31 231
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten; ’s-Gravenhage, 28 maart 2007

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 september 2007

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 5 oktober 2007.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 4 november 2007.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 28 maart 2007 te ’s-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten (Trb. 2007, 83).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).In deze nota wordt mede namens de minister van Buitenlandse Zaken het op 28 maart 2007 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Slovenië inzake het wederzijds aanhouden van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten toegelicht.

Een bilateraal verdrag inzake het wederzijds aanhouden van aardolievoorraden heeft tot doel de partijen bij het verdrag de mogelijkheid te bieden om op elkaars grondgebied minimum voorraden aardolieproducten aan te houden ten behoeve van de eigen voorraadverplichting.

Naar aanleiding van de oliecrisis in de jaren zeventig van de vorige eeuw is besloten de voorzieningszekerheid van aardolie te vergroten door middel van het aanhouden van een minimum aardolievoorraad die kan worden ingezet in tijden van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van aardolie. Zowel de lidstaten van de Europese Unie als de staten die zijn toegetreden tot de op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47; laatstelijk Trb. 1980, 83) (hierna: IEP Overeenkomst) hebben de verplichting ervoor te zorgen dat te allen tijde bepaalde minimum voorraden aardolie(producten) voor crisisomstandigheden voor handen zijn. Deze materie is in Europees verband geregeld in richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 208), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/93/EG van de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 (PbEG L 358) (hierna: richtlijn nr. 68/414/EEG) en in internationaal verband in de IEP Overeenkomst.

In Nederland is aan de internationale voorraadverplichting invulling gegeven in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (hierna: Wva 2001). De Wva 2001 verdeelt de internationale verplichting tot het aanhouden van crisisvoorraden, die kunnen worden ingezet bij problemen in de aanvoer van aardolie, tussen het aardoliebedrijfsleven (circa. 15%) en de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (hierna: COVA). De COVA is een rechtspersoon met een wettelijke taak.

Op grond van artikel 3 van de bijlage bij de IEP Overeenkomst en op grond van artikel 6, tweede lid, van richtlijn nr. 68/414/EEG is het aanhouden van een voorraad op het grondgebied van een andere staat slechts toegestaan als met die andere staat een bilateraal verdrag is gesloten dat voldoet aan de eisen van die artikelen. Artikel 10, tweede lid, van de Wva 2001 bepaalt dat een product dat zich niet in Nederland bevindt slechts tot de wettelijke voorraad kan worden gerekend indien is voldaan aan het betrokken bilaterale verdrag. De voorraden die op basis van een bilateraal verdrag niet in het eigen land worden aangehouden, worden meegerekend bij de eigen voorraadverplichting en niet bij de verplichting van het land waar zij worden aangehouden.

Nederland heeft in het verleden reeds één memorandum van overeenstemming inzake het aanhouden van olievoorraden gesloten, te weten het op 18 december 1970 te ’s-Gravenhage/Bonn tot stand gekomen Akkoord tussen de minister van Economische Zaken van Nederland en de Bondsminister van Economie van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (Trb. 1971, 92). De afgelopen jaren is met respectievelijk Zweden (Trb. 2004, 19), Ierland (Trb. 2005, 187), Denemarken (Trb. 2006, 50) en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Trb. 2006, 144) een bilateraal verdrag tot stand gekomen inzake het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten.

Het ontwerp van het verdrag is op 2 mei 2006 medegedeeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 6, tweede lid, vierde alinea, eerste volzin, van richtlijn nr. 68/414/EEG. De Commissie is op 30 mei 2006 zonder opmerkingen akkoord gegaan met het voorstel.

