31 229
Wijziging van een aantal wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW-wetgeving 2008)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 oktober 2007

1. Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag. De regering is verheugd dat de leden van de CDA-fractie, overeenkomstig de bedoeling van dit wetsvoorstel, constateren dat de verzamelwet vooral wijzigingen van technische aard bevat en dat de leden van de PvdA-fractie, behoudens twee punten waarover zij graag meer informatie willen ontvangen, met instemming hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Op de vragen die door de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD zijn gesteld ga ik hieronder mede namens de staatsecretaris in.

2. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De leden van de CDA-fractie constateren dat met betrekking tot de financiering van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden is geregeld dat de budgetten voor de uitvoering van sociale zekerheidswetten worden verstrekt aan de individuele gemeenten. Via de wijziging onder artikel I, onderdeel A, zal deze verplichting ook voortaan gelden voor de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Welke financiële consequenties zijn verbonden aan de voorgestelde wetswijzigingen?

Het voorstel om de financiering van de WWIK in het vervolg uitsluitend via de centrumgemeenten te laten verlopen, ook indien zo’n gemeente de uitvoering van de wet heeft ondergebracht bij een openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen, brengt geen financiële consequenties met zich mee. Het gaat er bij de voorgestelde wijziging namelijk om dat de afzonderlijke WWIK-centrumgemeenten zelf (financieel) verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de wet, ook in ingeval meerdere centrumgemeenten binnen een openbaar lichaam samenwerken. Dit brengt met zich mee dat in voorkomende gevallen de afzonderlijke centrumgemeenten – en niet langer het openbaar lichaam waarbinnen wordt samengewerkt – van het Rijk budget voor de WWIK ontvangen en zich daarover verantwoorden; deze wijziging heeft echter geen invloed op de hoogte van het budget.

De leden van de fractie van het CDA en van de fractie van de VVD vragen of de centrumgemeenten, na inwerkingtreden van de voorgestelde wijziging onder artikel I, onderdeel A, de budgetten zullen blijven ontvangen voor de gemeenten in de regio en tevens verantwoordelijk worden voor verantwoording van die budgetten.

Zoals hiervoor aangegeven gaat na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, het budget voor de uitvoering van de WWIK naar de centrumgemeenten. Zij zullen tevens verantwoordelijk zijn voor de verantwoording van die budgetten.

Artikelen I, onderdeel A, II, onderdeel W, III, onderdeel V en XV, onderdeel A

De leden van de VVD-fractie vragen wat de extra uitvoeringslasten zijn voor gemeenten na inwerkintreding van de artikelen I, onderdeel A, II, onderdeel W, III, onderdeel V en XV, onderdeel A. Is over de voorgestelde wijzigingen met de gemeenten overleg gepleegd en wat waren de uitkomsten daarvan? Zo vragen deze leden. Welke financiële consequenties zijn verbonden aan de voorgestelde wetswijzigingen?

De per 1 januari 2007 in werking getreden Wet van 30 november 2006 houdende regels inzake de financiering bij uitvoering van sociale zekerheidswetten door intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en inzake voorschotverstrekking op grond van de Wet werk en bijstand (Stb. 712) beoogt de betrokkenheid van individuele gemeenten bij de gemeenschappelijke uitvoering van sociale zekerheidswetten te waarborgen. Met de inwerkingtreding van die wet worden budgetten voor de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen uitsluitend nog toegekend aan individuele gemeenten, ook indien de uitvoering van de desbetreffende wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Inherent aan deze wijziging is dat de bestuurlijke verantwoording over de uitvoering van de wet, waaronder de besteding van de door het Rijk beschikbaar gestelde financiële middelen, uitsluitend door de individuele gemeenten kan plaatsvinden.

