31 232
Wijziging van de Wet luchtvaart en de Luchtvaartwet ter implementatie van verordening (EG) nr. 2111/2005 inzake de vaststelling van een communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen met een exploitatieverbod en informatie aan luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij (PbEU L344) en verordening (EG) nr. 1107/2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen (PbEU L204)

nr. 12
GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID HAVERKAMP TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 8

Ontvangen 26 maart 2008

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel II wordt artikel 11.15 als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2.  In afwijking van artikel 1:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een krachtens het eerste lid, onderdeel b, vast te stellen ministeriële regeling niet eerder vastgesteld dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Toelichting

Onderhavig wetsvoorstel past artikel 11.15 van de Wet luchtvaart zodanig aan dat door middel van bestuursdwang te handhaven EG-verordeningen voor de luchtvaart bij ministeriële regeling worden aangewezen. Hiermee wordt de keuze voor de wijze van handhaving van EG-verordeningen voor de luchtvaart bij de regering gelegd. De indiener is van mening dat echter ook het parlement bij deze keuze dient te worden betrokken. Dit amendement regelt derhalve dat deze ministeriële regelingen bij het parlement voorgehangen dienen te worden. Er is gekozen voor zogenaamde gecontroleerde delegatie, hetgeen betekent dat het ontwerp van een vast te stellen ministeriele regeling aan het parlement dient te worden overgelegd.

Om te voorkomen dat de voorgestelde voorhangbepaling met een beroep op artikel 1:8 Awb opzij kan worden gezet, bepaalt het amendement dat het niet mogelijk is om van de voorgestelde voorhangbepaling af te wijken met een beroep op artikel 1:8 Awb.

Artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) maakt het namelijk mogelijk om een dergelijke voorhangbepaling opzij te zetten voor zover de ministeriële regeling uitsluitend strekt tot implementatie van een bindend EG-besluit. De achterliggende gedachte hiervan is dat het in veel gevallen omwille van een snelle implementatie van bindende EG-besluiten onvoldoende doelmatig en zinvol is om een dergelijke regeling voor te hangen. Bindende EG-besluiten laten immers veelal geen beleidsruime voor de lidstaat en het voorhangen hiervan heeft dan geen toegevoegde waarde. Artikel 1:8 Awb staat in dergelijke gevallen alleen een zogenaamde voorwaardelijke delegatie toe. In het geval van voorwaardelijke delegatie wordt een vastgestelde ministeriële regeling voorgehangen bij het parlement en treedt deze vervolgens vier weken later in werking, tenzij 30 leden van één der Kamers het onderwerp van de ministeriële regeling toch bij wet wil regelen.

In onderhavig geval is er echter sprake van beleidsvrijheid bij de wijze waarop EG-verordeningen voor de luchtvaart gehandhaafd moeten worden. Er zijn immers meerdere keuzes mogelijk, waarvan bestuursdwang er slechts één vormt. De indiener is van mening dat het parlement steeds bij deze keuzes betrokken moet worden. De voorgestelde voorhangbepaling maakt dit mogelijk en het voorhangen van genoemde ministeriële regelingen heeft hier dus wel degelijk toegevoegde waarde. Bovendien voorziet de voorgestelde voorhangbepaling volgens de indiener in een snellere implementatie van EG-verordeningen voor de luchtvaart dan de door artikel 1:8 Awb toegestane voorhang middels voorwaardelijke delegatie.

Het zou volgens de indiener dan ook niet juist zijn, wanneer met een beroep op artikel 1:8 Awb de voorgestelde voorhangbepaling buiten toepassing kan worden gelaten.

Haverkamp

Naar boven