Het belang van het verdrag

In Nederland liggen verhoudingsgewijs veel aardolievoorraden die eigendom zijn van buitenlandse bedrijven en hier liggen ter dekking van de voorraadplicht van andere Europese lidstaten. Het onderhavige verdrag vormt de basis waarop individuele Sloveense voorraadplichtigen de voor hen in Nederland gereserveerde voorraden bij de zich in Nederland bevindende bedrijven, in aanmerking kunnen laten komen voor de invulling van hun eigen internationale verplichting. Dit geldt vice versa voor Nederlandse voorraadplichtigen ten aanzien van de voor hen gereserveerde voorraden in Slovenië. Voorzien is in een individuele toestemmingsprocedure voor het aanhouden van de voorraden waarbij, wat betreft de voorraden die in Nederland aanwezig zijn en die worden meegerekend voor de Sloveense verplichting, per geval toestemming noodzakelijk is van de bevoegde autoriteit. In Nederland is de bevoegde autoriteit de minister van Economische Zaken. De toestemming wordt verleend per kwartaal en kan ook per kwartaal verlengd worden. Voorts is in het verdrag een voorwaarde opgenomen die stelt dat voorraden te allen tijde zonder belemmering beschikbaar moeten zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 geeft een omschrijving van diverse in het verdrag voorkomende begrippen. In onderdeel a wordt een definitie van bevoegde autoriteit gegeven. Op grond van artikel 26 van de Wva 2001 kan de minister van Economische Zaken een aanvraag tot het mogen aanhouden van een voorraad in Nederland slechts weigeren indien toestemming naar zijn oordeel zou kunnen leiden tot een situatie die in strijd zou zijn met het betrokken bilaterale verdrag, of weigering naar zijn oordeel anderszins noodzakelijk is met het oog op de naleving van voor Nederland geldende internationale verplichtingen. Voor het toezicht op de naleving van het bij of krachtens het verdrag bepaalde zijn op grond van artikel 28 van de Wva 2001 in de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Wva 2001 (Stcrt. 2001, 61) door de minister als bevoegde autoriteit aangewezen de ambtenaren van de rijksbelastingdienst.

Artikel 2 bepaalt de reikwijdte van het verdrag. Het verdrag is alleen van toepassing op voorraden die door de bevoegde autoriteiten van beide verdragssluitende staten als voorraden in de zin van het verdrag zijn geaccepteerd. Artikel 5 gaat in op de procedure die hiervoor gevolgd dient te worden.

Artikel 3 bepaalt op welke manier ondernemingen voorraden kunnen aanhouden in het buitenland ter dekking van hun verplichting. Ondernemingen mogen zelf hun voorraden aanhouden op het grondgebied van de verdragspartij of middels een onderneming gevestigd op het grondgebied van de verdragspartij. Het vierde lid voorkomt dat voorraden, die door een onderneming overeenkomstig het eerste of tweede lid worden aangehouden ten behoeve van een andere onderneming, ook worden gerekend tot de binnenlandse voorraad van de eerstbedoelde onderneming.

Artikel 4 biedt de voorraadplichtige onderneming de zekerheid dat hij te allen tijde over zijn producten kan beschikken. Bepaald wordt dat het verwijderen van voorraden door de voorraadplichtige onderneming van het bedrijfsterrein van de onderneming die voorraden voor hem aanhoudt, nimmer wordt belemmerd door de autoriteiten van het betrokken land. Deze bepaling is van groot belang voor een goede werking van een systeem waarbij in het buitenland gelegen voorraden kunnen worden gerekend tot de binnenlandse strategische voorraden. Verder wordt in dit artikel bepaald dat Nederland en Slovenië de behandeling van de voorraden in overeenstemming met aanwijzingen, die zijn uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit van de andere verdragspartij, niet zullen belemmeren. Deze bepaling komt ook voor in vergelijkbare verdragen tussen andere lidstaten en maakt het mogelijk om een zogenaamde«swap» uit te voeren, dat wil zeggen het verwisselen van eigenaar van een bepaalde voorraad door overdracht op papier, waarbij de fysieke voorraad op zijn plaats blijft. Indien sprake is van een handeling als genoemd onder deze bepaling, zullen de bevoegde autoriteiten, indien nodig, bijvoorbeeld in verband met nationale ter plaatse geldende voorschriften, hierover met elkaar in contact treden.