In het wetsvoorstel houdende regels inzake de financiering bij uitvoering van sociale zekerheidswetten door intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en inzake voorschotverstrekking op grond van de Wet werk en bijstand werd aangenomen dat de regeling van de verantwoording door uitsluitend de individuele gemeenten zou volgen uit de invoering van het beginsel van single information & single audit (sisa) (zie Kamerstukken II 2006/07, 30 679, nr. 7). Inmiddels is gebleken dat de invoering van sisa niet automatisch met zich meebrengt dat gemeenten die samenwerken in een openbaar lichaam zich desalniettemin individueel dienen te verantwoorden. Door dit alsnog te regelen worden er geen extra uitvoeringslasten aan gemeenten opgelegd ten opzichte van de situatie waarvan werd uitgegaan bij de invoering van voormeld wetsvoorstel. De opvattingen van gemeenten zijn door het vorige kabinet betrokken bij genoemd wetsvoorstel.

Artikel I, onderdeel C, II, onderdeel DD, III, onderdeel CC, XV, onderdeel C en XVI en artikel IV

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de WWIK, de IOAW, de IOAZ, de WWB en de WSW een aantal verplichtingen staan waaraan belanghebbenden moeten voldoen. Ook is een aantal bepalingen opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid geven om te controleren of belanghebbenden aan de verplichtingen voldoen. De controlemogelijkheden houden in dat de bevoegdheid bestaat tot het betreden van plaatsen.

De voorgestelde wijzigingen moeten volgens de Memorie van Toelichting onduidelijkheid hierover voorkomen.

Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de VVD-fractie vragen waaruit deze onduidelijkheid bestaat en op welke wijze de artikelen I, onderdeel C, II, onderdeel DD, III onderdeel CC, XV, onderdeel C en XVI en Artikel IV leiden tot verbetering. Krijgen de toezichthouders door de voorgestelde wijzigingen andere of ruimere bevoegdheden, wat zijn de eventuele gevolgen hiervan voor belanghebbenden?

De huidige controlemogelijkheden in de materiewetten (bijvoorbeeld de artikelen 17 en 63 van de Wet werk en bijstand en 54 en 55 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) houden impliciet het recht tot het betreden van plaatsen in. Zonder die bevoegdheid tot het betreden van plaatsen zouden de bevoegdheden (vaststellen identiteit, invorderen gegevens) in de hiervoor genoemde artikelen immers niet uitgeoefend kunnen worden.

Echter, het was met name ten behoeve van de controlepraktijk duidelijker geweest indien de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen expliciet in de materiewetten was vastgelegd. Vandaar dat besloten is dit via dit wetsvoorstel te regelen. Er is hiermee geen materiele uitbreiding van bevoegdheden van toezichthouders beoogd.

Artikel II, onderdeel B

De leden van de fracties van de CDA en de VVD vragen de regering toe te lichten waarom de wetswijziging onder artikel II, onderdeel B, zo spoedig mogelijk doorgevoerd moet worden en welke gevolgen de wijziging heeft voor de oudere werknemers die al het IOAW recht hebben.

Het is gewenst om de wijziging van artikel 2 van de IOAW zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, omdat hiermee een omissie wordt gecorrigeerd uit de Wet wijziging WW-stelsel. Uit die wet vloeit ten onrechte voort dat oudere werknemers die op of na 1 oktober 2006 werkloos worden een IOAW-uitkering kunnen krijgen als zij slechts aan de wekeneis voldoen, terwijl zij ook aan de jareneis zouden moeten voldoen. Met de Wet wijziging WW-stelsel is nooit bedoeld de jareneis voor het recht op IOAW-uitkering te laten vervallen.

Omdat het hier een wijziging van de ontstaansvoorwaarde voor het recht op IOAW-uitkering betreft en aan die wijziging, in verband met het beginsel van rechtszekerheid, geen terugwerkende kracht wordt verleend, behouden werknemers die thans een recht op IOAW-uitkering hebben terwijl zij slechts aan de wekeneis voldeden, dat recht op IOAW-uitkering ook na de inwerkingtreding van deze wijziging.

