31 235
Leren van parlementair onderzoek

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 31 januari 2008

De commissie voor de Rijksuitgaven1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Leren van parlementair onderzoek» (Kamerstuk 31 235, nr. 2).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 30 januari 2008. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Aptroot

De griffier van de commissie,

Groen

1

Welke lessen kan het parlement trekken uit de onderzochte parlementaire onderzoeken? Zijn er specifieke punten die bij nieuwe onderzoeken dienen te worden betrokken?

Het is aan het parlement zelf om te bepalen hoe zij lering kan trekken uit het Rekenkamerrapport, hoe deze leerpunten te verwerken in toekomstig parlementair onderzoek en hoe parlementair onderzoek in te richten.

2

Heeft de Tweede Kamer, achteraf bezien, «fouten» gemaakt bij de parlementaire onderzoeken die door de Algemene Rekenkamer zijn bekeken? Is de Algemene Rekenkamer gestuit op parlementaire of politieke blinde vlekken?

De Algemene Rekenkamer informeert u separaat over het antwoord op deze vraag.

3

Wat zou er anders en beter kunnen bij de rapportage van parlementaire onderzoeken? Heeft de Algemene Rekenkamer in het algemeen een advies over de conclusies en aanbevelingen?

Zie het antwoord op vraag 2.

4

Beveelt de Algemene Rekenkamer de Tweede Kamer aan om, net als departementen, na verloop van enige tijd een vast moment van evaluatie in te bouwen? Is dat ook wat in het rapport (Hoofdstuk 2, paragraaf 2.1) wordt bedoeld?

Zie het antwoord op vraag 2.

5

Zou standaard de Algemene Rekenkamer een onderzoek moeten doen naar de «lessen van parlementaire onderzoeken»?

Zie het antwoord op vraag 2.

6

Is het kabinet bereid implementatie van aanbevelingen en verbetermaatregelen altijd standaard te laten volgen door een evaluatie? Hoe gaat zij dit doen?

In hun reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer hebben de betrokken bewindslieden aangegeven de aanbeveling om na één à anderhalf jaar een evaluatiemoment in te bouwen voor verbeteracties, ter harte te zullen nemen. Hierbij is wel het voorbehoud gemaakt dat afhankelijk van de aard van de maatregelen wellicht een langere periode moet worden aangehouden alvorens te evalueren. Deze afspraak is ook onder de aandacht gebracht van de overige bewindslieden.

7

Welke lessen trekt het kabinet in het algemeen (rijksbreed) uit de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer als het gaat om het leren van parlementaire onderzoeken?

Het rapport van de Algemene Rekenkamer (AR) doet enkele algemene aanbevelingen op basis van een drietal door de AR onderzochte parlementaire onderzoeken, waarin het lerend vermogen van de overheid (mede) aan de orde was. Het kabinet tekent hierbij aan dat er in de door de AR gekozen referentieperiode een groter aantal parlementaire onderzoeken niet gericht waren op dit lerend vermogen. Het is ook naar het oordeel van het kabinet op deze basis slechts verantwoord algemene conclusies te trekken op een vrij hoog abstractieniveau. Met de algemene aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer kan het kabinet instemmen. Het kabinet vindt het noodzakelijk om op basis van parlementair onderzoek, waarbij het lerend vermogen van de overheid (mede) aan de orde is, zowel te investeren in harde als in zachte maatregelen. Het kabinet vindt het daarnaast gewenst dat enige tijd na de implementatie wordt geëvalueerd. Omdat ieder parlementair onderzoek zijn eigen inhoud en dynamiek kent, zullen de bij een onderzoek betrokken ministers hierover van geval tot geval beslissingen kunnen nemen, dus ook voor het evaluatiemoment.

8

Het kabinet onderschrijft treffend de noodzaak om zowel in harde als in zachte leerinstrumenten te investeren. Wil het kabinet deze toezegging concreet invulling geven. Hoe wil zij hier in de praktijk gevoel voor ontwikkelen en vasthouden?