Artikel 5 beschrijft de stappen in de procedure die een onderneming moet volgen voor acceptatie van zijn voorraden op grond van het verdrag. Op grond van het eerste lid, onderdeel a, dient bijvoorbeeld een voorraadplichtig bedrijf uit Slovenië, dat eigenaar is van een hoeveelheid aardolie (-producten) die in de Rotterdamse haven bij een in Nederland gevestigd bedrijf ligt opgeslagen, een verzoek met de daarbij op grond van onderdeel a behorende informatie in te dienen bij de Sloveense bevoegde autoriteit om deze voorraad mee te laten tellen voor zijn Sloveense voorraadverplichting. Zowel het Sloveense bedrijf als het Nederlandse bedrijf dienen op grond van onderdeel b van het eerste lid ermee in te stemmen dat de Nederlandse autoriteit de Sloveense autoriteit in kennis stelt van de inlichtingen die ze heeft verkregen. In het tweede lid gaat het om een verzoek van een voorraadplichtig bedrijf uit Slovenië, dat een reservering wil op een hoeveelheid aardolie(-producten) waarvan een in Nederland gevestigd bedrijf eigenaar is. Om deze voorraden op grond van het verdrag geaccepteerd te krijgen, dient in aanvulling op de voorwaarden genoemd in het eerste lid, onderdeel a, te worden voldaan aan de extra voorwaarden uit het tweede lid, onderdelen a tot en met d. Indien de Sloveense bevoegde autoriteit akkoord gaat met het verzoek, informeert de Sloveense bevoegde autoriteit op grond van het derde lid de Nederlandse minister van Economische Zaken hierover. Het eerste en derde lid bevatten ook termijnen waarbinnen de informatie aan de bevoegde autoriteiten geleverd dient te worden. Op grond van het vierde lid dient de Nederlandse minister van Economische Zaken de Sloveense autoriteit binnen vijf dagen voor aanvang van de periode waarop de acceptatie van de voorraden betrekking heeft, te informeren over zijn instemming met het verzoek van de bedrijven. Wanneer de termijn van vijf dagen wordt overschreden, wordt ingevolge het vierde lid de acceptatie geacht niet te zijn gegeven. Voor een Nederlands bedrijf dat in Slovenië voorraden wil aanhouden, gelden mutatis mutandis dezelfde procedures.

Artikel 6 bepaalt dat een voorraadplichtige onderneming die voorraden aanhoudt op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij, ten minste maandelijks een rapport uitbrengt aangaande die voorraden aan de bevoegde autoriteit van haar land. Deze bevoegde autoriteit mag de bevoegde autoriteit van de andere verdragspartij op haar verzoek de aldus verkregen informatie toezenden. De informatie in het rapport zal van tijd tot tijd worden gecontroleerd door de bevoegde autoriteit van het land waar de voorraden zich bevinden. Op grond van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Wva 2001 zijn in Nederland de ambtenaren van de rijksbelastingdienst de bevoegde autoriteit.

Artikel 7 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten elkaar zo spoedig mogelijk informeren wanneer blijkt dat een tekort is ontstaan in de aangehouden voorraad. Voorts is in het tweede lid, onderdeel b, bepaald dat in dat geval zo snel mogelijk overleg plaats zal vinden om het probleem op te lossen. Een eventueel geschil dient op grond van nationaal recht te worden opgelost. Overleg dient op grond van het tweede lid ook plaats te vinden in het geval van een crisis in de aardoliemarkt en, op verzoek van een der partijen bij dit verdrag, indien er vragen rijzen over de toepassing van het verdrag of indien wijzigingen van het verdrag gewenst zijn.

Artikel 8 regelt de inwerkingtreding van het verdrag.

Artikel 9 regelt de mogelijkheid tot beëindigen van het verdrag. Tijdens een crisis mag het verdrag niet beëindigd worden. De Europese Commissie dient geïnformeerd te worden over een voornemen tot beëindiging van dit verdrag.

Koninkrijkspositie

Het verdrag zal uit zijn aard, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven