of goedgekeurd door personen die daartoe gemachtigd zijn door de instelling. Het zal daarbij gaan om personen die hogere posities in de instelling vervullen. Tenslotte dient er op dergelijke relaties voortdurend verscherpt toezicht uitgeoefend te worden.

De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft een berekening gemaakt van het geheel van nalevingskosten van de WID en van de Wet MOT. Uit de berekening blijkt dat met name de nalevingskosten voor het cliëntenonderzoek (inclusief politiek prominente personen) en het trainen van het personeel omvangrijk zijn. De totale nalevingskosten (exclusief de administratieve lasten) worden door de NVB berekend op € 231,6 miljoen. Tevens heeft de NVB vastgesteld dat een belangrijke reductie van de nalevingskosten mogelijk wordt door te kijken naar de praktische uitwerking van de zogenaamde «review-verplichting». Daarbij wordt gekeken wordt of de cliënt nog voldoet aan het profiel zoals bij aanvang van de relatie van hem is opgesteld. In overleg tussen de NVB, het ministerie van Financiën en DNB is daarom afgesproken dat voor cliënten met een laag risico een herhaald onderzoek plaatsvindt op het moment dat de cliënt een nieuwe dienst vraagt, die mogelijk tot een verhoging van zijn risicoprofiel leidt. Uiteraard geldt hetzelfde als er zich een incident in de relatie voordoet. Het standaard uitvoeren van een jaarlijks onderzoek is niet nodig. Door deze aanpassing dalen de nalevingskosten (exclusief de administratieve lasten) met € 127,9 miljoen.

7. Ingewonnen adviezen

Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is een groot aantal organisaties betrokken. Dit zijn met name de toezichthouders, de instellingen die onder de WID en de Wet MOT vallen, alsmede hun brancheorganisaties. De eerste gesprekken met betrekking tot de implementatie hebben eind 2005 plaatsgevonden, toen de minister van Financiën opdracht gaf voor het eerder vermelde onderzoek naar de implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit de derde witwasrichtlijn. Bij de totstandkoming van het onderzoeksrapport van KPMG zijn de toezichthouders en de instellingen die onder de identificatie- en meldingsplicht vallen, nauw betrokken.

In de fase van totstandkoming van het wetsvoorstel is een groot aantal organisaties geconsulteerd. Reacties werden ontvangen van de Nederlandse Vereniging van banken (NVB), de Koninklijke notariële beroepsorganisatie (KNB), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), het Openbaar Ministerie, De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Belastingdienst, de branchevereniging voor de makelaars, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, de projectorganisatie FIU-NL (meldpunt), de Dutch fund and asset management association (Dufas), het Koninklijk Nederlands instituut voor Registeraccountants (NIVRA), de Nederlandse orde van Accountants- Administratieconsulenten (NOVAA), het Bureau financieel Toezicht en het Verbond van Verzekeraars en Holland Casino.

Verder is het wetsvoorstel getoetst door het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal).

De reacties zijn zoveel mogelijk verwerkt in het wetsvoorstel en in deze memorie van toelichting. Hieronder volgt een overzicht van de ontvangen reacties op hoofdlijnen.

i. De risicogeoriënteerde benadering en open normen

De instellingen toonden zich tevreden over de invoering van een stelsel van regelgeving gebaseerd op een risicogeoriënteerde benadering. Wel werden er enkele kanttekeningen geplaatst bij de keuze voor een minder gedetailleerde normstelling op het niveau van de wet. Grotere instellingen geven aan prima overweg te kunnen met dit uitgangspunt. Kleine instellingen, bijvoorbeeld makelaars, gaven echter aan behoefte te hebben aan handreikingen van de kant van de overheid.

Elders in deze toelichting is reeds opgemerkt dat instellingen zelf invulling kunnen geven aan het cliëntenonderzoek. Voor de partijen die dat minder wenselijk vinden of daar minder goed toe in staat zijn, geldt dat deze in het verband van de beroepsorganisatie, eventueel in samenwerking met de toezichthouder, een meer gedetailleerde normstelling overeen kunnen komen.

Het doorvoeren van de risicogeoriënteerde benadering in de gehele wetgeving, zoals voorgesteld door de NVB, is op grond van de derde witwasrichtlijn niet toegestaan. Artikel 8, tweede lid, van de derde witwasrichtlijn bepaalt dat de risicogeoriënteerde benadering geldt voor het cliëntenonderzoek en artikel 13 bevat een zelfstandige verwijzing naar de risicogeoriënteerde benadering bij gevallen van dienstverlening waarin er een hoger risico bestaat.

ii. Risicogeoriënteerd toezicht

In hun reacties gaven de instellingen aan dat zij het belangrijk vinden dat de toezichthouder bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden rekening houdt met de risicogeoriënteerde benadering. Het toezicht dient zich te richten op de vraag of een instelling zodanig is georganiseerd, dat aan de doelstellingen van deze wet kan worden voldaan. Om aan dit uitgangspunt recht te doen, is het van belang dat het toezicht zich voornamelijk richt op de vraag of de instelling daadwerkelijk ook handelt naar de eigen risico-inschatting, en de daartoe opgestelde procedures. Hoewel de inschatting van de risico’s dus primair door de instelling zelf geschiedt, heeft de toezichthouder de bevoegdheid om op te treden indien deze van mening is dat de instelling met de gekozen benadering niet kan voldoen aan de vereisten van de wet. Hierbij houdt de toezichthouder uiteraard rekening met de factoren die het risico bepalen zoals de aard en omvang van de instelling, het cliëntenbestand van de betreffende instelling, de (geografische) markt waarop deze opereert en de soorten producten die worden aangeboden.

De derde witwasrichtlijn biedt expliciet de ruimte aan de toezichthouders om het toezicht op trustkantoren, zakelijke dienstverleners, juridische dienstverleners, makelaars en handelaren in zaken van grote waarde op risicogeoriënteerde basis te laten plaatsvinden. Dit is niet in de tekst van de wet geëxpliciteerd maar dit uitgangspunt geldt uiteraard wel voor de toezichtspraktijk. DNB en de AFM werken reeds langere tijd met de risicogeoriënteerde benadering, met het oog op een optimale benutting van de capaciteit die beschikbaar is voor toezicht. Deze wijze van uitoefening van het toezicht kunnen zij ook onder het onderhavige voorstel voortzetten.

iii. Wijze van identificeren en verifiëren van de identiteit

In haar reactie geeft de NVB aan dat wat betreft de wijze van identificeren van cliënten de derde witwasrichtlijn nog dichter gevolgd zou moeten worden. Deze suggestie is opgevolgd door in het voorgestelde artikel 7d van de WID te bepalen dat de vaststelling van de identiteit kan plaatsvinden aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Deze werkwijze geldt ook voor het natrekken van gegevens van rechtspersonen. Om instellingen die moeite ondervinden bij de vaststelling van de identiteit tegemoet te komen, zal bij ministeriële regeling een niet-limitatieve opsomming van documenten en inlichtingen worden gegeven die mogen worden gebruikt bij de identificatie.

iv. Identificeren van de vertegenwoordiger

In tegenstelling tot de uitwerking – de zogenoemde Methodologie – van de 40 aanbevelingen van de FATF bevat de derde witwasrichtlijn geen specifieke bepalingen met betrekking tot de identificatie van personen die als vertegenwoordiger optreden bij een transactie of in een zakelijke relatie. Voor deze figuur worden in onderhavig voorstel ook geen bijzondere regels gegeven, aangezien het Burgerlijk Wetboek (BW) reeds in de bepalingen betreffende de volmacht voorziet in een regeling van het optreden van de vertegenwoordiger. Uit artikel 3:71 BW volgt dat het bewijs van het bestaan van de volmacht moet worden geleverd. Dit vereiste impliceert een verplichting voor de instelling om de gevolmachtigde te identificeren.

v. Verbod om transacties uit te voeren

Het voorontwerp van dit wetsvoorstel bevatte een verbod op de uitvoering van een transactie, waarvan de instelling het sterke vermoeden heeft dat deze verband houdt met witwassen of het financieren van terrorisme. Dit verbod zou naast de verplichting komen te gelden om een dergelijke transactie als ongebruikelijk te melden bij het meldpunt. Onder andere het Openbaar Ministerie, het meldpunt en de NVB uitten bezwaren tegen de opneming van een dergelijk verbod. Zij wezen erop dat er in de praktijk verwarring zou kunnen ontstaan tussen het genoemde criterium en de criteria genoemd in de indicatoren die de situaties aangeven waarin een transactie als ongebruikelijk dient te worden aangemerkt. Een verbod zou bovendien niet nodig zijn, daar een instelling door een dergelijke transactie toch uit te voeren, reeds onder de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen in het Wetboek van Strafrecht – artikel 420bis Sr e.v. – zou vallen.

Artikel 24, eerste lid, van de derde witwasrichtlijn, vereist ook strikt genomen geen verbod op het uitvoeren van transacties waarvan een instelling het sterke vermoeden heeft dat deze samenhangen met witwassen. Wel volgt uit de genoemde bepaling dat lidstaten in staat moeten zijn om de uitvoering van een transactie te blokkeren. Dit betekent in de Nederlandse situatie, dat dergelijke transacties zo spoedig mogelijk ter kennis moeten komen van de officier van justitie, zodat deze eventueel beslag kan leggen op het tegoed waar de transactie betrekking op heeft. In dit verband is het van belang om te wijzen op het bestaan van de landelijke officier van justitie inzake de Wet MOT, die nauw is betrokken bij de werkzaamheden van het meldpunt.

vi. Overgangstermijn invoering nieuwe wetgeving

In hun reacties gaven de NVB en KNB aan dat het wenselijk zou zijn om een overgangstermijn te hanteren bij de inwerkingtreding van deze wet. Dit zou gelegenheid bieden om interne procedures en systemen aan te passen aan de nieuwe wettelijke bepalingen. Vooralsnog lijkt zulks niet noodzakelijk en met het oog op mogelijke overschrijding van de termijn voor implementatie van de derde witwasrichtlijn, ook niet wenselijk. Indien echter blijkt dat de nieuwe verplichtingen van dit voorstel op onderdelen tot knelpunten leiden bij de aanpassing van de bedrijfsvoering van de instellingen, zal er naar een passende oplossing worden gezocht.

Artikelsgewijze toelichting

ARTIKEL I

A

Artikel 1, onderdeel a

Artikel 1 strekt tot implementatie van artikel 1 van de derde witwasrichtlijn. In de WID wordt gewerkt met een koppeling tussen het begrip «instelling» en het begrip «dienst». De derde witwasrichtlijn kent een «dienstbegrip» zoals in de WID niet, maar maakt onderscheid tussen duurzame dienstverlening en incidentele dienstverlening. Het duurzame karakter wordt in de richtlijn aangeduid met de formulering «aangaan van een zakelijke relatie». Wat betreft incidentele dienstverlening wordt aangesloten bij het drempelbedrag van € 15 000. Naast de duurzame- en incidentele dienstverlening benoemt de derde witwasrichtlijn nog twee gevallen voor het toepassen van cliëntenonderzoek: (i) bij het vermoeden van witwassen en financieren van terrorisme en (ii) indien er twijfel bestaat over de juistheid van eerder verkregen gegevens.

De derde witwasrichtlijn heeft voor een aanzienlijke verbreding gezorgd van de definitie van handelaren in goederen van grote waarde. Waar thans de verplichtingen tot het identificeren van cliënten en het melden van ongebruikelijke transacties alleen van toepassing zijn op de handelaren in bepaalde aangewezen zaken van grote waarde, gelden deze in het vervolg voor alle handelaren in zaken die betalingen van € 15 000 of meer accepteren.

Voor handelaren in aangewezen goederen van grote waarde blijven de identificatie- en meldingsplicht hetzelfde. Deze krijgen vorm door een combinatie van subjectieve en objectieve indicatoren. Voor handelaren in andere zaken zal er een identificatieverplichting gelden voor alle contante transacties van € 15 000 of meer, alsmede de verplichting transacties te melden waarbij aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme. Er zal – in tegenstelling tot de reeds aangewezen handelaren in zaken van grote waarde – dus géén meldingsplicht op grond van een objectieve indicator met een drempelbedrag worden geïntroduceerd.

Conform overweging 18 bij de derde witwasrichtlijn wordt in toezicht voorzien op de naleving van de identificatie- en meldingsplicht ten aanzien van de handelaren in zaken die een relatief hoog risico op witwassen met zich meebrengen. Dit leidt er toe dat vooralsnog het toezicht wordt beperkt tot de reeds aangewezen handelaren in goederen: verkopers van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden, juwelen.

In de definitie van accountants en vergelijkbare beroepsbeoefenaren heeft een verandering plaatsgevonden. De definitie in onderhavig voorstel sluit aan bij de gewijzigde definitie in de derde witwasrichtlijn, die bepaalt dat deze instellingen onder de reikwijdte van de richtlijn vallen indien zij handelingen verrichten «in het kader van de uitoefening van beroepsactiviteiten». Hiermee wordt gedoeld op activiteiten als werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening, het voeren van administratie, belastingadvies, het invullen van aangiften en de werkzaamheden die voor de juridische beroepsgroepen gelden (zie hiervoor het uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet identificatie bij dienstverlening en de toelichting bij dat besluit). Door de gekozen ruime formulering vallen ook nieuwe soorten dienstverlening zoals «tax assurance» hier onder. Wel zal het altijd dienen te gaan om dienstverlening waar de dienstverlener in staat is gevallen van witwassen of financieren van terrorisme te herkennen. Indien een accountant bijvoorbeeld een seminar voor een cliënt organiseert, valt dit niet onder de identificatie- of meldingsverplichtingen.

Aan geldtransactiekantoren en trustkantoren komt een bijzondere positie toe in het kader van dit wetsvoorstel. Voor deze instellingen geldt namelijk al uitvoerige regelgeving op grond van de Wgt en de Wtt.

De geldtransactiekantoren zijn in de WID en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet identificatie bij dienstverlening gehouden om cliënten te identificeren bij elke transactie, ongeacht de waarde van de transactie. Vanwege de onverminderd hoge kwetsbaarheid voor misbruik van de diensten die deze instelling aanbieden en de waardevolle informatie die de meldingen van deze instelling opleveren, wordt deze lijn in dit voorstel doorgetrokken. Dit volgt uit de formulering van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 4°. De overige vereisten van cliëntenonderzoek zijn ook onverkort van toepassing op geldtransactiekantoren. In de praktijk zal het monitoren van het gedrag van cliënten echter slechts aan de orde kunnen zijn bij cliënten die op structurele basis gebruik maken van een bepaald geldtransactiekantoor.

Een aparte opmerking moet worden gewijd aan de positie van schadeverzekeraars. Deze zijn onderworpen aan vereisten met betrekking tot cliëntenonderzoek op basis van lagere regelgeving van de toezichthouder op verzekeraars. Dit wordt gewijzigd bij de implementatie van de derde witwasrichtlijn, daar de derde witwasrichtlijn en de FATF geen risico’s op witwassen of het financieren van terrorisme signaleren bij schadeverzekeringen.

Het laatste onderdeel van het eerste lid, onder 18°, schept de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere instellingen onder de werking van de wet te brengen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de uitbreiding van activiteiten van bestaande instellingen zoals het aanbieden van kansspelen via het Internet na inwerkingtreding van de wijziging van de Wet op de kansspelen.1 Ook kan in de toekomst blijken dat in andere sectoren van de economie dermate grote risico’s op witwassen en financieren van terrorisme zijn ontstaan, dat besloten wordt tot het uitbreiden van de reikwijdte van deze wet tot instellingen die in deze sectoren actief zijn.