De leden van de PvdA-fractie schetsen enkele situaties en stellen daarbij de vraag of in die situaties, na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel B, nog recht op IOAW-uitkering bestaat. Die situaties zijn:

1. Iemand die voor het einde van de WW-periode het werk heeft hervat (vóór de 50ste verjaardag) en die na de 50ste verjaardag opnieuw werkloos wordt, waarbij hij wel voldoet aan de wekeneis maar niet aan de jareneis voor de WW.

2. Iemand die vóór de 50ste verjaardag werkloos is geworden, na de 50ste verjaardag het werk hervat zonder dat de WW-uitkeringsduur is volgemaakt, en zonder dat is voldaan aan de wekeneis weer werkloos raakt?

3. Iemand die vóór de 50ste verjaardag werkloos is geworden, na de 50ste verjaardag het werk hervat zonder dat de WW-uitkeringsduur is volgemaakt, en weer werkloos raakt waarbij wel aan de wekeneis maar niet aan de jareneis is voldaan?

In de eerste en derde situatie is sprake van een IOAW-recht. De werkloze werknemer wordt in die situaties (opnieuw) werkloos na zijn 50ste verjaardag en voldoet aan de wekeneis, waardoor een nieuw WW-recht ontstaat. Op grond van artikel 42b van de WW wordt deze uitkeringsduur verlengd (de eerdere WW-uitkering voldoet wel aan de jareneis). Door verlenging van deze WW-uitkering is de WW-duur langer dan drie maanden.

In de tweede situatie is geen sprake van een IOAW-recht. De werkloze werknemer heeft in deze situatie geen nieuw WW-recht, omdat niet wordt voldaan aan de wekeneis. Wel is sprake van een herleving van zijn oude WW-recht (omdat de WW-uitkeringsduur nog niet is volgemaakt) op grond van artikel 21 van de WW. De eerste werkloosheidsdag van dit WW-recht ligt echter vóór de 50ste verjaardag van de werkloze werknemer.

Artikel V

De leden van de fractie van de PvdA hebben de regering gevraagd waarom er niet voor is gekozen om een onderbreking van het ouderschapsverlof automatisch te laten plaatsvinden wanneer gebruik wordt gemaakt van het zwangerschaps- en bevallingsverlof waar vrouwelijke werknemers recht op hebben of het adoptieverlof waar vrouwelijke en mannelijke werknemers recht op hebben? Daarnaast vroegen zij zich af waarom de betrokkene een verzoek moet doen aan de werkgever? De werkgever is er toch ook al van op de hoogte dat gebruik wordt gemaakt van die overige genoemde verlofvormen? Tot slot vroegen zij zich af of het de werknemer op deze manier ogenschijnlijk extra moeilijk wordt gemaakt?

Bij de voorgestelde wijziging van artikel 6:6 van de Wet arbeid en zorg is aangesloten bij de systematiek uit de Wet arbeid en zorg. In de Wet arbeid en zorg is de verantwoordelijkheid voor het melden van verlof steeds bij de werknemer/werkneemster neergelegd. Een opschorting van het ouderschapsverlof is pas aan de orde op het moment dat de werknemer aanspraak kan maken op zwangerschaps-, bevallings- of adoptieverlof. Indien de werknemer/werkneemster gebruik wil maken van deze verlofrechten moet hij/zij dit tijdig melden bij de werkgever. Met de voorgestelde wijziging van de Wet arbeid en zorg leidt het verzoek om zwangerschaps-, bevallings- of adoptieverlof tot de mogelijkheid om het ouderschapsverlof op te schorten. De werknemer/werkneemster kan bij de melding van het opnemen van deze verlofvormen tegelijkertijd de werkgever een verzoek doen om het ouderschapsverlof op te schorten of het verzoek om het ouderschapsverlof niet te hoeven opnemen. Naar de mening van de regering is er dan ook geen sprake van het de werknemer/werkneemster extra moeilijk maken als het gaat om de opschorting of het niet opnemen van het ouderschapsverlof. Door het moeten aangeven van werknemers-/werkneemsterkant wat er met het ouderschapsverlof moet gebeuren in het kader van de andere genoemde verlofvormen, ontstaat juist duidelijkheid over de zijn/haar wensen in deze voor de werkgever.

Artikel VII

De leden van de VVD-fractie vragen naar de reden voor de regering om de in artikel VII opgenomen wijziging voor te stellen en vragen welke gevolgen aan die wijziging zijn verbonden.

Reden voor de wijziging van de artikel 6 en 46a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) is dat in die artikelen het begrip «verzekerde» wordt gehanteerd, terwijl de WAJONG dat begrip niet kent. De doelgroep van de WAJONG wordt aangeduid met het begrip «jonggehandicapte» zoals dat ook in artikel 5 van de WAJONG wordt gedefinieerd. Deze wijziging betreft slechts een redactionele wijziging en beoogt geen inhoudelijke wijzigingen aan te brengen in de WAJONG.

Artikel IX

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie vragen of de voorgestelde wijziging van art. 8 WAADI waardoor uitdrukkelijk wordt verwezen naar een CAO in de zin van art. 1 Wet CAO met zich brengt dat de CAO geldend voor de vanuit het buitenland in Nederland tewerkgestelde werknemer een CAO naar Nederlands recht moet zijn of dat wanneer er een CAO naar Nederlands recht van toepassing zou kunnen zijn, die ook voor de vanuit het buitenland in Nederland tewerkgestelde werknemer geldt?

De voorgestelde wijziging van de WAADI brengt met zich dat in het kader van de loonverhoudingsnorm van artikel 8 van belang is dat er sprake is van een CAO naar Nederlands recht. Dat betekent derhalve dat als er voor de vanuit het buitenland in Nederland tewerkgestelde werknemer een CAO geldt, dit een CAO naar Nederlands recht moet zijn.

Artikel XIV

De leden van de CDA-fractie constateren dat dit artikel een aanpassing van artikel 11 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) betreft. Zij vragen welke gevolgen de invoering van de peildatumsystematiek heeft voor personen die op grond van het overgangsrecht van artikel 7c AKW recht hebben op kinderbijslag.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 11 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) wordt gerealiseerd dat degene die op grond van artikel 7c van de AKW recht op kinderbijslag behoudt op dezelfde wijze wordt behandeld als degene die op de eerste dag van het kwartaal verzekerd is voor de AKW en recht op kinderbijslag heeft. Op het moment dat betrokkene voldoet aan de voorwaarden van artikel 7c van de AKW wordt hij voor het recht op kinderbijslag en de toepassing van de peildatum- en kwartaalsystematiek gelijk gesteld met die personen die op de eerste dag van het kwartaal verzekerd zijn.

In lijn met de uitspraak van 7 juli 2005 van het Hof van Justitie EG (C-227/03, RSV 2005/260) is met artikel 7c geen (voortzetting van de) verzekeringsplicht voor de AKW gecreëerd, maar is het behoud van het recht op kinderbijslag geregeld. In het huidige artikel 11, eerste lid, van de AKW is geregeld, dat de peildatum- en kwartaalsystematiek van toepassing is op diegene die op de eerste dag van een kwartaal verzekerd is. Omdat de doelgroep van artikel 7c niet (langer) verzekerd is, zou de peildatum- en kwartaalsystematiek niet op deze groep personen van toepassing zijn, hetgeen onwenselijk is. Immers voor de AKW in het algemeen geldt de peildatum- en kwartaalsystematiek. Vandaar dat in artikel XVI van onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld om ook voor de personen die het kinderbijslagrecht behouden op grond van artikel 7c de peildatum- en kwartaalsystematiek te laten gelden.

Artikel XVII

De leden van de VVD-fractie vragen of er met betrekking tot de voorgestelde wijziging onder artikel XVII een uitvoeringstoets is uitgevoerd, en wat hiervan de resultaten zijn. Verder vragen deze leden welke financiële consequenties zijn verbonden aan de voorgestelde wetswijziging.