Het rapport van de Algemene Rekenkamer heeft deze noodzaak nog eens duidelijk gemaakt. De verhouding tussen harde en zachte maatregelen zal echter, zoals de bewindslieden al in hun reacties op het rapport al aangaven, per onderzoek verschillen.

Het kabinet heeft in zijn reactie op het rapport al aangegeven dat er ook op andere wijze(n) dan naar aanleiding van parlementair onderzoek aan het lerend vermogen van de rijksoverheid wordt gewerkt. In het programma Vernieuwing Rijksdienst wordt hieraan aandacht gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de rijksbrede benchmarks bedrijfvoering, inspecties en beleid en aan de uitvoering van handhavings- en uitvoeringstoetsen.

9

Aan de ontwikkeling van expertise binnen politie is op verschillende plekken gewerkt, maar ontwikkelde kennis en expertise worden nauwelijks uitgewisseld met andere delen van politieorganisaties. Hoe kan dat, het ontwikkelen van expertise vindt toch per definitie plaats om gedeeld te worden?

Ik ben van mening dat de politie voortdurend aandacht moet blijven geven aan het ontwikkelen en borgen van kennis. Door het decentrale karakter van het politiebestel zijn kennis en expertise vooral op decentraal niveau geborgd. Op regionaal niveau besteden korpsen aandacht aan zaken als professionalisering en expertiseontwikkeling.

Daarnaast is het natuurlijk belangrijk dat de kennis en expertise binnen de politieorganisatie als geheel wordt gedeeld. Hierin is een belangrijke rol weggelegd voor de Politieacademie en de Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland.

Met betrekking tot de bundeling van kennis en expertise is binnen de politie reeds een aantal ontwikkelingen ingezet. Zo heeft de vernieuwing van het politieonderwijs, die heeft plaatsgevonden sinds het verschijnen van het rapport van de Commissie Kalsbeek, geresulteerd in brede basisopleidingen en specialistische en leidinggevende leergangen onder meer op het terrein van opsporing. Daarmee is het kennisfundament binnen de politie aanzienlijk verstevigd. Daarnaast heeft de Politieacademie in de afgelopen jaren zorgvuldig vorm gegeven aan de versterking van de kennisfunctie voor de politie, onder andere door middel van de oprichting van Politie Kennis Net, het instrument voor kennisverspreiding voor en door medewerkers en specialisten bij de politie. Ook heeft de Politieacademie lectoraten opgericht, waaronder het lectoraat criminaliteitsbeheersing en opsporing. Deze lectoraten hebben tot taak de concrete verbinding te leggen tussen politiepraktijk, nieuwe wetenschappelijke inzichten en het politieonderwijs.

Naast de vernieuwing van het politieonderwijs zorgen diverse andere ontwikkelingen ervoor dat het bundelen en het delen van kennis en expertise binnen de Nederlandse politie een vlucht neemt. Zo heb ik het afgelopen jaar samen met de politie samenwerkingscriteria opgesteld en worden er vanuit mijn ministerie diverse stimuleringsbijdragen en subsidies voor innovatieve projecten verstrekt (stimuleringsregeling, Politie Innovatie Prijs). Het delen van de resultaten en kennis met de andere politiekorpsen wordt daarbij altijd als voorwaarde gesteld.

Hoewel er nog verdere verbeteringen mogelijk zijn, zijn er al diverse voorbeelden te noemen waarbij op een succesvolle wijze expertise wordt gedeeld. Zo zijn te noemen de (gezamenlijke) aanpak van Huiselijk Geweld, Eergerelateerd Geweld alsmede Discriminatie.

In het kader van de landelijke prioriteiten zijn er landelijke Programma’s ontwikkeld. Zo zijn er de Programma’s Versterking aanpak georganiseerde criminaliteit, cybercrime, financieel-economische criminaliteit en het Programma Versterking Opsporing en Vervolging.

Binnen de politie zorgt de Board Opsporing van de Raad van Hoofdcommissarissen voor landelijke afstemming, uitwisseling en borging van kennis en expertise.

Al deze ontwikkelingen laten onverlet dat de politie efficiënter en effectiever kan werken door meer samenwerking. Het huidige Kabinet wil bezien of samenwerking tussen de korpsen het gewenste effect kan bereiken. De korpsen krijgen daarom tot eind 2008 de kans om via betere samenwerking tot meer eenheid te komen.

10

Overweegt het kabinet rijksbreed in te stellen dat aanbevelingen en verbetermaatregelen, die voortvloeien uit parlementair onderzoek, na een bepaald aantal jaren worden geëvalueerd? Zo neen, waarom niet?

Het kabinet vindt het voor de hand liggend hierover per onderzoek afspraken te maken, telkens uitgaande van de noodzaak dat na een aantal jaren wordt bezien wat de stand van zaken is. Met de strekking van de rijksbrede aanbeveling kan dus worden ingestemd.

11

De Algemene Rekenkamer constateert een verschil in effectiviteit tussen centraal en regionaal geleide initiatieven om de opsporingspraktijk te verbeteren. Trekken de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar misschien ook andere ministeries, hier lessen uit ten aanzien van de te kiezen centrale of decentrale instrumenten om tot betere beleidsuitvoering te komen?

Het gestelde in het rapport van de AR op pagina 13 kan niet los worden gezien van zowel de reactie van de Staatssecretaris van Justitie als de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarop. Deze reacties worden weergegeven op de pagina’s 19 en volgende van het AR-rapport. Ook in het nawoord van de AR op de pagina’s 20 en 21 lezen wij een duidelijke nuancering van het op pagina 13 gestelde. Het is altijd noodzakelijk om bij de keuze van de instrumenten die ingezet worden in verbetertrajecten te kiezen voor een mix van centrale en decentrale instrumenten. Dit zal naar onderwerp zeer kunnen verschillen. In de feitelijke praktijk, zoals die zich voordoet bij aansturing van zowel het OM als de politie, is dat altijd het geval. Het onderzoek van de AR bevestigt dit. Wij zien geen reden het kiezen van centrale of decentrale instrumenten om tot betere beleidsuitvoering te komen, op basis van dit AR-onderzoek anders in te richten.

12

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betreurt het dat alleen gesprekken zijn gevoerd met medewerkers op uitvoerend niveau. Dit geeft volgens haar het verkeerde beeld dat op nationaal niveau slechts dingen worden bedacht waar de praktijk niets aan heeft. De uitvoerende mensen zijn wel degenen uit de dagelijkse praktijk en de conclusie zou getrokken kunnen worden dat een en ander niet leeft. Wat gaat minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daar aan doen? Hoe gaat zij de medewerkers op uitvoerend niveau betrekken bij landelijk beleid?

De onderzoekers hebben er voor gekozen gesprekken te voeren met een aantal respondenten op uitvoerend niveau. De oordelen van respondenten van het strategische niveau binnen de politieorganisaties en van leden van de meer gespecialiseerde rechercheonderdelen op nationaal en bovenregionaal niveau maken geen deel uit van het onderzoek. Ik ben van mening, dat deze keuze een beperkt beeld van de werkelijkheid tot gevolg heeft. Uit het onderzoek komt een beeld naar voren dat de politiekorpsen «het allemaal zelf moeten doen» en dat op nationaal niveau slechts dingen worden bedacht waar de praktijk niets aan heeft. Dit beeld deel ik niet, zo heb ik eerder ook de Algemene Rekenkamer laten weten.

Dit neemt niet weg dat ik van mening ben dat de departementen als ook de landelijke politieorganisaties zich bij de ontwikkeling van landelijk beleid zich zo veel als mogelijk dienen te vergewissen van de uitvoerbaarheid van de ontwikkelde plannen of aanpak. Politiemensen op uitvoerend niveau kunnen daarbij een belangrijke adviserende rol vervullen.

De ontwikkeling van de Programma’s in het kader van de landelijke prioriteiten geschiedt in nauwe samenspraak met alle belanghebbenden.

13

De genoemde intercollegiale toetsing in strafzaken is voornamelijk operationeel van aard, terwijl de Algemene Rekenkamer toch meer lijkt te doelen op het trekken van meer algemene lessen. Hoe draagt het kabinet zorg voor het uitvoeren van intercollegiale toetsing om algemene lessen voor de toekomst te trekken en benutten?

Bij het OM zijn, mede naar aanleiding van het Versterkingsprogramma Opsporing en Vervolging, verschillende vormen van intercollegiale toetsing ontwikkeld. In de vraagstelling wordt al gedoeld op het stelsel van reflectie, tegenspraak en review in individuele strafzaken.

Eind 2006 heeft het College besloten een tweede spoor binnen het Versterkingsprogramma in te stellen, waarin met name aandacht wordt besteed aan de professionele standaard van officieren van justitie. Vanuit dat tweede spoor worden ontwikkelingen in de parketten als intercollegiale toetsing en intervisie gestimuleerd en ondersteund, zoals het over en weer door officieren van justitie beoordelen van en feedback geven over elkaars optreden ter terechtzitting, gericht op het verbeteren van de algehele professionele standaard van de officier van justitie.

Een derde vorm van intercollegiale toetsing is de deelname van rechercheofficieren van justitie aan auditteams. Door de auditteams wordt beoordeeld in hoeverre op centraal niveau vastgestelde beleidsmaatregelen (bijvoorbeeld maatregelen ingezet vanuit het Programma Versterking Opsporing en Vervolging) in de parketten zijn geïmplementeerd. Als onderdeel van zo’n implementatieaudit is een visitatieronde ingebouwd: de visitatie richt zich met name op vragen als de ervaringen van de parketten met betrekking tot de praktische uitvoering van de maatregelen, best practices en eventuele knelpunten bij de invoering. Op deze wijze wordt meer en beter inzicht verkregen in de sterke en zwakke kanten van de uitwerking van beleidsmaatregelen in de praktijk, hetgeen eventueel aanleiding kan geven tot gerichte bijstelling van deze maatregelen.

Kan het kabinet een aantal voorbeelden noemen waar al gebruik gemaakt wordt van intercollegiale toetsing?

De Algemene Rekenkamer noemt intercollegiale toetsing als één van de instrumenten om te investeren in het lerend vermogen van de overheid na een parlementair onderzoek. Als voorbeeld van een bestaande intercollegiale aanpak is in de beantwoording gewezen op het Verbeterprogramma Opsporing en Vervolging. Ook los van de resultaten van parlementair onderzoek zijn bij de rijksoverheid voorbeelden van intercollegiale toetsing bekend. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de rijksbrede benchmark bedrijfsvoering en de aanpak van de takenanalyse in het kader van het programma Andere Overheid. In het verleden is ook bij de evaluatie van toezichtarrangementen door de zogenaamde Ambtelijke Commissie Toezicht-II gebruik gemaakt van het instrument. Ook bij de begeleiding van verzelfstandigingvoorstellen van ministeries is sprake van een intercollegiale toetsing, die aan het indienen van voorstellen door de betrokken ministers vooraf gaat.

14

De staatssecretaris van Justitie wijst erop hoe het OM tegenwoordig de kennis over de (bijzondere) opsporingsmethoden bundelt en actueel houdt. Op welke wijze wordt deze kennis gedeeld en verspreid?

Er bestaat binnen het Openbaar Ministerie al geruime tijd een Handboek voor de opsporingspraktijk. In dit handboek wordt alle relevante informatie die van belang kan zijn voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden opgenomen. Dit handboek wordt structureel geactualiseerd, onder leiding van de redactieraad, waarvan ook de voorzitter van de landelijke vergadering van recherche-officieren van justitie deel uitmaakt. Gedacht moet dan worden aan nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie, nieuwe wet- en regelgeving, ervaringen uit toetsingen van bijzondere opsporingsmethoden door de Centrale Toetsingscommissie van het Openbaar Ministerie, vragen en best practices uit de praktijk, etcetera. Ook informatie uit de landelijke vergaderingen van onder meer recherche-officieren van justitie en CIE-officieren van justitie en uit het Kernberaad OM-politie, gremia bij uitstek waarin decentrale ervaringen worden gedeeld en waar kan worden bezien of deze ervaringen ook voor andere parketten interessant (kunnen) zijn, kan leiden tot actualisering van het Handboek.

Het overgrote deel van het Handboek is opgenomen in de openbare Aanwijzing opsporingsbevoegdheden. Het volledige Handboek is door alle medewerkers van het Openbaar Ministerie digitaal te raadplegen via het intranet van het Openbaar Ministerie (OMtranet). Tevens is voor hen een exemplaar van de papieren versie van dit handboek beschikbaar.

15

De Algemene Rekenkamer beveelt de bewindspersonen aan om een moment aan te wijzen om te evalueren of de beoogde effecten met de initiatieven worden gerealiseerd. Hoe gaan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Justitie de initiatieven evalueren? Wanneer gaan zij dit doen?

Het advies van de Algemene Rekenkamer wekt de indruk dat er een duidelijk moment aan te wijzen is om een aantal in gang gezette initiatieven te evalueren. Dit is naar onze mening hier niet aan de orde. Het advies wordt gegeven in het nawoord van de AR waar zij naar aanleiding van de reacties van zowel de staatssecretaris van Justitie als de minster van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hun eigen onderzoeksresultaat relativeren. Door ons wordt dit onderdeel van het nawoord dan ook opgevat als een steun in de rug. De AR vindt dat de door ons aangedragen initiatieven een bijdrage kunnen leveren aan een goede bundeling van de opbouw van expertise in opsporingsmethoden. En natuurlijk zal op de daarvoor in aanmerking komende momenten evaluatie noodzakelijk zijn. Hiervoor is niet een exact tijdstip te noemen. Ieder initiatief kent zijn eigen dynamiek en tijdspad. Afhankelijk van de aard van maatregelen of initiatieven zal wellicht een langere periode moeten worden aangehouden alvorens te evalueren. Sommige maatregelen of initiatieven zullen eerst na langere tijd pas aantoonbaar effect sorteren.

16

Is het kabinet bereid bij de intercollegiale toets ook medewerkers te betrekken?

Ja, intercollegiale toetsing vindt in het algemeen nu al plaats op het niveau van de betrokken medewerkers.

17

Wat is de samenhang tussen de strategieën en kaders die de Rijksgebouwendienst gebruikt bij het beoordelen van de te volgen werkwijze bij een aanbesteding?

Op pagina 25 van het rekenkamerrapport staat de volgende tekst: «Onze aanbeveling om bij complexe projecten standaard een marktanalyse uit te (laten) voeren, is bij Rijkswaterstaat al opgevolgd. Bij de Rijksgebouwendienst wordt dit per project bezien. Via PIANOo (kennisnetwerk Professioneel en Innovatief Aanbesteden, Netwerk voor Overheidsopdrachtgevers) zal het opzetten van een marktanalyse verder worden gestimuleerd, onder andere met regionale bijeenkomsten en in de vorm van publicaties. De ministers erkennen dat de Rijksgebouwendienst geen algemene aanbestedingsstrategie heeft opgesteld, maar geven aan dat de dienst diverse kaders voor het aanbesteden hanteert. Zo is er een afwegingskader voor grote projecten om te bepalen of toepassing van publiekprivate samenwerking mogelijk is. Daarnaast is de Commissie Aanbesteden van de Regieraad Bouw een Leidraad Aanbesteden aan het opstellen. Deze leidraad zal gelden als aanvullend algemeen kader voor de aanbestedingsstrategie voor overheidsopdrachtgevers in de bouw, zeker voor de aanbestedende departementen». In antwoord op de motie Van der.Staaij/Depla (TK 31 200 XVIII, nr. 38) zal de minister voor Wonen, Wijken en Integratie hierop later terugkomen.

18

Waarom maken aanbestedende diensten nauwelijks gebruik van het recht om inschrijvingsbegrotingen in te zien na de aanbesteding? Wat gaat het kabinet er aan doen om dit te bevorderen?