Artikel 1, onderdeel b

De definitie van cliënt behoeft aanpassing aangezien het dienstenbegrip is komen te vervallen. De cliënt is degene met de relatie wordt aangegaan, of die een transactie laat uitvoeren. Met de formulering «laat uitvoeren» wordt zowel de persoon die voor zichzelf een transactie uitvoert bedoeld, als de persoon die zich bij een transactie laat vertegenwoordigen door een derde.

Artikel 1, onderdeel c

Het begrip «politiek prominente personen», ook wel als PEP’s (politically exposed persons) aangeduid, is nieuw in de Nederlandse anti-witwaswetgeving. Door de FATF is vastgesteld dat een bijzonder risico bestaat voor de financiële instelling wanneer zij een zakelijke relatie aangaat met een PEP uit een andere lidstaat of een derde land. In dat geval is verscherpt cliëntenonderzoek gerechtvaardigd, zoals bepaald in artikel 7, vierde lid, van dit voorstel.

Onder de personen die een politiek prominente functie bekleden, moeten – op grond van de uitvoeringsrichtlijn – worden verstaan: staatshoofden, regeringsleiders, ministers en staatssecretarissen en parlementsleden. Leden van hooggerechtshoven, constitutionele hoven en andere rechterlijke instanties die arresten wijzen in laatste instantie, leden van rekenkamers en directies van centrale banken vallen eveneens onder het begrip. Andere politiek prominente personen zijn ambassadeurs, zaakgelastigden, hoge legerofficieren en leden van bestuurs-, leidinggevende of toezichthoudende organen van overheidsbedrijven. Ambtenaren uit het middenkader en lagere ambtenaren vallen niet onder het begrip politiek prominente personen.

Directe familieleden van politieke prominente personen dienen eveneens aan verscherpt cliëntenonderzoek te worden onderworpen, indien een instelling een zakelijke relatie met deze personen aangaat. Volgens de uitvoeringsrichtlijn zijn dit de echtgenoot, een partner die naar het nationale recht als gelijkwaardig met een echtgenoot wordt aangemerkt, de kinderen en hun echtgenoten of partners, en de ouders van de natuurlijke persoon die een politieke prominente functie bekleed.

De laatste categorie van personen aan uitvoeriger cliëntenonderzoek moeten worden onderworpen, zijn de naaste geassocieerden van de personen die een politiek prominente functie bekleden. Hieronder worden verstaan: personen die met of ten behoeve van PEP’s de uiteindelijk belanghebbenden van een rechtspersoon zijn. Een instelling als bedoeld in dit voorstel hoeft niet actief onderzoek te verrichten om deze relaties te achterhalen. Verscherpt cliëntenonderzoek voor deze groep is alleen aan de orde voorzover de relatie tussen deze persoon en de persoon die de prominente politieke functie bekleed publiekelijk bekend is of de instelling reden heeft om aan te nemen dat er van een dergelijke relatie sprake is.

Een politiek prominent persoon wordt als zodanig aangemerkt zo lang hij aan de gestelde kenmerken voldoet. Na uittreding uit zijn functie zullen er nog voor een bepaalde tijd verscherpte maatregelen van toepassing zijn op de PEP. Met inachtneming van de risicogevoeligheid van de betreffende PEP, is een persoon die één jaar of langer geen politiek prominente functie meer bekleedt, niet meer aan te merken als een PEP.

Artikel 1, onderdeel d

Wat betreft terminologie is deels aangesloten bij de Wtt waarin het begrip uiteindelijk belanghebbende in 2004 werd geïntroduceerd. De definitie wijkt nog op één punt af. Dit betreft de reikwijdte van de definitie in relatie tot juridische entiteiten zoals trusts en stichtingen. De derde witwasrichtlijn bepaalt dat als de begunstigden van voornoemde entiteiten niet zijn benoemd, de groep van personen in wier belang de entiteit is opgericht of werkzaam is, als uiteindelijk belanghebbende moet worden beschouwd. Dit levert in de praktijk onwerkbare situaties op omdat de groep personen waarvoor een dergelijke entiteit opgericht is vaak onbestemd is.

Voor de toelichting op de uiteindelijk belanghebbende wordt verder verwezen naar het algemene deel van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 3 van de WID.

Artikel 1, onderdeel e

Met de zinsnede «die verband houdt met de bedrijfsmatige activiteiten» wordt bedoeld dat alleen de zakelijke relaties die samenhangen met de hoofdactiviteiten van de instelling, bijvoorbeeld activiteiten waarvoor een vergunning is verleend, relaties zijn waar de bepalingen van artikel 3 en verder op van toepassing zijn. Ook dient het om een relatie te gaan die enige tijd voortduurt. Hiermee worden incidentele transacties uitgesloten. Een instelling dient wel aan de wettelijke identificatievereisten te voldoen bij incidentele transacties indien deze een waarde van € 15 000 of meer vertegenwoordigen. Indien binnen een zakelijke relatie een transactie van € 15 000 of meer wordt uitgevoerd, behoeft er uiteraard niet opnieuw geïdentificeerd te worden omdat dit al aan het begin van de relatie is gebeurd.

Artikel 1, onderdeel g

Voor een toelichting op de gebezigde definitie van financieren van terrorisme wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 990, nr. 8.

Artikel 1, onderdeel h

Shellbanken brengen vanwege de aard van hun organisatie risico’s met zich mee. Handelingen van een bedrijf dat geen fysieke vestiging heeft in een land zijn voor autoriteiten immers moeilijk te controleren. Met de term fysieke aanwezigheid in artikel 1, onderdeel h, wordt gedoeld op de aan- of afwezigheid van het bestuur en management: personen die substantiële invloed (kunnen) uitoefenen op het beleid of de besluitvorming gericht op de (lange termijn) strategie van de instelling. Vanwege de risico’s die shellbanken met zich meebrengen, is in artikel 4, derde lid, van het voorstel voor banken een verbod opgenomen om een correspondentrelatie aan te gaan of te handhaven met dergelijke banken. Ook dienen banken ervoor te waken dat zij correspondentrelaties aangaan of handhaven met een bank waarvan bekend is dat deze een shellbank toestaat van haar rekeningen gebruik te maken.

Artikel 2

Artikel 2 dient ter implementatie van artikel 31 van de derde witwasrichtlijn dat bepaalt dat bijkantoren of dochterondernemingen in derdelanden gelijkwaardige maatregelen moeten treffen op het gebied van cliëntenonderzoek en het bewaren van gegevens. Indien de wetgeving van het land van vestiging dit verbiedt, meldt de betrokken instelling dit aan de toezichthouder. Daarnaast neemt de instelling maatregelen om witwassen of financieren van terrorisme te voorkomen.

Artikel 3, eerste lid

Met artikel 3 worden de artikelen 7 en 8 van de derde witwasrichtlijn in de WID opgenomen. Dit artikel vereist van instellingen dat zij adequaat cliëntenonderzoek verrichten.

Hoofdstuk 3 van het Besluit prudentiële regels Wft bevat ook regels met betrekking tot de acceptatie van cliënten en cliëntenonderzoek. Deze zien echter op wat de «interne integriteit» wordt genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat zij dienen ter voorkoming van aantasting van de integriteit van de instelling zelf. De bepalingen uit onderhavig voorstel zien primair op de externe gevolgen; indien een instelling het vermoeden heeft van witwassen of financieren van terrorisme dient zij de gegevens van de cliënt en de (voorgenomen) transactie aan het meldpunt te melden.

In de nota van toelichting bij het Besluit prudentiële regels Wft is aangegeven dat de desbetreffende bepalingen uit dat Besluit naar de WID zouden worden overgebracht. Vanwege de verschillen in doelstelling is er echter voor gekozen om de bepalingen in het Besluit te handhaven.

Artikel 3, tweede lid, onderdeel a

Een goede identificatie is noodzakelijk, onder meer omdat het gedurende de relatie nodig kan zijn om een ongebruikelijke transactie te melden. In bepaalde gevallen dient verder te worden gegaan dan het enkele vaststellen en verifiëren van de identiteit van de betrokkene. De risico-inschatting van de instelling speelt hierbij een belangrijke rol. De reeds aangehaalde vernieuwingen (het achterhalen van de uiteindelijk belanghebbende, de toepassing van verscherpt toezicht) zorgen ervoor dat een instelling een completer beeld krijgt van een cliënt en zijn gedrag.

Artikel 3, tweede lid, onderdeel b

Met de formulering «op risico gebaseerde en adequate maatregelen» wordt aangegeven dat de verplichting om de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende vast te stellen, betrekking heeft op die gevallen waarin er naar het oordeel van de instelling een groter risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat. Voor de bepaling van het risico kunnen zowel de aard van de dienstverlening als de achtergrond van de cliënt van belang zijn.

In dit voorstel speelt de «principle-based» benadering een belangrijke rol. Dit betekent dat niet dwingend wordt voorgeschreven hoe iets bereikt moet worden. Deze benadering is ook gevolgd bij de verplichting tot het vaststellen van de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende. Een instelling is derhalve vrij om te bepalen hoe zij aan de in de wet gestelde vereisten invulling geeft. Dit principe wordt ook erkend in overweging 10 bij de derde witwasrichtlijn: «Het staat instellingen en personen vrij gebruik te maken van openbare registers van uiteindelijke begunstigden, hun cliënten om relevante gegevens te vragen of deze informatie op andere wijze te verzamelen». De enige eis die in artikel 8 van de derde witwasrichtlijn staat, is dat de maatregelen adequaat zijn. Hieronder wordt verstaan dat de maatregelen afgestemd zijn op de risico’s die de betreffende cliënt, product of transactie met zich meebrengt.

Artikel 3, tweede lid, onderdeel c

Het inwinnen van informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie stelt een instelling in staat om eventuele risico’s van een cliënt in te schatten. Het vormt derhalve een belangrijk onderdeel van de cliëntenonderzoeksprocedures. Een deel van de benodigde informatie zal doorgaans reeds naar voren komen tijdens het contact voorafgaand aan de zakelijke relatie. Ook uit de door de cliënt afgenomen diensten of producten zal kunnen blijken wat het doel van de relatie is. Aanvullende vragen van de instelling kunnen zich richten op zaken zoals de gebruiker van het product of de afnemer van de dienst. Op basis van deze informatie wordt duidelijk wie de uiteindelijk belanghebbende is of in welke mate nader onderzoek vereist is om de uiteindelijk belanghebbende te achterhalen.

In de praktijk zullen met name financiële ondernemingen en zakelijke dienstverleners doorgaans zelf al informeren naar het doel van de relatie. Dit leidt derhalve niet tot extra (nalevings)kosten.

Artikel 3, tweede lid, onderdeel d

Het is van belang dat de instelling periodiek toetst of de cliënt nog voldoet aan het van hem opgestelde risicoprofiel. Instellingen kunnen immers alleen ongebruikelijke transacties opmerken als ze een goed beeld hebben van de betreffende cliënt. De frequentie en diepgang van een dergelijke toets hangen af van de risicosituatie van de cliënt.

Artikel 3, derde lid, onderdeel e

De eerste twee witwasrichtlijnen bevatten geen bepalingen met betrekking tot bestaande cliënten. In de memorie van toelichting1 bij het wetsvoorstel tot wijziging van de WID ten behoeve van het sluitend maken van het identificatiesysteem, is toegelicht dat niet voor alle rekeningen van vóór 18 januari 1989 alsnog identificatie moest plaatsvinden. Daar werd aan toegevoegd dat identificatie wel moet geschieden indien via dergelijke rekeningen transacties groter dan€ 10 000 plaatsvinden.

In dit wetsvoorstel is aangesloten bij de benadering zoals gekozen in de derde witwasrichtlijn. Dit heeft twee veranderingen tot gevolg. Ten eerste gaat het in de nieuwe regeling niet alleen om identificatie maar ook om de andere vereisten van artikel 2 (uiteindelijke belanghebbende, inwinnen informatie en controle). Voorts behoeft een instelling een en ander slechts te verrichten naar gelang de risicogevoeligheid van cliënt en product. Dit betekent dat bij cliënten met een verhoogd risico alsnog aan de vereisten van artikel 3 moet worden voldaan. Voor deze groep is het niet wenselijk dat onduidelijkheid bestaat over de identiteit. Bij andere cliënten zal dit slechts aan de orde zijn indien deze nieuwe producten afnemen, dan wel er zich incidenten voordoen die tot een wijziging van het risico leiden.

Artikel 3, vierde lid

Voor een toelichting op de risicogeoriënteerde benadering wordt verwezen naar de paragrafen 2 en 3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 3, vijfde lid

Een trustkantoor staat onder toezicht ingevolge de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). De Wtt legt trustkantoren gelijksoortige identificatie- en verificatievereisten op als gegeven in de WID. Hiermee is reeds voldaan aan de verplichtingen van de derde witwasrichtlijn. Met betrekking tot de meldingsplicht is niets opgenomen in de Wtt. Om redenen van wetsystematiek wordt voorgesteld om de meldingsplicht voor trustkantoren op te nemen in de Wet MOT.

Artikel 3, zesde lid

De derde witwasrichtlijn biedt in artikel 2, tweede lid, de mogelijkheid om natuurlijke en rechtspersonen die incidenteel financiële diensten aanbieden, niet aan te merken als financiële instellingen en ze daarmee niet de verplichtingen met betrekking tot cliëntenonderzoek op te leggen. In artikel 3, zesde lid, wordt een vrijstellingsgrond opgenomen om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Deze op te stellen vrijstelling geldt overigens alleen indien het aanbieden van deze financiële diensten niet de hoofdactiviteit is van deze natuurlijke- of rechtspersonen. Bovendien is bij een aantal financiële diensten het risico op witwassen of financieren van terrorisme gelet op de aard van de dienstverlening groot. Hierbij moet met name gedacht worden aan geldtransfers. Dit soort dienstverlening komt derhalve niet in aanmerking voor een vrijstelling.

De uitvoeringsrichtlijn bepaalt waaraan voldaan moet worden wil een persoon van de werking van de derde witwasrichtlijn uitgezonderd worden. Vanwege het technische en gedetailleerde karakter hiervan wordt voorgesteld deze regels niet op het niveau van de wet op te nemen, maar in een vrijstellingsregeling.

Bij de toelichting op artikel 1 is aangegeven dat accountants en belastingadviseurs ook onder de wet vallen bij het doen van belastingaangiften. Deze vorm van dienstverlening zal vanwege het lage risico worden vrijgesteld. Voorwaarde is wel dat het gaat om het doen van de aangiften van personen die in loondienst zijn, geen of weinig inkomsten uit winst of overige werkzaamheden hebben, geen aanmerkelijk belang houden en over een vermogen (Box 3) beschikken dat niet boven een bepaalde drempel uitgaat. Ook het doen van aangiften met betrekking tot successierechten wordt uitgezonderd.

Een laatste vraagstuk dat in de vrijstellingsregeling van een passende oplossing kan worden voorzien betreft de positie van verzekeraars en financiële dienstverleners die bemiddelen bij het tot stand komen en afsluiten van levensverzekeringen. Beide zijn op grond van dit voorstel verplicht cliëntenonderzoek te verrichten. In de praktijk kan dit er toe leiden dat er overlap van verplichtingen ontstaat. Met de mogelijkheid van een vrijstelling voor één van de partijen wordt dergelijke overlap voorkomen.

Artikel 4

Artikel 9, vijfde lid, van de derde witwasrichtlijn bepaalt wat een instelling moet doen indien niet aan de vereisten met betrekking tot cliëntenonderzoek kan worden voldaan. De WID bepaalt reeds dat er geen diensten mogen worden verleend, indien de identiteit niet bekend is. De voorgestelde eerste volzin van het eerste lid van artikel 4 heeft dezelfde strekking.

De tweede volzin van dit lid is nieuw en ziet op situaties waarin er aanzienlijke risico’s bestaan, doordat het voor een instelling onmogelijk is om de identiteit van de cliënt of de uiteindelijk belanghebbende te achterhalen, of om informatie in te winnen over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de cliënt weigert inlichtingen te verstrekken. Ook is het denkbaar dat de cliënt een rechtspersoon is die deel uitmaakt van een moeilijk te doorgronden structuur van vennootschappen. Vanwege de risico’s die dergelijke situaties opleveren is bepaald dat er in voorkomende gevallen geen zakelijke relatie aangegaan mag worden dan wel dat de bestaande relatie wordt verbroken. Indien een instelling het vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme heeft, dient zij bovendien een melding te doen bij het meldpunt.

Artikelen 5 en 6

De artikelen 5 en 6 strekken tot implementatie van artikel 11 van de derde witwasrichtlijn.

Zowel de 40 aanbevelingen van de FATF als de derde witwasrichtlijn staan toe dat in situaties waarin er een laag risico bestaat, instellingen een versoepeld regime van cliëntenonderzoek toepassen. De derde witwasrichtlijn bepaalt dat er in een comitologie-procedure criteria kunnen worden vastgesteld op basis waarvan er aangenomen mag worden dat er een laag risico is op witwassen of financieren van terrorisme. De comitologie-procedure heeft inmiddels geleid tot de uitvoeringsrichtlijn. De bepalingen ter vaststelling van lage risico’s zijn zeer technisch en gedetailleerd. Deze zullen daarom bij algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd.

Artikel 7

Mogelijk wordt er op Europees niveau bepaald welke situaties of producten, anders dan die in de derde witwasrichtlijn zelf genoemd, eveneens een verhoogd risico met zich meebrengen. Indien dit tot een nieuwe, aanvullende uitvoeringsrichtlijn leidt, zal deze bij algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd. Het eerste lid bevat een grondslag hiervoor.

De derde witwasrichtlijn heeft vanwege het hogere risico van cliënten die niet fysiek aanwezig zijn voor de identificatie, aanvullende maatregelen voorgeschreven om het hogere risico van de afwezigheid, te compenseren. Artikel 7, tweede lid, strekt tot implementatie van artikel 13, tweede lid, van de derde witwasrichtlijn. Dit regime bevat een versoepeling ten opzichte van het regime van de WID (oude artikel 4) dat precies voorschreef wat een instelling diende te doen; het voorgestelde artikel biedt een instelling een keuzemogelijkheid om het hogere risico te compenseren.

Met artikel 7, vierde lid, wordt artikel 13, vierde lid, van de derde witwasrichtlijn geïmplementeerd. Een instelling dient bij zakelijke relaties met politiek prominente personen als bedoeld in het voorgestelde artikel 1, onderdeel c, van de WID, aanvullende maatregelen in acht te nemen, omdat deze relaties grotere risico’s met zich meebrengen voor instellingen. Daarnaast vergt dienstverlening aan politiek prominente personen bijzondere aandacht in het kader van het internationale beleid inzake de bestrijding van corruptie. Met betrekking tot de toepassing van de regels van verscherpt cliëntenonderzoek bij het aangaan van een zakelijke relatie met een PEP geldt dat deze regels op risicogeoriënteerde wijze kunnen worden toegepast door de instelling. Een instelling zal in haar interne procedures afwegingen dienen te maken met betrekking tot de risico’s van een bepaald product dat de PEP afneemt. In het geval een PEP een risicovol product afneemt, zal de instelling de PEP aan een strengere controle moeten onderwerpen.

Het voorgestelde artikel 7, vierde lid, onderdeel a, schrijft voor dat instellingen beschikken over op risico gebaseerde procedures om uit te maken of een cliënt als PEP kwalificeert. Net als het identificeren van de uiteindelijke belanghebbende is het identificeren van een PEP vormvrij; instellingen kunnen derhalve zelf bepalen hoe het beleid wordt ingericht om aan deze verplichting te voldoen. Om uit te maken of een bepaalde cliënt een PEP is of niet, kan een instelling bijvoorbeeld openbare bronnen raadplegen (zoals het Internet) of informatie inwinnen bij een eigen filiaal in het land waar de betreffende cliënt vandaan komt. Voor de grotere instellingen met een aanzienlijk (internationaal) cliëntenbestand, kan het efficiënt zijn om gebruik maken van lijsten die door commerciële organisaties worden aangeboden. Hierbij is er alle ruimte voor dialoog tussen de instelling en de toezichthouder om tot een werkwijze te komen die op de bedrijfsvoering van de instelling aansluit.

Geen enkele methode zal kunnen voorkomen dat een instelling, ondanks redelijke en adequate maatregelen, een PEP niet als zodanig herkent. In lijn met de risicogeoriënteerde benadering is ook met betrekking tot PEP’s van belang dat een instelling redelijke inspanningen treft om een PEP te herkennen en te identificeren. Bepalend voor de vraag of er conform de wettelijke verplichtingen is gehandeld, is de kwaliteit van het ontwikkelde beleid met betrekking tot PEP’s en de uitvoering daarvan. Het feit dat een instelling een PEP niet heeft herkend, zal dan ook niet zozeer tot een handhavend optreden van de toezichthouder leiden, maar veeleer de vraag opbrengen of het door de instelling geformuleerde beleid wel consequent wordt toegepast.

Op basis van artikel 7, vierde lid, onderdeel b, dient de instelling ervoor zorg te dragen dat de beslissing tot het aangaan van een relatie met een PEP wordt genomen of goedgekeurd door personen die daartoe gemachtigd zijn door de instelling. De richtlijn hanteert hierbij het begrip «senior management». Aangezien dit geen eenduidig begrip is, wordt in dit voorstel uitgegaan van personen aangewezen door de instelling, die zijn gemachtigd om dergelijke relaties aan te gaan. In het vereiste van een speciale machtiging om namens de instelling deze mogelijk risicovolle relatie aan te gaan, ligt besloten dat het tevens zal gaan om personen die een hogere positie bekleden in de instelling.

Daarnaast dient de instelling op basis van artikel 7, vierde lid, onderdeel c, adequate maatregelen te treffen om de herkomst van het vermogen van een PEP vast te stellen. Aan de hand van vragen aan de PEP of het verzoeken van een verklaring betreffende de eigendommen van de PEP kan de instelling achter de herkomst van het vermogen komen.

De laatste verplichting op grond van artikel 7, vierde lid, onderdeel d, betreft de verplichting voor de instelling om bij het aangaan van een zakelijke relatie met een PEP doorlopend controle uit te oefenen op deze zakelijke relatie. Deze laatste verplichting geldt zo lang de relatie duurt en de cliënt de PEP-status behoudt.

B

Artikel 7a

De derde witwasrichtlijn bevat in artikel 9 bepalingen met betrekking tot het tijdstip van identificatie. Het uitgangspunt van artikel 2 van de WID, identificeren voor aanvang van de dienstverlening, blijft onverkort van kracht. Dit wordt bepaald in het eerste lid van artikel 7a.

In het tweede lid is echter een wijziging opgenomen. Om de normale dienstverlening niet onnodig te verstoren kan een instelling de identificatie van de cliënt of uiteindelijke belanghebbende gedurende de dienstverlening voltooien. Er zijn wel twee voorwaarden aan deze uitzondering verbonden: (i) toepassing vindt alleen plaats in situaties met een laag risico (ii) de identificatie wordt zo spoedig mogelijk na het eerste contact voltooid. Uit het reeds aangehaalde rapport van KPMG bleek dat deze uitzondering met name belangrijk is voor de juridische beroepsgroepen die regelmatig met een telefonisch verzoek om dienstverlening worden geconfronteerd. Het tweede lid geldt niet voor het openen van een bankrekening; daar voorziet het vierde lid in. Op basis van het tweede lid kan een bank echter wel beginnen met het adviseren van cliënten voordat de identificatie is afgerond. De voornoemde voorwaarden gelden hierbij uiteraard ook.

In het derde lid is een uitzondering opgenomen voor het afsluiten van levensverzekeringen. De uitzondering in het vierde lid volgt uit artikel 9, vierde lid, van de derde witwasrichtlijn.

Artikel 7b

Artikel 7b is opgenomen om afdeling 4 van de derde witwasrichtlijn inzake de uitvoering van cliëntenonderzoek door derden te implementeren. Het eerste lid bepaalt dat een instelling de identificatiegegevens van een advocaat, (kandidaat-)notaris, accountant of trustkantoor mag «overnemen». Deze term dekt meerdere situaties. Het betreft ten eerste de situatie dat één van de genoemde personen voor een cliënt optreedt bij een instelling. Verder ziet het op die gevallen waar een advocaat, (kandidaat-)notaris, accountant of trustkantoor een cliënt introduceert bij een instelling in de zin van deze wet.

Deze versoepeling is gerechtvaardigd aangezien de aangewezen personen in het eerste lid zelf instellingen in de zin van de WID zijn en er adequaat toezicht op de naleving van de identificatie- en meldplicht wordt gehouden. Dit geldt tevens voor advocaten, (kandidaat-)notarissen en accountants die in een lidstaat van de Europese Unie zijn gevestigd, maar niet voor trustkantoren aangezien Nederland vooralsnog het enige land is met een wettelijk geregeld toezicht op trustkantoren.

Voorwaarde voor de toepassing van het eerste lid is echter wel dat de instelling de identiteit van degene voor wie hij optreedt of doorverwijst, overeenkomstig de WID heeft vastgesteld. Ook dient deze de gegevens aan de instelling te overhandigen indien deze daarom vraagt in verband met de controle of vastlegging. Een instelling kan zelf de manier bepalen hoe zij zich ervan vergewist dat de eerdere identificatie overeenkomstig deze wet heeft plaatsgevonden.

In de huidige regelgeving is er niets geregeld met betrekking tot introductie bij een andere instelling of het optreden voor een cliënt bij een andere instelling door financiële ondernemingen. Het onderhavige voorstel voorziet hier wel in, aangezien het instellingen in de zin van deze wet betreft en er ook adequaat toezicht op wordt gehouden. Net als voor advocaten, (kandidaat-)notarissen en accountants geldt dit ook voor financiële ondernemingen die in een lidstaat van de Europese Unie zijn gevestigd.

Artikel 7c

De bepalingen met betrekking tot identificatie door derden worden grotendeels overgenomen uit bestaande regelgeving (de Uitvoeringsregeling Wet identificatie bij dienstverlening en Wet melding ongebruikelijke transacties en hoofdstuk 5 uit het Besluit prudentiële regels Wft). Hiermee wordt artikel 19 van de derde witwasrichtlijn geïmplementeerd.

Het tweede lid van artikel 7c sluit aan bij de bepalingen in het Besluit prudentiële regels Wft met betrekking tot uitbesteding. In voornoemd besluit zijn onder meer regels opgenomen met betrekking tot het vastleggen van de verhoudingen tussen de instelling en degene die de werkzaamheden gaat verrichten voor de instelling.

Artikel 7d

Artikel 7d geeft uitvoering aan artikel 8, eerste lid, van de derde witwasrichtlijn. Het eerste lid van artikel 7d bepaalt dat de identiteit wordt vastgesteld aan de hand van betrouwbare en onafhankelijke documenten moet plaatsvinden. Het «vaststellen» omvat zowel het vragen naar de identiteit als het verifiëren daarvan aan de hand van documenten. Om enige flexibiliteit te behouden, zullen bij ministeriële regeling de documenten worden aangewezen die daaraan voldoen.

Het voorgestelde tweede lid bevat een wijziging die de identificatie van binnenlandse rechtspersonen vergemakkelijkt. Het biedt instellingen de mogelijkheid om te identificeren met behulp van een elektronisch uittreksel van de Kamer van Koophandel. Doordat de instelling het register zelf raadpleegt, en dus niet een document door de cliënt krijgt overhandigd, wordt het risico ondervangen dat de persoon die de cliënt vertegenwoordigt de informatie foutief weergeeft, waardoor de identificatie op basis van onjuiste gegevens zou plaatsvinden.

De verplichting om buitenlandse rechtspersonen te identificeren leidde in de praktijk tot de nodige problemen. In sommige landen bestaat er namelijk geen officieel handelsregister en ook het verkrijgen van een notariële akte is niet altijd of slechts met grote moeite mogelijk. Om aan deze problemen het hoofd te bieden, is in het derde lid gekozen voor een flexibele benadering waarbij een instelling kan identificeren aan de hand van in het internationale verkeer gebruikelijke documenten. Een instelling zal zelf aan de toezichthouder moeten kunnen aantonen dat het gerechtvaardigd was om op bepaalde documenten te vertrouwen. Instellingen zijn goed in staat om dergelijke afwegingen te maken aangezien zij in het kader van het afdekken van het bedrijfsrisico zelf ook zullen willen weten wie de cliënt is.

Waar van toepassing is het een instelling toegestaan om te vertrouwen op de identificatie door een nevenvestiging in een derde land of een introductie door een bedrijf ter plaatse dat ook onder anti-witwas bepalingen valt en waarmee geregeld zaken worden gedaan.

Ten slotte wordt hier opgemerkt dat het een instelling vrij staat om bepaalde documenten of gegevens te weigeren indien de instelling twijfel heeft over de betrouwbaarheid daarvan.

Artikel 7e

Een instelling dient de nodige aandacht te besteden aan het vastleggen van de gegevens van de cliënt. Dit volgt uit artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de derde witwasrichtlijn. De identificatiegegevens worden immers vastgelegd om in die gevallen waar dat aan de orde is, een melding te doen bij het meldpunt. Om op een efficiënte wijze te voldoen aan de verplichting tot het vastleggen van gegevens wordt in artikel 7e de mogelijkheid geboden een afschrift van het document aan de hand waarvan de identificatie heeft plaats gevonden, vast te leggen. Deze verwerking van persoonsgegevens valt onder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De grondslag voor de toelaatbaarheid van de verwerking van persoonsgegevens door een instelling, ligt in artikel 8, sub c, van de Wbp.

In artikel 7e eerste lid, onder c, is aangegeven dat ook de aard van de dienstverlening moet worden vastgelegd. De reden hiervoor is dat daarmee tevens inzichtelijk wordt welke risico’s een cliënt al dan niet met zich meebrengt. Dit kan gevolgen hebben voor de mate waarin een instelling aandacht besteedt aan de cliënt. De vastlegging dient op toegankelijke wijze te geschieden zodat de relevante gegevens snel beschikbaar zijn indien dit nodig mocht blijken.

Artikel 7f

Artikel 35 van de derde witwasrichtlijn bepaalt dat instellingen hun werknemers die betrokken zijn bij dienstverlening die valt onder de reikwijdte van deze wet opleiden om gevallen van witwassen of financieren van terrorisme te herkennen en instrueren hoe er in voorkomende gevallen moet worden gehandeld. Met artikel 7f wordt artikel 35 van de derde witwasrichtlijn geïmplementeerd.

C

Artikel 8 van de WID bepaalt dat het verboden is een dienst te verrichten indien de identiteit van de cliënt niet is vastgesteld. Het voorgestelde artikel 4, eerste lid, bevat het verbod om geen zakelijke relatie aan te gaan indien het cliëntenonderzoek niet voltooid kan worden. Artikel 8 van de WID kan derhalve vervallen.

ARTIKEL II

A

Artikel 1, eerste lid, onderdeel a

Door dit nieuwe onderdeel a in het eerste lid van artikel 1 van de Wet MOT zal het begrip «dienst» worden vervangen door het begrip «instelling». Voor het begrip instelling wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de WID. Dientengevolge zal ook artikel 4 in het uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet identificatie bij dienstverlening vervallen, aangezien de rechtsgrondslag in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, met deze wijziging verdwijnt.

B

Artikel 1, tweede en derde lid

Artikel 1, tweede lid, zal worden verplaatst naar artikel 9, derde lid, van de Wet MOT. Door het vervallen van het dienstenbegrip past deze uitzondering op de meldingsplicht beter in het laatstgenoemde artikel. Artikel 1, derde lid, vervalt als gevolg van de wijziging van het eerste lid van dat artikel.

C

Artikel 9

De omschrijving van de meldingsplicht ondergaat een wijziging door de introductie van het instellingenbegrip.

Het tweede lid van artikel 9 betreft een uitzondering op de meldingsplicht. Deze uitzondering geldt voor advocaten en notarissen die werkzaamheden verrichten betreffende de vertegenwoordiging van de cliënt in rechte en het geven van advies met betrekking tot het rechtsgeding. De bepaling is verplaatst van artikel 1, tweede lid, naar het onderhavige artikel.

In artikel 9, derde lid, onderdeel a, wordt een kleine aanpassing voorgesteld betreffende de gegevens die een melding moet bevatten. Naast de informatie over de identiteit van de cliënt, dient ook de informatie over degene ten behoeve van wie de transactie wordt uitgevoerd onderdeel uit te maken van de meldingsinformatie. Deze informatie kan van wezenlijk belang zijn voor de opsporing van witwassen en de financiering van terrorisme. Artikel 9, derde lid, onderdeel d, behelst een aanpassing naar aanleiding van het vervallen van het begrip dienst. Deze wijziging beoogt geen inhoudelijke wijziging van de gestelde norm. Artikel 9, derde lid, onderdeel f, wordt gewijzigd naar aanleiding van het vervallen van het begrip dienst uit de Wet MOT. De gegevens met betrekking tot een transactie boven de € 15 000 dienen voortaan te worden overgelegd aan het meldpunt. Artikel 9, vierde lid, is een aanpassing om het begrip instelling te implementeren.

D

Artikel 10, eerste lid

De wijziging hangt samen met de introductie van het begrip instelling.

E

Artikel 10, tweede lid

De wijziging hangt samen met de introductie van het begrip instelling.

F

Artikel 12, eerste lid

De wijziging hangt samen met de introductie van het begrip instelling. Daarnaast wordt een kennelijke verschrijving gecorrigeerd.

G

Artikel 12, tweede lid

De wijziging hangt samen met de introductie van het begrip instelling.

H

Artikel 13

Met het begrip instelling wordt in de Wet MOT in het vervolg gedoeld op de meldingsplichtige. Voor een consequente toepassing van het begrip instelling dient artikel 13 te worden aangepast. De instelling die tot een melding is overgegaan als bedoeld in artikel 9 zal niet aansprakelijk zijn, mits haar handelen de redelijkheidstoets doorstaat.

I

Artikel 17

Artikel 21, derde lid, van de derde witwasrichtlijn bepaalt dat het meldpunt toegang moet hebben tot financiële, administratieve en strafrechtelijke informatie ten behoeve van de vervulling van zijn taak. Op dit moment krijgt het meldpunt informatie door de meldingen van de instellingen. Daarnaast heeft het meldpunt toegang tot een groot aantal openbare en gesloten informatiebronnen, op grond waarvan het op basis van bestandsvergelijking tot analyse van de gemelde transacties overgaat. Een andere bron is informatie van de toezichthouders, zoals deze die op basis van artikel 17 van de Wet MOT verstrekken aan het meldpunt. Het huidige artikel 17 schrijft voor dat de instellingen die met het toezicht op financiële instellingen zijn belast het meldpunt dienen in te lichten indien zij bij de uitoefening van hun taak feiten ontdekken die duiden op witwassen of financieren van terrorisme. Zij dienen daarbij, als het nodig is, af te wijken van eventuele geheimhoudingsbepalingen in de op die instellingen van toepassing zijnde andere wetten. Het huidige artikel geldt slechts voor DNB en de AFM. Ter implementatie van artikel 21, derde lid, van de derde witwasrichtlijn zal de informatieplicht eveneens gaan gelden voor de toezichthouders op de niet-financiële instellingen. Hierdoor zullen het BFT – dat toezicht houdt op de naleving van de wet door notarissen, advocaten, accountants, belastingadviseurs, bedrijfseconomische adviseurs en onafhankelijke juridische adviseurs – en de Belastingdienst-Unit MOT, die toezicht houdt op de naleving van de wet door makelaars en handelaren in zaken van grote waarde, het meldpunt dienen te informeren indien zij feiten ontdekken die duiden op witwassen of financieren van terrorisme. Voor het BFT en Belastingdienst-Unit MOT gelden verder geen specifieke geheimhoudingsbepalingen die deze inlichtingenplicht beperken.

J

Artikel 17b

De wijziging hangt samen met de introductie van het begrip instelling.

K

Artikel 19

Aan artikel 19, eerste lid, wordt een onderdeel toegevoegd. Dit geschiedt ter implementatie van artikel 28, laatste volzin, van de derde witwasrichtlijn. De geheimhoudingsplicht zal eveneens gaan gelden voor mededelingen aan de cliënt of aan derden over eventueel onderzoek naar witwassen van geld of financiering van terrorisme. Deze geheimhoudingsplicht geldt voor alle instellingen en personen die onder de Wet MOT vallen. De zin «behoudens voor zover uit de doelstelling van deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit» ziet op mededelingen die aan de toezichthouder of het Openbaar Ministerie worden gedaan. Mededelingen aan deze instanties zijn geen inbreuken op de geheimhoudingsplicht aangezien dergelijke mededelingen noodzakelijk zijn voor de doelstelling van de Wet MOT.

Artikel 19, vierde lid, is eveneens nieuw en bepaalt dat een mededeling van een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 11°, 12° en 13°, waarmee wordt getracht de cliënt te doen afzien van een onwettige handeling, niet wordt gezien als een mededeling in de zin van artikel 19, eerste lid, van deze wet. Het betreft in dit geval dan ook geen uitzondering op de geheimhoudingsplicht, maar een beperking van de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht. Hierbij moet ter verduidelijking worden opgemerkt dat de mededeling enkel mag inhouden dat de handeling van de cliënt onwettig is en dat de cliënt wordt afgeraden om deze handeling uit te voeren.

Ter uitvoering van artikel 28, tweede tot en met zesde lid, van de derde witwasrichtlijn wordt een nieuw vijfde lid aan artikel 19 toegevoegd. Dit vijfde lid bestaat uit vier onderdelen en vormt een uitzondering op de geheimhoudingsplicht van artikel 19, eerste lid. Het eerste onderdeel van artikel 19, vijfde lid, beperkt de geheimhoudingsplicht verder: mededelingen tussen instellingen in een lidstaat of een derde land die behoren tot dezelfde groep en die haar klanten aan een vereenvoudigd cliëntenonderzoek hebben onderworpen mogen plaatsvinden. Met het begrip «groep» wordt een financieel conglomeraat bedoeld zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van de richtlijn financiële conglomeraten.1 In dit onderdeel zal worden verwezen naar de definitie van een financieel conglomeraat in artikel 2:312 Wft.

Onderdeel b van artikel 19, vijfde lid, bepaalt dat de instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 11°, 12° en 13°, van de WID wel mededelingen aan elkaar mogen doen wanneer zij beide gevestigd zijn in een lidstaat of gevestigd zijn in een staat die geen lidstaat is maar waar regels van toepassing zijn die gelijkwaardig zijn aan die van de Wet MOT en de Wet identificatie bij dienstverlening en die hun werkzaamheden, al dan niet als werknemer, uitoefenen binnen eenzelfde rechtspersoon of netwerk.

De onderdelen c en d beperken de geheimhoudingsplicht voor de instellingen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 12°, van de WID.

Artikel III

Het betreft een aanpassing van de strafbaarstelling van overtreding van de Wet identificatie bij dienstverlening in de Wet op de economische aan de nieuwe artikelen van de wet.

Artikel IV

A

De PEP-verplichtingen en de definitie van de PEP worden geïmplementeerd in de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid). Voor een toelichting wordt derhalve naar de toelichting op de wijziging van de artikelen 1 en 7 verwezen. Voor de trustkantoren wordt echter voorgesteld om de PEP-verplichting in de Wtt op te nemen om redenen van consistentie; de algemene identificatieverplichtingen voor trustkantoren zijn namelijk in de Wtt opgenomen.

De minister van Financiën,

W. J. Bos

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Transponeringstabel richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU L 309) en van richtlijn nr. 2006/70 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten (PbEU L 214)

Artikel richtlijn 2005/60Wet identificatie bij dienstverleningWet Melding ongebruikelijke transactiesWetboek van Strafrecht
Artikel 1, eerste lid  Behoeft geen implementatie
    
Artikel 1, tweede lid  Behoeft geen implementatie
    
Artikel 1, derde lid  Behoeft geen implementatie
    
Artikel 1, vierde lid1, onderdeel g  
    
Artikel 1, vijfde lid  Behoeft geen implementatie
    
Artikel 2, eerste lid1, onderdeel a  
    
Artikel 2, tweede lid3, zesde lid  
    
Artikel 3, eerste lid1, eerste lid, onderdeel a  
    
Artikel 3, tweede lid1, onderdeel a  
    
Artikel 3, derde lid  Behoeft geen implementatie
    
Artikel 3, vierde lid  Behoeft geen implementatie
    
Artikel 3, vijfde lid  Behoeft geen implementatie
    
Artikel 3, zesde lid1, onderdeel d  
    
Artikel 3, zevende lid1, onderdeel a, onder 10 °  
    
Artikel 3, achtste lid1, onderdeel c  
    
Artikel 3, negende lid1, onderdeel e  
    
Artikel 3, tiende lid1, onderdeel h  
    
Artikel 4Reikwijdte wordt niet uitgebreid naar andere sectoren.  
    
Artikel 5Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt.  
    
Artikel 6Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 73, derde lid  
    
Artikel 8, eerste lid3, tweede lid  
    
Artikel 8, tweede lid3, vierde lid  
    
Artikel 9, eerste lid7a, eerste lid  
    
Artikel 9, tweede lid7a, tweede lid  
    
Artikel 9, derde lid7a, derde lid  
    
Artikel 9, vierde lid7a, vierde lid  
    
Artikel 9, vijfde lid4, eerste lid  
    
Artikel 9, zesde lid3, derde lid onder e  
    
Artikel 10, eerste lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 10, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 11, eerste lid5, eerste lid  
    
Artikel 11, tweede lid5, eerste lid  
    
Artikel 11, derde lid5, vierde lid  
    
Artikel 11, vierde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 11, vijfde lid6  
    
Artikel 12Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 13, eerste lid7, eerste lid  
    
Artikel 13, tweede lid7, tweede lid  
    
Artikel 13, derde lid7, derde lid  
    
Artikel 13, vierde lid7, vierde lid  
    
Artikel 13, vijfde lid4, tweede lid  
    
Artikel 13, zesde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 147c, eerste lid  
    
Artikel 15, eerste lid7b, eerste lid  
    
Artikel 15, tweede lid7b, eerste lid  
    
Artikel 15, derde lid7b, eerste lid  
    
Artikel 167b + 7c  
    
Artikel 17Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 18, eerste lid7b, tweede lid  
    
Artikel 18, tweede lid7b, tweede lid  
    
Artikel 19Behoeft geen implementatie.  
    
Artikel 20 Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 21, eerste lid Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 21, tweede lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 21, derde lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 22, eerste lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 22, tweede lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 23, eerste lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 23, tweede lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 24, eerste lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 24, tweede lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 25, eerste lid Artikel 17 
    
Artikel 25, tweede lid Artikel 17 
    
Artikel 26 Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 27 Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 28, eerste lid 19, eerste en tweede lid 
    
Artikel 28, tweede lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 28, derde lid 19, vijfde lid, onderdeel a 
    
Artikel 28, vierde lid 19, vijfde lid, onderdeel b 
    
Artikel 28, vijfde lid 19, vijfde lid, onderdeel c en d 
    
Artikel 28, zesde lid 19, vierde lid 
    
Artikel 28, zevende lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 29 Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 307e  
    
Artikel 31, eerste lid2, eerste en tweede lid  
    
Artikel 31, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 31, derde lid2, tweede lid  
    
Artikel 32 Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 33, eerste lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 33, tweede lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 33, derde lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 34, eerste lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 34, tweede lid2, eerste lid  
    
Artikel 35, eerste lid7f  
    
Artikel 35, tweede lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 35, derde lid Behoeft geen implementatie 
    
Artikel 36, eerste lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 36, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 37, eerste lidBehoeft geen implementatieBehoeft geen implementatie 
    
Artikel 37, tweede lidBehoeft geen implementatieBehoeft geen implementatie 
    
Artikel 37, derde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 37, vierde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 37, vijfde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 38Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 39, eerste lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 39, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 39, derde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 39, vierde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 40, eerste lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 40, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 40, derde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 40, vierde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 41, eerste lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 41, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 41, derde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 41, vierde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 42Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 43Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 44Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 45Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 46Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 47Behoeft geen implementatie  
    
Richtlijn 2006/70   
    
Artikel 1Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 2, eerste lid1, onderdeel c  
    
Artikel 2, tweede lid1, onderdeel c  
    
Artikel 2, derde lid1, onderdeel c  
    
Artikel 2, vierde lid1, onderdeel c  
    
Artikel 3, eerste lid5, eerste lid, onder g  
    
Artikel 3, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 3, derde lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 4, eerste lid3, zesde lid  
    
Artikel 4, tweede lid3, zesde lid  
    
Artikel 4, derde lid3, zesde lid  
    
Artikel 4, vierde lid3, zesde lid  
    
Artikel 5, eerste lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 5, tweede lidBehoeft geen implementatie  
    
Artikel 6Behoeft geen implementatie  
    
Artikel 7Behoeft geen implementatie  

XNoot
1

Richtlijn nr. 91/308/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PbEG L 166) en richtlijn nr. 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 december 2001 tot wijziging van richtlijn nr. 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PbEG L344).

XNoot
1

Ontvangen signalen voor een efficiënte identificatie, KPMG, 6 juni 2006. Dit rapport is te downloaden op www.minfin.nl

XNoot
1

Dit rapport is te downloaden op www.fatf-gafi.org.

XNoot
1

Wanneer een instelling volgens de regelgeving verplicht is tot bijvoorbeeld het inrichten van een administratie, maar dat voor de eigen bedrijfsvoering ook zou doen, is er geen sprake van nalevingskosten. Van nalevingskosten is sprake wanneer inspanningen door een instelling uitsluitend worden gedaan vanwege door de regelgever gestelde bepalingen.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 30 362, nr. 1–2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2001/02, 28 255, nr. 3.

XNoot
1

Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEG L 220).

Naar boven