Met de in artikel XVII voorgestelde wijziging wordt een omissie hersteld in artikel 25, veertiende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Deze wijziging wordt voorgesteld naar aanleiding van een verzoek daartoe van het UWV. Over de voorgestelde tekst is derhalve geen uitvoeringstoets van het UWV gevraagd. Wel is deze tekst separaat afgestemd met het UWV.

Overigens heeft het UWV verzocht in deze Nota naar aanleiding van het verslag te verduidelijken dat, indien het UWV later beslist op de melding van de werkgever dan binnen de voorgeschreven termijn, het aantal weken dat later is beslist in mindering wordt gebracht op het tijdvak van verlengde loondoorbetaling en niet, zoals in de Memorie van Toelichting staat, de uitlooptermijn van zes weken. Zo is dit overigens ook geregeld in artikel XVII van de voorgestelde tekst.

De financiële gevolgen van de bedoelde wijziging zijn vrijwel nihil. Per jaar legt UWV ongeveer 1 000 keer een sanctie op aan een werkgever vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen. De in artikel XVII voorgestelde wijziging betreft slechts een deel van deze gevallen, namelijk die gevallen waarin de werkgever heeft aangegeven van mening te zijn aan zijn verplichtingen voldaan te hebben en UWV het hier niet mee eens is maar niet tijdig een beschikking heeft afgegeven. De sanctie heeft na de voorliggende wijziging precies de beoogde duur, alleen de aan UWV verwijtbare uitloop wordt niet meer onterecht aan de werkgever in rekening gebracht.

Artikel XIX, onderdeel A en C

Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de VVD-fractie vragen op welke punten artikel 27 van de Werkloosheidswet (WW) onduidelijk is en op welke wijze de voorgestelde wijzigingen onder artikel XIX, onderdeel A en C, tot de benodigde duidelijkheid leiden. Verder vragen de leden van de VVD-fractie waarom de wijziging onder artikel XIX, onderdeel A, wordt voorgesteld. De leden van de CDA-fractie vragen waarom wordt voorgesteld om met de wijziging onder artikel XIX, onderdeel C, nadere regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur (amvb).

Volgens artikel 43, onderdeel L, van de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (ISUWI) luidt artikel 27, achtste lid, van de WW als volgt:

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het derde en vierde lid.

Maar in artikel 44, onderdeel B, van de ISUWI staat dat artikel 27, achtste lid, van de WW tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip als volgt luidt:

8. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot het derde en vierde lid.

Na de inwerkingtreding van de ISUWI had artikel 27 van de WW dus twee achtste leden, waarvan er één tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geldend recht was en één op dat tijdstip geldend recht zou worden. Met de Wet Wijziging WW-stelsel is het achtste lid van artikel 27 van de WW vernummerd tot negende lid en in de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 is het negende lid vernummerd tot het tiende lid. Er zouden misverstanden kunnen ontstaan omtrent de vraag of beide achtste leden vernummerd zijn of slechts één van beide. Aangezien wijzigingen van regelgeving de op het moment van inwerkingtreding van de wijziging geldende regelgeving wijzigen, staat vast dat artikel 27, achtste lid, zoals vastgesteld in artikel 44, onderdeel B, van de ISUWI, gewijzigd is door de Wet Wijziging WW-stelsel en de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007. Vanwege de vreemde situatie dat er tegelijkertijd twee achtste leden zijn, kan hier onduidelijkheid over bestaan. Om misverstanden hieromtrent te voorkomen, is in de Verzamelwet SZW-wetgeving 2008 voorgesteld om de laatste drie leden van de Werkloosheidswet opnieuw vast te stellen. Deze wijziging beoogt dus geen inhoudelijke wijziging van de geldende wetgeving en zou daarom eigenlijk overbodig zijn. Gezien de ingewikkelde constructie die in de ISUWI is toegepast, is er echter omwille van de duidelijkheid van regelgeving voor gekozen de wijziging op te nemen in het wetsvoorstel.