In hun reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer hebben de betrokken bewindspersonen reeds aangegeven dat de aanbestedende diensten in voorkomende gevallen het inzien van inschrijvingsbegrotingen zullen afstemmen met de NMa. Net als Rijkswaterstaat heeft ook de Rijksgebouwendienst inmiddels met de NMa afgesproken om periodiek overleg te voeren over vermoedens van onregelmatigheden. Een analyse van inschrijvingsbegrotingen zal echter in veel gevallen geen of onvoldoende aanwijzingen opleveren, omdat deze begrotingen althans in de RWS praktijk beperkt zijn tot een nadere specificatie op enkele hoofdonderdelen. Door het veelvuldig toepassen van bestekken met functionele eisen wordt van de inschrijvers niet langer een gedetailleerde inschrijvingsbegroting verlangd. Bovendien worden de opdrachten in toenemende mate mede gegund op kwalitatieve elementen van de inschrijving. De prijs bepaalt niet langer uitsluitend de aanbestedingsuitslag.

19

Hoe gaat het kabinet periodiek de eigen aanbestedingsresultaten analyseren op signalen van marktwerking? Hoe gaat de Tweede Kamer hierover geïnformeerd worden?

Rijkswaterstaat en de Rijksgebouwendienst analyseren periodiek de eigen aanbestedingsresultaten op signalen van marktverdeling zoals in het rapport van de Algemene Rekenkamer, «Leren van Parlementair Onderzoek» staat beschreven. Dit kan leiden tot signalen aan de NMa over concrete vermoedens van onregelmatigheden bij aanbestedingen. De Ministers van WWI en VenW zijn bereid om nader te onderzoeken hoe de Tweede Kamer hierover geïnformeerd kan worden.

20

Zijn er meer departementen met een soort «enquêtewijzer», die een overzicht geeft van de gang van zaken bij een parlementair onderzoek en van de zaken die hiervoor op het departement moeten worden geregeld, zoals het ministerie van Verkeer en Waterstaat die heeft? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke?

De enquêtewijzer van het ministerie van Verkeer en Waterstaat is destijds gemaakt ten behoeve van de Bijlmerenquête en gaf de daarbij betrokken ambtenaren informatie over het karakter van de parlementaire enquête en over hun rechten en plichten in dat verband. Het spreekt vanzelf dat een werkgever de bij een dergelijk onderzoek betrokken werknemers informeert in een dergelijke niet alledaagse situatie. Precieze gegevens daarover heb ik niet voorhanden. De positieve ervaringen bij Verkeer en Waterstaat onderstrepen het nut van een dergelijke informatievoorziening.

21

Overweegt het kabinet rijksbreed een soort «enquêtewijzer» op te stellen, opdat er voor de ministeries een draaiboek ligt voor het geval het parlement besluit een parlementair onderzoek in te stellen? Zo neen, waarom niet?

Er zijn geen concrete plannen voor het maken van een rijksbrede handleiding. Ik zie daarin ook niet direct grote voordelen. Organisaties zullen de voor hun werknemers relevante informatie toch willen vertalen op een manier die voor hun situatie en voor de concrete doelgroep van de handreiking het meest geschikt en ook actueel is. Daarbij kunnen zij zich laten inspireren door handreikingen die eerder door andere organisaties zijn gemaakt.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Vendrik (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Aptroot (VVD), voorzitter, Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Luijben (SP), Van der Veen (PvdA), Kalma (PvdA), Van Gerven (SP), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van Dijck (PVV), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Heijnen (PvdA), Tang (PvdA), Vos (PvdA), ondervoorzitter en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Van Gent (GL), Roemer (SP), Van der Burg (VVD), Jonker (CDA), Snijder-Hazelhoff (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Van Beek (VVD), Boekestijn (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van der Ham (D66), Gerkens (SP), Vermeij (PvdA), Kuiken (PvdA), Vacature (algemeen), Vacature (CDA), Anker (CU), De Roon (PVV), Irrgang (SP), Thieme (PvdD), Heerts (PvdA), Besselink (PvdA), Depla (PvdA) en Mastwijk (CDA).

Naar boven