Daarnaast kan onduidelijkheid bestaan over de vraag of de wijzigingen van de Wet Wijziging WW-stelsel en de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 ook het achtste lid, zoals vastgesteld in artikel 43, onderdeel L, van de ISUWI hebben vernummerd. Artikel 43 van de ISUWI is, net als artikel 44 van de ISUWI, op 1 januari 2002 in werking getreden, maar het in artikel 43, onderdeel L, vastgestelde achtste lid gaat pas gelden op een bij koninklijk besluit vastgesteld tijdstip. Aangezien het wel in werking is getreden, kan het gewijzigd worden. In de Wet Wijziging WW-stelsel en de Verzamelwet sociale verzekeringen 2007 wordt niet gespecificeerd welk achtste lid wordt vernummerd. Dit leidt tot de conclusie dat deze wetten op beide achtste leden betrekking hebben. Het achtste lid, zoals vastgesteld in artikel 43 van de ISUWI, is dus inmiddels ook vernummerd tot tiende lid. Gezien de ongebruikelijke constructie kan echter ook hier misverstand over bestaan. Stel dat het in artikel 43, onderdeel L, van de ISUWI vastgestelde achtste lid niet zou zijn vernummerd tot tiende lid en het tijdstip, bedoeld in artikel 44, onderdeel B, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, dan wordt niet het tiende, maar het achtste lid van artikel 27 van de WW vervangen. Dat is niet de bedoeling. Om deze reden wordt in artikel XIX, onderdeel C, van het wetsvoorstel een nieuwe delegatiegrondslag voorgesteld om bij koninklijk besluit het tijdstip vast te stellen waarop artikel 27, tiende lid, van de WW, wordt vervangen. Met artikel XIX, onderdeel C, wordt dus geen nieuwe mogelijkheid voorgesteld om nadere regels te stellen bij amvb, maar wordt de mogelijkheid uit de ISUWI om op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een delegatiegrondslag voor een amvb in werking te laten treden in de WW gezet.

Artikel XXII

Ten slotte vragen de leden van de fractie van de VVD op welke wijze de overgang van de verantwoordelijkheid voor het subsidiëren van activiteiten op de terreinen emancipatie en kinderopvang naar Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt geregeld.

De beleidsverantwoordelijkheid voor emancipatie en kinderopvang is bij besluit van de Minister-President, Minister van Algemeen Zaken houdende departementale herindeling met betrekking tot de emancipatie en kinderopvang van 22 februari 2007 (Stcrt. 41) met ingang van genoemde datum overgegaan van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarmee is ook de verantwoordelijkheid voor de subsidiëring van genoemde activiteiten vanaf 22 februari 2007 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap komen te liggen. Met name voor de justitiabelen is het vanwege de kenbaarheid wenselijk nadien de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling ook in de wetgeving op te nemen. Dit wordt geregeld met het wetsvoorstel wijziging van de Wet kinderopvang en enige andere wetten in verband met het herstel van enkele onvolkomenheden in de Wet kinderopvang en het opnemen van een klachtenregeling voor oudercommissies in die wet alsmede in verband met de overgang van het beleidsterrein kinderopvang naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstukken 31 134). Dit wetsvoorstel van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat op 5 september jl. bij uw kamer is ingediend, regelt in artikel II: «In artikel 2 van de Kaderwet SZW-subsidies vervallen onder vervanging van de puntkomma door een punt aan het slot van onderdeel e de onderdelen f en g». (De onderdelen f en g betreffen de beleidsterreinen emancipatie en kinderopvang). Gelijktijdig worden, met artikel IX, onderdeel B, van genoemd wetsvoorstel de beleidsterreinen kinderopvang en emancipatie toegevoegd aan artikel 2, eerste lid, van de Wet overige OCenW-subsidies.

Tot slot meld ik dat ik gelijktijdig met deze nota een nota van wijziging heb ingediend.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven